| |
| |
| |
Gerrit Witse.
Studenten-angst.
De goede stad Leiden heeft, binnen den omtrek van hare deels nog staande, deels tot wandelingen geslechte wallen, twee territoriale schoonheden, die men niet genoeg roemen kan, te weten, de Breêstraat, welke naar aanwijzen van oude oorkonden en van de adressen van brieven van alle tijden, vroeger Breedestraat moet geheeten hebben, en het Rapenburg, door de ramp van 't jaar Zeven zoo befaamd, ‘leggende,’ volgens orlers, ‘langs eene breede straete, een schoon breed water, met hooge en groote schoone lindeboomen ter wederzijden beplant ende besettet, onder denweleken het in den zomer seer vermaeckelijcken te wandelen is.’ Dit Rapenburg is aan beide zijden zeer net betimmerd, en men vindt er schoone huizen, die het vermogen en den kolossalen smaak onzer vaderen eer aandoen. Deze omstandigheid neemt echter niet weg dat er eenige zeer leelijke en zeer mismaakte gebouwen worden opgemerkt; onder welke vooral uitmunten 's rijks museum voor natuurlijke historie, de academische bibliotheek, en de hoogeschool zelve; want het lands- en stadsbestuur schijnen edelmoedig te hebben besloten, de verfraaiïng en opsiering der stad voortaan aan den smaak der respectieve inwoners over te laten, even als het gouvernement de belooning der menschenredders aan de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Het laatgenoemde gebouw, staande en gelegen op den hoek der Nonnensteeg, levert de niet onaardige vertooning op van een oud klooster, met moderne vensters, door eene nieuwmodische barrière afgesloten, en op welks dak zich eene mede niet onaardige verzameling van duivenhokken en peperbossen vertoont, die den hoogdravenden naam van toren en observatorium dragen. Indedaad wekt het bovenste gedeelte van het gebouw eene fiere gedachte aan den voortgang van kunsten en
wetenschappen en aan de oneindige vorderingen van den menschelijken geest op, terwijl de dikke muren en gewelven daaronder de kuische nagedachtenis der Witte Nonnen in zegening houden. Welk eene in 't oog vallende omkeering bracht de loop der tijden hier te weeg! Ter zelfder plaatse waar de schuchtere nieuwelingen,
| |
| |
bedeesd en op twee gedachten hinkende, voor het altaar traden, voor hetwelk zij eenmaal mot een blijmoedig en kalm hart de wereld en hare begeerlijkheden moesten vaarwel zeggen, zouden in latere tijden de rampzalige groenen, in vertwijfeling aan alle aardsche grootheid, nederzitten; waar de eerbare rij der gesluierden, van hare stiftsmevrouw voorgegaan, den plechtigen koorzang aanhief, zou later eene zwartgetabberde rij de zitplaatsen bezetten en een gedegend doctorandus, ex auctoritate rectoris magnifici, tegen de gansche wereld de stoute stelling volhouden, dat artikel honderd en zooveel van het wetboek volstrekt niet in strijd is met artikel honderd en zooveel, of wel dat men onbillijk is indien men alle kinderkwalen zonder onderscheid aan de gevaarlijke liefhebberij van tnndenkrijgen toeschrijft, of anders dat een ooggetuige beter een historie schrijven kan dan iemand die bij ‘hooren zeggen’ leeft, en somtijds ook wel dat men hebreeuwsch moet kennen om de hebraïsmen in het Nieuwe Testament te kunnen opsporen en beoordeelen. Lang zoude ik deze tegenoverstelling van het Eertijds en Thans nog kunnen volhouden, indien ik niet te vreezen had voor onnauwkeurigheden, die Leidens vele oudheidkundigen mij nimmer vergeven zouden. In het kort: alles wat men vroeger hier gezien en gehoord heeft is veranderd en vernieuwd, behalve het latijn, dat veeleer verouderd is, en, tot den echten toon van cicero teruggebracht, zijne klassiekste vormen met wonderbare smijdigheid leenen blijft en zal blijven leenen tot in het laatste der dagen, aan iedere wetenschap der wereld, het zij de romeinen daar eenig begrip van hebben gehad ofte niet.
Als men het ijzeren hek dóór en het plein óver gaat dat naast het eenvaardig gebouw een uitgebreidheid van tien passen beslaat, treedt men, door een hooge poort, welker posten met vele convocatiebriefjes beplakt zijn, een breeden gang binnen, waar men op het stille uur (het tweede na den middag) waarop deze geschiedenis aanvangt, niemand tegenkomt; stijgt men dan aan het einde een ruimen steenen wenteltrap op, en gaat men, boven gekomen, linksom en rechtuit, zoo komt men aan eene verhevenheid van twee trappen, en ook deze beklommen hebbende en de deur openende die men vlak voor zich ziet, zoo bevindt men zich in een klein vertrek, met witte muren en een houten vloer, waarin men een tafel, een paar stoelen, met en benevens een verroesten kachel en toebehooren gewaar wordt.
Dit weinig gezellig vertrek draagt den ondichterlijken naam van het zweetkamertje, en zeker niet ten onrechte. Hier toch is een soort van vagevuur, waarin elk die de zaligheid van een examen of promotie wenscht te smaken, een poostijd verblijven moet alvorens hij tot het genot dier hemelvreugd wordt toegelaten. Belangrijke plek gronds! In dit kleine kamertje, o mijne lezers! hebben alle de groote mannen die aan de leidsche academie zich ooit door stalen vlijt en onafgebroken arbeidzaamheid den doctorshoed verworven hebben, om naderhand de wereld met hunne doctrinae praestantia te verbazen en te verrukken; in dit kamertje hebben zij allen, incredibile dictu, zich eenige oogen
| |
| |
blikken klein gevoeld. Ja, daar heeft de kloeke verdediger uwer rechten, die nu, zonder blikken of blozen, uwe partij met volzin op volzin van louter kracht ter aarde werpt, een oogenblik het hart in de keel voelen kloppen, op het denkbeeld dat professor die of die het hem niet vergeven had dat hij zoo slecht college had gehouden, en zich wreken zou door strikvragen. Daar heeft die arts, die nu zoo stoutmoedig doortast in uwe maag en ingewanden, menig droppel zweets gelaten; als hij bedacht dat zijne professoren zoo veel meer wisten dan hij zelf. Daar heeft die dikke rector, aan wien uw oudste zoon niet dan sidderend zijn thema vol heele en halve fouten overgeeft, eenmaal zelf gebeefd, uit vrees dat men een andere dialoog van plato op zou slaan dan die waarin hij het beste thuis was. En daar heeft ook hildebrand, uw onderdanige dienaar, een koude rilling over zijn rug voelen loopen, als zijne verbeelding speelde op al wat gevraagd zou kunnen worden!
Het eigenaardige van dit vertrek is dat de patiënt het binnentreedt met een witte das, een wit gezicht, en een zwart pak kleederen, en gevolgd wordt van eenige vrienden en negligé, met cloaks, rottingen, petten, en honden. De patiënt gaat op de tafel zitten, en de vrienden loopen heen en weer. De patiënt fluistert, en de vrienden spreken luid. De patiënt beweert dat hij er inzit, en de vrienden beweren dat hij gek is. De patiënt verlangt naar het oogenblik om binnen te komen, maar hij geeft voor dat hij hoopt nog lang buiten te blijven. De vrienden wedden dat hij den eersten graad zal krijgen, en hij wedt dat de tweede zijn deel zal zijn. De patiënt heeft op dat oogenblik een onbepaald respect voor iedereen die den titel van hooggeleerde voert, en beschouwt de faculteit als een ‘raad van louter goden’; de vrienden beweren dat het gewone menschen zijn. De patiënt houdt het er wel degelijk voor dat zij van het crimineele beginsel uitgaan om de academische graden aan geen onwaardigen te verkwisten; en de vrienden beweren dat zij alleen in de wereld gekomen zijn om een jong mensch er door te sleepen. De patiënt herinnert zich heimelijk allerlei spookgeschiedenissen van ongelukkigen, die door hunne verlegenheid of door rancune van examinatoren zijn gedropen; en de vrienden halen alle mogelijke anecdoten op van sluwe vossen, die hunne examinatoren een rad voor de oogen gedraaid hebben, of een aardigheid gezegd bij het krijgen van simpliciter. In 't kort, de patiënt doet hier alle mogelijke kennis op, die hem als hij morgen of overmorgen of over een maand, een ander patiënt in de bange ure bij moet staan, zal te pas komen; en de vrienden debiteeren alles wat zij totaal vergeten zullen hebben, telken reize als ook zij op hunne beurt in 't geval komen van in het zweetkamertje de ootmoedigste oogenblikken huns levens te slijten.
De persoon nogtans, dien ik mijne lezers wilde voorstellen, voldeed in zoo verre niet aan de formaliteiten, die in deze rampzaligste aller folterplaatsen gevorderd worden, dat hij dien, verzeld van slechts een enkelen vertrouweling, binnentrad. Hij had. de zeldzame kracht bezeten niemand buiten dien vertrouweling deelgenoot van zijn exa- | |
| |
mengeheim te maken, den pedel verzoekt het verraderlijke briefje ad valvas academicas niet aan te plakken; en degenen die er achter gekomen waren, dat hij gisteren zijne demonstratie (hij was medicus) had gedaan, omtrent het uur van het examen misleid.
Het was een jongeling van een niet ongunstig uiterlijk, ofschoon men volstrekt niet zeggen konde dat hij schoon was, en de witte das en gedrukte stemming, waarin de omstandigheid waarin hij verkeerde hem bracht, konden niet gezegd worden hem te flatteeren. Hij was van eene gewone grootte, maar de vriend, dien bij medebracht, kon geacht worden klein te zijn; een nadeel hetwelk hem niet belette er op dit oogenblik vrij wat aannemelijker uit te zien dan de examinandus. Zijne bruine oogen hadden een schalken blik, en zijn vroolijk gezicht en de vlugheid zijner bewegingen staken wonderlijk af bij den bedrukten ernst van hem, die in dit droevig kamertje gekomen was om zich op de zenuwschokkende examenbel voor te bereiden.
De examinandus zette zich naar het oud en wettig gebruik op tafel neder, en keek op zijn horloge. He deur stond wijd open, en hij genoot een onbelemmerd uitzicht op de kamer der facultas medica.
‘Vier minuten over tweeën. Toch nog te vroeg,’ zeide hij mistroostig.
‘Wis en zeker te vroeg,’ zeide de kleine, ‘maar je hebt mijn raad ook niet gevolgd.’
‘En wat was je raad dan?’ vroeg de ander afgetrokken, en naar den trap ziende; want hij hoorde daarop eenige beweging, en was nieuwsgierig of het prof. S. dan wel prof. M. zou zijn die het eerst verscheen.
‘Mijn raad? Lieve hemel! dat je op je bed hadt moeten blijven tot één ure, en geen enkel boek meer inzien.’
‘Neen, dat 's ook maar gekheid,’ zei de ander, die op dit punt gedecideerd scheen te zijn; zeker ten gevolge van de ondervinding van dezen huidigen dag, daar hij met radeloozen angst nu dit, dan dat dictaat had opgeslagen, van het eene boek den introitus nog eens had doorgelezen, en van het andere het register nog eens bestudeerd.
‘Vervolgens hadt je moeten ontbijten; op je gemak, weetje,’ ging de ander voort.
‘En een glas madera drinken?’ vroeg de grootere.
‘Neen, jongen, dat weet ik niet; je mocht reis aan het doorslaan raken,’ antwoordde de kleine.
‘Doorslaan is goed,’ zei die van de pijnbank.
‘Ja, dat kan er naar wezen,’ zei die van den vloer. ‘Je moet altijd denken dat het latijn is.’
‘Dat 's een geluk!’ sprak die van de witte das; ik won niet dat het in 't hollandsch was; een stommigheid in 't hollandsch is zoo dubbel stom.’
‘Dat is waar,’ hernam die van den zwarten strop, ‘maar je dient primo latijn te kennen; en ik voor mij, heb me meer op me moedertaal toegeleid, weetje. Maar jij hebt nog al een aardig Cicerootje in je mond zitten, dat's zeker! Maar wat ik zeggen wou: je hadt je niet moeten aankleeden voor tweeën.’
| |
| |
‘Daar heb je macquelin al,’ zei de lijder.
‘Je wou wel dat broers een operatie te doen had,’ zei deziekentrooster.
‘Mijnheer broers is al lang binnen,’ zei de pedel, en die brave kwam met een kwitantie van de college-gelden.
Gerritje, gerritje, wat zit je der in," ging de getuige voort.
‘Wel een beetje,’ antwoordde de gedaagde.
‘Neen, niet een beetje!’ vervolgde de kwelgeest, ‘maar machtig veel, man! Maar als je mij vraagt of je ooit bang genoeg wezen kunt, dan moet ik zeggen: neen, kerel! want, weetje, je hebt toch maar slecht college gehouden; en dat je reis gezeid hebt dat de osteologie zoo'n droog ding is! Deukje niet dat dat overgebracht is?’
Het slachtoffer deed een poging om te glimlachen, maar hij had geen genoegen.
‘En daarenboven,’ ging Jean qui rit voort, ‘wat het ergste is: het is bekend genoeg dat je een stommeling bent.’
‘Je steekt er den gek meê,’ zei Jean qui pleure, ‘maar waarlijk, ik weet er minder van dan je denkt. Maar wacht reis; daar gaat de bel!’
Nog een oogenblik en het slachtoffer sprong van de tafel, volgde den pedel, die hem de deur der medische faculteitskamer ontsloot, en trad met een bescheiden tred en lichte buiging voor zijne beulen; maar de tuchtknaap dribbelde met een luchtigen pas achter hem aan, en zett'e zich op de harde bank der toehoorders, vrij wat meer op zijn gemak dan het slachtoffer op den gladden stoel der examinandi.
Drie kwartier daarna werd er weder gebeld, en de jongeling moest buitenstaan. Bedaard trad hij met zijn satelliet de kamer uit; maar zoo ras de pedel de deur achter hem sloot, sprong hij een voet hoog, en drukte de hand zijns vriends in toomelooze opgewondenheid. Hij was een ander man; er was licht in zijn oogen, en vroolijkheid om den mond.
‘Hoe is 't geweest?’ vroeg hij aanzijn vertrouweling.
‘Minnetjes,’ zei de ander.
‘Leelijkert!’ riep de geëxamineerde uit, hem in den arm knijpende.
‘Ik verlies mijn fijne flesch!’ hernam de toehoorder; ‘'t zal mooi wezen als je den tweeden graad haalt.’
‘'k Wou ik hem al had,’ zei de zwartrok, en zijn aangezicht betrok weer.
Weer ging de bel. De pedel trad de kamer deftig binnen, en kwam de kamer deftig weer uit. De gedaagde ging zijn vonnis hoeren.
‘Maakje illusie!’ fluisterde de vleier hem in.
Met een schijnbaar hoogst kalm gelaat wachtte de geëxamineerde de uitspraak af. De decanus sprak verscheidene latijnsche volzinnen uit, maar hij hoorde ze zonder ze te verstaan; hij wachtte slechts op één woord: en dat woord kwam: summa cum laude.
‘Heb ik het niet gezeid!’ zei de vriend die gezeid had dat hij zich geen illusies maken moest, als zij samen den trap afstormden, met vrij wat meer geweld dan zij dien waren opgestegen.
‘Ik had er een heimelijke hoop op,’ zei de man die een fijne flesch verwed had, ‘dat hij den tweeden zou hebben.’
| |
| |
‘Ik kan wel zien dat het goed afgeloopen is,’ zei de hospita toen de candidaat thuis kwam en de trappen opvloog, om zich te verkleeden en een brief aan zijn vader te schrijven. ‘Ik kan wel zien dat het goed afgeloopen is.’ zei ze tot den vriend, die beneden wachten bleef om vervolgens hem in triomf naar de sociëteit te voeren; ‘ik heb de heele week al gedacht, meheer moet zeker een examen doen! - En meheer heit toch vast simma cum laudis?’
‘Ja, jufvrouw!’ zei de ander, ‘daar kon je wel zeker van zijn, ofschoon mijnheer er nooit heel gerust op was.’
‘Nou, niet waar?’ zei de jufvrouw. ‘'t Is een beste heer, en knap ook; maar weetje wat het is; hij het geen forducie op zijn zelvers; en as het dan tengen een examen loopt, dan kan die zoo melankerliek zijn; net as meheer possel, die u zeker nog wel gekend het, dat kleintje, dat was ook zoo. As dat een examen doen most, ik en me man, we hebben menigmaal tengen mekaar gezeid, hij kan wel in een oortjes doossie; hij wist zijn dingen wel, daar niet van, maar de schrimpeljeuzigheid, weet u. Ik ben altijd maar blij as U bij meheer komt, want hij is anders zoo'n vroolijk mensch, net as meheer ook; maar in die dagen is het dan onnoozel!’
De candidaat kwam beneden, en werd door de hospita ‘wel gefiliciteerd.’ Daarop toog het tweetal naar de sociëteit, en ook daar regende het gelukwenschen, want de candidaat was zeer bemind. Alleen werd zijne vreugd verbitterd door een paar jongelui, die ook van een candidaats zwanger gingen, en hem vermoeiden met informatiën hoe die en hoe die vroeg, en of ze dat weten wilden, en daar diep intraden; op alle welke vragen de candidaat niets anders antwoordde dan dat het hun mee zou vallen.
De candidaat tracteerde daarop zijn tafel op wijn, en na den eten kwam er een drowski voor, en reed de candidaat met een vriend en nog een vriend naar den Deyl (het was in februari,) en dronk daar thee; en 's avonds had de candidaat den vriend van het zweetkamertje, en den vriend van den Deyl, en nog twee andere vrienden, en een kwart ankertje cantemerle op zijn kamer, en zat men voor de opgeschoven vensterramen (het was nog altijd in februari), vele sigaren te rooken en vele verhalen op te snijden; en des naehts om één ure sprongen er kurken van champagneflesschen, en zaten twee der vrienden hoogdeftig te redetwisten over de besten regeeringsvorm, en traden twee anderen in eene vergelijking van de kantsche en hegeliaansche philosophie, waarvan geen van beiden iets afwist, en stelde een vijfde een toast in op de harmonie tusschen de faculteiten. En 's nachts om twee uren waren de vrienden weggegaan, op den vriend uit het zweetkamertje na, die met kleine oogen zat te luisteren naar een verhaal, dat de candidaat hem met veel geheimzinnigheid en in diep vertrouwen deed: hoe hij hartstochtelijk verliefd was op een meisje, dat hij verleden jaar, op een voetreisje door Gelderland, op een terras van een klein buitentje had zien zitten met een witte duif op haar hoofd; en hoe hij bij jufvrouw schreuder toevallig een vrouwenportretje had gezien dat op haar leek als twee droppelen waters, en hoe hij dat dadelijk gekocht had, en hoe of zijn vriend dat
| |
| |
vond? Waarop de vriend van het zweetkamertje hem zwoer dat hij het aan niemand vertellen, zoo, uit vreeze van anders alle geldersche meisjes die kleine buitentjes hadden en witte duiven hielden op de spraak te zullen brengen. Maar daarop nam hij het ernstig, en stelde een toast op de lieve dame in, en de candidaat dronk dien met een traan in de oogen, en de vriend vertelde daarop dat ook hij dol verliefd was, maar dat hij ongelukkig in de liefde was, en dat dit al zijn derde verliefdheid was: waarop het uitkwam dat zijn eerste verliefdheid geweest was op een meisje in een kostschool, dat hij alle zondagen in de fransche kerk zag, en zijn tweede op een meisje dat in stilte geëngageerd was geweest, en dat deze derde verliefdheid zich de dochter van een gepensioneerd kolonel had tot voorwerp gekozen, die ‘gloeiend tegen hem was,’ en hem niet luchten of zien mocht. En over drie uren trok de vriend de deur van het hôtel des candidaats achter zich toe; en des anderen daags 's morgens om acht uren werd de candidaat wakker, met het zalige gevoel dien dag geen examen te behoeven ondergaan.
| |
Ouderenvreugd.
Met een geopend en brief in de hand en een glans van genoegen op zijn gelaat begroette de heer witse zijne gade aan het ontbijt.
‘Morgen komt onze candidaat thuis,’ zeide de heer witse.
‘Onze wie?’ vroeg mevrouw zijne echtgenoote.
‘Onze student,’ antwoordde de heer witse. ‘Maar hij is nu candidaat. Hij schrijft mij dat hij zijn examen gisteren gedaan heeft. Het zal wel goed geweest zijn, daar ben ik niet bang voor.’
‘Wij beleven genoegen aan dat kind,’ zei mevrouw witse, water op de thee schenkende. ‘Is het niet buitengewoon gauw, dat hij dat examen gedaan heeft?’
‘Zeker, liefste, zeer zeker. Hij is pas vijf jaren te Leiden, en je moet denken, hij heeft drie jaar gebruikt voor zijn eerste examen...’
‘Zijn propaedeutisch, niet waar?’ viel mevrouw witse met deftigheid in, trotsch dat zij het moeielijke woord zoo goed had leeren uitspreken.
‘Juist, mijn kind! Dat is een ding, daar de meesten luchtig over heen loopen. Maar hij heeft er zijn werk bijzonder van gemaakt. Hoor eens, hij kost ons daar ginder een handvol geld, maar de medicijnen, heb ik altijd hooren zeggen, is een dure studie; en hij moet niets verzuimen.’
‘Maar hoe lang zou hij er nu nog wezen moeten, nu hij candidaat is?’
‘Wel, ik weet het niet. Hij wilde er graag de chirurgie en de obstetrie bij leeren, en dat zal nog wel wat tijd kosten. Maar wie weet waar hij dan ook geschikt voor is!’
‘Zoo, zou je dat denken?’ vroeg mevrouw witse, het mes, waar zij zich een boterham meê maakte, halfweg in het brood latende steken, en haar man strak aanziende.
| |
| |
‘Alles is mogelijk, liefste!’ antwoordde haar echtvriend, den brief nog eens inziende. En een blijde glimlach vertoonde zich op zijne wezenstrekken.
‘Maar staan daar niet zekere jaren voor?’ vroeg mevrouw weder, terwijl zij hare oogen zedig nedersloeg, en met eene bijzondere oplettendheid haar boterham in reepjes sneed.
‘Wat meenje?’ vroeg de heer witse, die hetzelfde meende als zijne egade.
‘Wel!’ antwoordde de goede vrouw, de punt van haar mes met groote nauwkeurigheid beschouwende, ‘om zoo 't een of ander te worden.’
‘Wat een of ander, moedertje?’ vroeg de echtgenoot lachende, en van verlangen brandende het groote woord dat hijzelf niet uit dorst spreken, van de lippen van zijne wederhelft te hooren.
‘Wel,’ antwoordde mevrouw witse; ‘hoe oud was de jonge hoe-hiet-ie-ook-weer zoo wat, toen hij professor wierd?’
‘Tut, tut, tut!’ antwoordde de heer witse, terwijl zijne oogen van genoegen schitterden, en zijn aangezicht zich zenuwachtig bewoog; ‘je moet zoo hoog niet vliegen, moedertje. Als hij maar een knap dokter wordt, dat is heel wel.’
‘Dat is ook zoo,’ hernam zijne vrouw, wie het speet dat zij zich zoo onvoorzichtig had uitgelaten. ‘Het hoeft ook niet; ik zal heel te vreden zijn als hij maar gelukkig is in de praktijk. Wij mogen ook niet alles vergen.’
‘Wel neen!’ zei de heer witse.
‘En daarenboven’ - ging mevrouw voort - ‘wie weet of het goed voor hem zijn zou. Een professor moet immers zoo allerverschrikkelijkst studeeren?’
‘Dat moet hij zeker, vrouwlief!’ was het antwoord; ‘maar dat was voor onzen gerrit het minste.’
‘Ja, dat wil ik ook wel gelooven!’ hernam de moeder van gerrit; ‘maar toch, ik zei dat daar nu zoo, maar ik kan je eerlijk zeggen dat ik er nooit aan denk.’
‘Je moet het nu weer zoo, heelemaal niet weggooien!’ antwoordde gerrits vader.
‘Neen!’ zei gerrits moeder; ‘dat juist niet.’
‘Het is meer gebeurd,’ zei witse, zonder eigenlijk te weten wat dit beduidde.
‘o Ja; waarom zou het ook niet plaats kunnen hebben,’ zei mevrouw.
‘Men kan zich niet meer appliceeren dan gerrit,’ hernam witse.
‘En hij zou, geloof ik, wel veel geschiktheid hebben om te onderwijzen!’ ging zij voort.
‘Dat geloof ik ook; en ik denk ook wel dat ze zulke jongelui in 't oog houden,’ voegde hij er bij.
‘Het zou een groot geluk wezen!’ merkte zij aan.
‘Dat zou het zeker,’ verklaarde hij; ‘maar je kunt er niet op aan: Verdiensten worden niet altijd erkend. Net als met die prijsvraag.’
‘Maar hij had toch het accessit,’ zei de moeder.
‘Hij had de medaille moeten hebben,’ zei de vader.
| |
| |
‘De gekken krijgen de kaart,’ zei de moeder, die op eenmaal alles aan het geluk begon toe te schrijven.
‘Het zou goed klinken,’ zei de vader; ‘professor witse!’
‘Och kom, witse!’ zei de moeder, wier beurt het nu was om nederig, te zijn; ‘vlei er je toch niet meê!’
‘Dat doe ik niet!’ antwoordde haar echtvriend; ‘ik zeg maar dat het mooi klinken zou.’
Er volgde eene stilte; mijnheer tuurde in 't Handelsblad, en mevrouw zette een boordje van een kous op; maar hun beider gedachten waren bij het professoraat van gerrit, waarvan zij zich elk voor zichzelven overtuigd hielden, indien maar, in dit ondermaansche, ware verdiensten op haar rechten prijs werden geschat.
Een geruimen tijd bleef het gelukkige echtpaar in deze zoete overdenking verdiept. Daarop brak de heer witse het stilzwijgen.
‘We moeten toch iets ter eere van den candidaat doen, dunkt me!’ zeide hij.
‘Dat heb ik ook al gedacht,’ antwoordde zijn eenstemmige dierbare.
‘Een dineetje zou wel aardig zijn.’
‘Ja; wie al zoo? de vernooyen, dunkt je niet?’
‘Best; ik zal ze zelf gaan vragen; en dan de van hoels vooral! Vrijdag is nog al een goede dag.’
‘Maar we moeten volstrekt mevrouw stork hebben.’
‘Die kent gerrit in het geheel niet,’ merkte witse aan.
‘Goed!’ antwoordde zijn gemalin. ‘Voor mijn rekening; zij zal hem wel bevallen; 't is een allerintéressantste vrouw. Weetje wel dat er bij vernooy een nichtje gelogeerd is? Dat is ook een vreempje. Nu, hoe meer hoe liever. Maar dan dienen er nog een paar heeren ook bij. De jonge hateling.’
‘Ik weet niet of gerrit wel heel hateling-achtig is,’ merkte mijnheer witse aan.
‘Hé, waarom zou gerrit niet hateling-achtig zijn?’ vroeg mevrouw; ‘'t is een heel aangenaam jong mensch, en ik vind het zoo'n knap uiterlijk; jongens, 't is zoon knap uiterlijk. Je moet denken: hateling-achtig? Van wien van onze jonge menschen houdt gerrit nu eigenlijk? Sedert hij op de academie is, gaat hij met niemand van de rotterdamsche jongelui meer om.’
‘Mij is 't wel,’ zei de heer witse. ‘En zouden we wagestert ook niet vragen?’
‘Wel zeker! wagestert,’ antwoordde zijn egade; ‘dan zijn we secuur dat het een vroolijk diner wezen zal.’
Het diner-project was gereed; en hoewel het ter eere van gerrit was opgemaakt, was er echter bij de keuze der gasten weinig op zijn genoegen gelet. Tot verschooning zij gezegd, dat het oogmerk van dit ouderenpaar veeleer was om met den knappen zoon te pronken, dan om den oppassenden zoon een genoegelijken dag te bezorgen.
De heer witse ging dien dag reeds vroeg uit om verscheidene bezoeken af te leggen, en hij deed zulks met den brief van gerrit in den zak,
| |
| |
en gaf aan alle huizen waar hij kwam breed op van de ongehoorde kundigheden van zijn zoon gerrit. Daar zijn verscheidene wegen om een zoon of dochter ongelukkig te maken, en de heer witse had sedert lang dezen ingeslagen.
Om de waarheid te zeggen, het was 's mans zwakke zijde. De heer witse was een zeer welgesteld man uit den deftigen burgerstand, en notaris van beroep. Hij had een zeer goed en helder verstand en ook veel verworvene keunis; maar zijne denkbeelden omtrent de meerderheid van een gestudeerd persoon waren alleroverdrevenst. Men kou niet zeggen dat liij zijn zoon als kind bedorven of over 't paard getild had, want hiertoe was hij te beredeneerd geweest; hij had den jongen gerrit eene zeer goede opvoeding gegeven, en wel onder den duim gehouden. Maar zoo ras hij ah student was ingeschreven, had hij de onbepaalaste hoogachting voor hem opgevat, in welke hoogachting de moeder zeer genegen was te deelen, daar de jongeling haar eenige spruit was. Haar kundige man, die algemeen om zijn helder hoofd geacht werd, geloofde niets te zijn, in vergelijking van een zoon, die ja zich altijd zeer op zijne studiën bevlijtigd had, maar toch wellicht nog in vele opzichten beneden hem stond, vooral in punten waar het op een klaar en onderscheidend inzicht aankwam. De beste zijde van 's mans overtuiging in dezen was, dat zij hem zeer liberaal denken deed over alles wat de studiën en bekwaamheden van gerrit kon uitbreiden en in de hand werken; gerrits bibliotheek was een van de beste die ooit een medisch student bezeten had, en dat hij, na zijnen graad verworven te hebben, Berlijn en Parijs zien zou, leed geen twijfel.
| |
Meisjeskwelling.
Klaartje donze zat in de zijkamer van mijnheer en mevrouw vernooy in de vensterbank, en maakte een schellekoord voor den aanstaanden verjaardag van haar vader, en hief tusschen beiden haar lief gezicht op, om eens op de Hoogstraat te kijken, maar keerde het meestal teleurgesteld weder af en tot haar werk.
Klaartje donze was eene frissche, vroolijke, prettige geldersche deerne, van nog geen achttien jaar. Zij had bruin haar, in vele lange krullen langs haar wangen nedervallende, en voor het overige in een zware vlecht op haar hoofd saamgestrengeld, een sneeuwwit voorhoofd, groote, blauwe oogen met een heldere tintelingen vrijinoedigen opslag, blozende wangen, en een mondje zoo pleizierig geplooid, dat men niet wist wat men er liever van krijgen zon: een kus of een zoet woordje.
Klaartje donze was buiten opgevoed; had als kind alle jaren het eerste groen gezien; kippen, eenden en gondvisschen gevoerd, den kuifbal geslagen, en, zoo lang zij een pantalon droeg, op een hit gereden. Zij kende alle soorten van boomen onderscheidenlijk, en wist daaren- | |
| |
ven wat ze waard waren. Zij kreeg alle jaren te paschen een potlammetje en hield op den zolder van een schuur meer dan twintig duiven, die uit haar hand aten. Zij groette de knapen van het dorp niet als ‘mannen’ of ‘vrienden,’ maar als jannen, henken, koerten, of hoe zij heeten mochten. Zij zag niet op tegen een beetje sneeuw of een beetje vorst, en had honderdmaal in haar jong leven in een regenbui zitten hengelen.
Klaartje donze was sinds eenige dagen bij haar oom en tante vernooy te Rotterdam gelogeerd. Zij was nog nooit in Holland geweest, en had zich machtig veel van het logeeren in eene stad als Hollands tweede koopstad voorgesteld. De donkere Hoogstraat was haar zeker vrij wat tegengevallen, en ook wist zij niet. dat keien en klinkers zóó vuil konden wezen, als die van Rotterdam bij slecht weer doorgaans zijn, wanneer het is (ik gebruik de uitdrukking van eene lieve rotterdamsche zelve) als of het waterchocolaad geregend heeft. Een paar malen was zij uitgeweest. De breede Blaak met hare menigte van winkels; de Boompjes en de vroolijke Wijnhaven met hare schijnbaar door elkaar gewarde schepen met kleurige wimpels en nommervlaggen, de deftige Leuvenhaven met zijne statige huizen, bevielen haar nog al, maar het Nieuwe Werk vond zij de moeite niet waard een wandeling genoemd te worden, en de plantaadje telde zij onder de omstreken van Gorkum. Meest behaagde haar het ruime watergezicht op het Hoofd; maar oom vernooy, die het haar deed genieten, vond het er te winderig, en moest er den rug aan toekeeren, terwijl zij met een lachend gezicht den wind liet begaan, die de strikken van haar hoed deed plapperen tegen het luifel, en de punt van haar shawl achter haar opdreef. Voor het overige liep zij met meer gerustheid achter de paarden in haars vaders stal, of onder de koeien op haar vaders weide, dan in het gedrang van eene rotterdamsche straat, waar hooren en zien haar verging van de menigte van óverrijwagens, die zij altijd meende dat het opzettelijk op hare voeten gemunt hadden. Meer dan akelig vond zij het, wanneer (als in de Draaisteeg geschiedde) de grond zich plotseling voor hare voeten opende, of smerige pakhuisknechts met rollende vaten haar gedurig noopten haar toevlucht te nemen
tot een of andere stoep, en als er van oogenblik tot oogenblik iets uit de lucht werd nedergelaten, dat van onderen scheen genoemd te worden.
Haar oom en tante meenden het zeer wel met klaartje, en waren allerbeste, hartelijke menschen, die haar met veel nadruk te logeeren gevraagd hadden, bij gelegenheid dat zij hare ouders in den verleden zomer op een klein toertje naar Kleef een bezoek hadden gegeven; maar zij namen juist niet veel deel aan de vermaken der stad. Klaartje had gehoord dat er te Rotterdam een schouwburg was, waar de hollandsche en fransche acteurs uit den Haag beurtelings het tooneel betraden, en niet minder dan drie concertzalen; dien ten gevolge had zij zich voorgesteld dat deze établissementen machtig veel tot haar genoegen zouden bijdragen en haar op een gausch nieuwe wijze vermaken. Mijnheer vernooy was de goedhartigste koopman die ooit op twee beenen liep, en zijne even goedhartige vrouw hoorde nooit een boos of onaangenaam woord uit zijn mond;
| |
| |
hij was altijd even joviaal en opgeruimd; maar des avonds als hij zijn kantoor sloot, toog hij naar de sociëteit Amicitia en maakte daar zijn vaste partijtje; daarop kwam hij met slaan van tienen thuis, en was dan weer even goedhartig en joviaal als toen hij uitging; maar van schouwburg of concert was intusschen niets gekomen.
Deze teleurstellingen maakten evenwel de lieve klare niet ter neer geslagen. Zij bleef haar eigene vroolijkheid behouden, ofschoon zij nu en dan wel eens naar huis verlangde, al was het maar alleen om te weten of de duiven haar nog zouden kennen.
Nu zat zij in de vensterbank aan de donkere Hoogstraat, en dacht aan buiten, en keek dan weer eens naar de straat, en verwonderde zich over het aantal malen dat een lantarenvulder door de volksmenigte in het uitoefenen van zijn beroep werd gestoord. Het was omstreeks twaalf ure, en het koffiegoed stond op tafel.
Mevrouw vernooy kwam binnen. Zij was eene dikke dame van een veertig jaar met een rozenrood gezicht en eene belangrijke onderkin, en die als zij sprak eene rij zeer groote witte tanden ontblootte. Zij droeg eene heel blonde toer onder haar muts, en was gekleed in een schotschmerinossen japon met aanmerkelijke ruiten. Stilzwijgend zette zij haar sleutelmandje op tafel neer, en begon koffie te zetten.
‘Nu, klaartje,’ zeide zij, terwijl zij water opgoot, ‘er is goed nieuws. We hebben een prettig vooruitzicht tegen overmorgen.’
‘Tegen overmorgen, tante!’ zei klaartje, het schelkoord op de vensterbank neerwerpende en een vroolijk gezicht toonende.
‘Ja,’ antwoordde mevrouw vernooy; ‘raad eens wat?’
‘We gaan naar de comedie?’
‘Neen, kind! er is vrijdag geen comedie.’
‘Naar het concert?’
‘Mis, mis!’ zei tante, en bang dat er nog meer vermakelijkheden van die soort in de weelderige verbeelding van haar nichtje op zouden komen, voegde zij er bij: ‘we gaan uit dineeren.’
‘Uit dineeren,’ hernam klaartje, een weinig nedergeslagen; ‘en bij wie?’
‘Ja, dat is het punt! bij wie?’
‘Dat kan ik onmogelijk raden.’
‘Nu; ik zal 't je dan maar zeggen; bij de familie witse. Gerrit is overgekomen.... Nu, klaartje, bloos maar zoo niet.’
‘Lieve tante, ik bloos in 't geheel niet,’ zei klaartje, opstaande en in den spiegel kijkende; ‘ik heb dien man nooit in mijn leven gezien!’
‘Dat's goed; maar je hebt genoeg van hem gehoord,’ hernam tante met een lachje: ‘en hij intéresseert je wel.’
Klaartje liet tante praten, en nam haar schelkoord weer op.
Inderdaad, het was alles behalve eene onwaarheid dat de lieve meid genoeg van den jongen witse vernomen had. Mevrouw vernooy was eene goede vrouw, ik geloof dit reeds te hebben opgemerkt, maar die
| |
| |
juist niet gebukt ging onder overmaat van verstand. Zij had volstrekt geen kinderen, schoon haar welvarend voorkomen de spotternij had uitgelokt dat zij er wel gehad, maar ze even als saturnus, heidenscher gedachtenisse, opgegeten had; en daar zij twee meiden hield die nog daarenboven door een naaister, een werkster en een oppasser ondersteund werden, was haar leven vrij gemakkelijk, liever nog: zij had niets te doen. Van lectuur hield zij juist niet bijzonder veel, behalve als zij ziek was, iets dat haar zeer zelden gebeurde; en daar zij zich toch gaarne ergens meê vermaakte, had zij er hare zinnen op gezet te bestudeeren, welke menschen te Rotterdam en elders al zoo geschikt waren om te zamen in het huwelijk te treden. Veelal leidden deze berekeningen tot geen degelijk resultaat, maar nu een mooi nichtje te logeeren hebbende, kon zij niet nalaten haar in dit opzicht zoo speculatieven geest met deze bezig te honden, met het vast voornemen de slotsom harer overdenkingen indien mogelijk te verwezenlijken. Na lang rondzoeken, reeds voor dat klaartje gekomen was, en na haar in gedachten meer dan tienmaal telkens met een anderen bruidegom voor het altaar te hebben gebracht, was zij eindelijk stil blijven staan bij het denkbeeld dat de jonge student witse een geschikte partij voor haar nichtje zijn zou. Deze was een jaar of vier ouder dan zij; zijne ouders bezaten een redelijk vermogen, en behoorden daarenboven tot hare beste vrienden, waartoe hoofdzakelijk medewerkte dat er niemand in de gansche erasmiaansche stad gevonden werd, die geduldiger en liefderijker de lofredenen op den knappen zoon aanhoorde dan de heer en mevrouw vernooy. Toen zij dit huwelijk alzoo bij haarzelve had vastgesteld, kon zij zich onmogelijk in de toekomst eenig geluk voor klaartje denken ten zij het werkelijk,
eerst voor den burgerlijken stand voltrokken en vervolgens door haar lievelingspreêker ingezegend was, en begon het ook langzamerhand tot de artikelen van haar Ed. geloof te behooren dat het in den hemel aldus was besloten. Zij twijfelde er dan ook geen oogenblik aan of gerrit zon tijdens het verblijf ven klaartje wel eens overkomen, en pijnigde zich met te willen uitspeuren hoe deze overkomst des noods door te drijven zoude zijn. Ongedachtig aan de woorden van haar grooten tijdgenoot napoleon buonaparte (van wien zij, in 't voorbijgaan gezegd, nog niet volkomen geloofde dat hij volkomen dood was), dat niets de harten zoo zeer bevriest als de vurige geestdrift van anderen, was zij begonnen om dagelijks op zeer ongepaste oogenblikken, uit eene opene rede, den roem van den jongeling uit te meten, en gebruikte daartoe alle de lofredenen die zij uit den mond van mijnheer en mevrouw witse had opgevangen; en daar deze met verwonderlijke eenstemmigheid op het punt van gerrits knapheid nederkwamen, en inhielden hoe werkzaam gerrit was, en hoe verstandig gerrit zich te Leiden onder de jongelui gedroeg, en hoe gezien gerrit bij zijn professoren was, en hoe gerrit in alle wetenschappen thuis was, kreeg de blijhartige klaka natuurlijk geen ander denkbeeld van den bewierookten jongeling dan dat van een ondragelijken pedant; een soort van wezen 't welk in hare oogen wel het aller- | |
| |
onnitstaanbaarste aller creaturen mocht geacht worden; weshalve zij zich wel gewacht had naar het uiterlijk van dezen onmensch te vragen, bij zich zelve vaststellende dat het niet anders kon of hij moest sprekend op den bleeken ondermeester van het dorp in haar vaders nabuurschap gelijken. Mevrouw witse hadde dwaasheid gehad, zonder gerrits weten, daar hij
zelfs niet vermoedde dat zijn goede mama dergelijke prullen bewaard had, afschriften te verspreiden van een paar versjes, die gerrit op zijn twaalfde jaar gemaakt had, en die natuurlijk middelmatig waren, maar zoo als verzen van kinderen meestal, in zulk een hoog ernstigen toon geschreven, en zoo vol van dood en eeuwigheid, dat klaartje, aan wie zij getoond waren, er in haar hart vreeslijk om gelachen had. Het vooruitzicht derhalve van met dezen wonderman aan ééne tafel te zullen zitten, wond haar volstrekt niet tot den graad van vroolijkheid op, waarop hare tante gerekend had.
‘Het zal zeker een heel feest zijn,’ ging deze waardige dame voort, om klaartje tot grootere verrukking te nopen; ‘gerrit is gepromoveerd.’
‘Hola, hola, vrouwlief!’ viel de heer vernooy in, die juist binnen trad: ‘zóó ver is 't nog niet.’
‘Ja wel!’ zei mevrouw vernooy, die voor iedere afdinging bang was; ‘ja wel, schatlief; hij is gepromoveerd.’
‘Waarlijk niet,’ antwoordde hij, zich in zijn armstoel vlijende, ‘maar hij heeft een examen gedaan. Een heel groot examen. Witse heeft me verteld dat het twee dagen geduurd heeft; - maar hoe het examen heette, dat ben ik vergeten; zoo veel is zeker: den eenen dag heeft hij een heel lijk geanatomiseerd, en den anderen dag heeft hij... enfin! heeft hij weer wat anders gedaan; maar alles even knap.’
‘Bah,’ zei klaartje; ‘een lijk.’
‘Hij heeft zeker de hoogste?’ vroeg mevrouw vernooy.
‘De hoogste wat?’ vroeg haar man.
‘De hoogste.... och, hoe hiet het ook weer; ik meen het hoogste, weetje, het allerhoogste; zoo veel als zal ik maar zeggen, zoo veel als primus op 't latijnsche school. Hij was alle jaren primus. Weetje wat primus is, klaar?’
‘Neen, tante!’ zei klaartje, die het zeer wel wist, maar met een allereenvoudigst gezicht.
‘Primus is’ antwoordde tante op goelijken, onderwijzenden toon, ‘als men de hoogste is van zijn klasse, maar dan op liet latijnsche school, weetje. Dan is er prijsuitdeeling in de fransche kerk, en dan doen al de primussen gratiassen. Wreetje wat een gratias is?’
‘Neen, tantelief.’
‘Heden, weetje niet wat een gratias is?’ vroegen mevrouw vernooy en haar echtgenoot te gelijk.
‘Waarlijk niet.’
‘Gunst, weetje dàt niet,’ ging de tante voort; ‘het is een bedankje voor den prijs. Ik ging altijd met mevrouw witse mee, als het prijsuitdeeling was, maar het heette dan eigenlijk promotie. Jongens, ger- | |
| |
rit deed het zoo mooi: maar me hart kon kloppen als hij op moest komen. Ik heb lang geweten wat de rector dan zei; hoe was 't ook weer?’
‘Ja,’ zei vernooy, ‘hoe was 't ook weer; acide witse... Et excipe pryzia; ja, klaar, ik ken ook me latijn. Weetje nog wel van op één na de laatste keer, vernooy?’
‘Wel zeker!’ antwoordde deze met rustigheid, ofschoon al de verschillende keeren voor zijne herinnering vrij verward dooreenschemerden.
‘Hij was de langste van al de jongens!’ ging zijne gade voort; ‘o het stond zoo grappig, één zoo'n lange jongen onder al die kleinen. Maar hij was ook de eenigste die een rok aan had. En die nieuwe handschoenen, weetje wel, vernooy?’
‘Ja,’ zei vernooy met een lief lachje, dat hij niet wist thuis te brengen; ‘met die nieuwe handschoenen.’
‘Ze droegen toen’ vervolgde zijn wederhelft, ‘van die heele gele handschoenen; dat herinner je je nog wel, klaar! patte de canard, weetje? Nu, die had hij ook aan; wat stond het hem lief; als zoo'n eerst fatje! Maar je kondt goed zien dat ze nieuw waren; met zulke platte toppen, je weet wel!’
‘Ja, zulke lange platte toppen,’ lachte vernooy. ‘Ja, wat gebeurde er ook weer met die handschoenen?’
Dit was gewaagd. De heer vernooy bouwde op de enkele, hoezeer wel eenigszins opgevijzelde vermelding van een paar eendenpootgele handschoenen de vermetele onderstelling, dat zij waarlijk een historische rol hadden gespeeld, terwijl zij niets dan een lijdelijk sieraad waren geweest, volstrekt niets dan een lijdelijk sieraad, voor den jongenheerwitse.
‘Hoe meenje dat, vernooy?’ vroeg zijne gade met bevreemding; ‘er gebeurde niets mee, voor zoo veel ik weet.’
‘Ja wel!’ antwoordde de gemaal, bloedrood wordende, en zijn kopje uitdrinkende om zijne verlegenheid te verbergen; ‘ja wel, er gebeurde iets met die handschoenen. Liet hij ze niet zoo gek vallen of zoo? ja, daar staat me iets van voor.’
Tante had gedurende deze flauwe herinnering altijddoor ongeloovig het hoofd geschud. ‘Nu, dat weet ik dan niet,’ zei ze daarop: ‘dat weet ik dan niet; maar ik weet wel dat het mooi was om hem te zien: ik kon er niets van verstaan, dat voelje, klaar, want het was alles latijn... of was het ook grieksch, vernooy?’
‘Ja,’ zei vernooy, zijne wenkbrauwen veelbeduidend samentrekkende: ‘als ik me wel bezin, geloof ik dat het grieksch was.’
‘Nu, dat doet er niet toe. Ik mocht het graag zien. Dan wees hij met zijne handen op de tafel, waaraan de... hoe hiet het ook weer? zaten.’
‘Curatoren,’ vulde vernooy aan.
‘En dan lei hij zijn hand op zijn hart, en dan stak hij ze rechtop; want er kwam van den hemel in; en alles zóó netjes, zóó knap, en zóó gracieus...’
‘En alles met handschoenen patte de canard?’ vroeg het schalke klaartje.
| |
| |
‘Alles met handschoenen patte de canard, ging tante voort in haar goelijken ijver om haar nichtje door alle mogelijke woorden, wenken, en tafereelen voor den jongen witse te intéresseeren; ‘het was een lust om te zien. Verscheiden menschen zeiden dat hij 't het mooist van allen deed. Het ging ook zonder een woord te haperen.’
‘Maar wat was het ook weer met die handschoenen?’ prevelde vernooy; ‘me dunkt toch...’
‘Och kom!’ zei mevrouw, bevende dat die gedroomde handschoenenhistorie nog eene schaduw werpen zoude op de bevallige schilderij, die zij van gerrit als knaap had opgehangen; ‘je verwart het met wat anders. Er was hensch niets van. Ik weet wel dat we gelachen hebben om dien kleinen jongen, die zoodra hij het boek in zijn hand had, zich omdraaide en naar zijn plaats ging, en de heele gratias vergat.’
‘Dat zal het geweest zijn,’ zei de goedhartige echtgenoot, die blijde was iets te kunnen aangrijpen dat zijne onvoorzichtige herinnering overschaduwde, ‘Ja, ja, die kleine jongen; ik zie hem nog vóór me.’
‘Maar zeg, tante,’ vroeg de geldersche zoo naïef als zij kon, ‘mijnheer witse heeft nu toch geen prijs gekregen, wel?’
‘Wel neen, kind! aan de academie - wel foei. Of het zou een medaille moeten geweest zijn,’ liet zij spoedig volgen, om ook van deze wending partij te kunnen trekken; heb je daar ook van gehoord, vernooy?"
‘Neen,’ zei vernooy, ‘neen, dat's 't geval niet - men krijgt bij zoo'n gelegenheid een graad.’
‘Nu juist een graad; daar wilde ik je hebben. Naar dat woord heb ik daareven gezocht. Gerrit is zeker van den hoogsten graad, niet waar?’
‘Zeker, zeker,’ zei de heer vernooy; ‘ja, wel zeker.’ Ja, dat heeft hij ook geschreven.’
De lezer weet wel beter; maar vernooy, die gaarne iedereen en vooral zijn vrouw zoo veel mogelijk gelijk gaf, verzekerde dit uit den overvloed van zijn goedig hart, ex merä conjecturä, Dat evenwel deze bijzonderheid, in de schatting der eenvoudige klare, den laatsten doodsteek gaf aan den persoon van gerrit witse, dien zij zich nu onmogelijk anders voor kon stellen dan als een verwaanden wijsneus met de gele handschoenen van de promotie, spreekt van zelf, en wordt door een iegelijk gevoeld die aan neuswijze knapen en gele handschoenen een hekel heeft. Lang had zij zich goed gehouden; maar nu moest zij eens met blijkbare ironie spreken.
‘Nu,’ zei klaartje, ‘ik verlang ijslijk om dat wonder van geleerdheid toch eens te zien.’
‘Zieje wel, dat je toch wel verlangt,’ antwoordde haar tante, die het al weer ten besten opnam. ‘Daar bloosje al weer. Nu zulje me toch niet weer opstrijden dat je niet bloost, meisje. Wat zeg jij, vernooy, bloost ze niet razend?’
‘Allerverschrikkelijkst,’ antwoordde vernooy. En zeker het moest allerverschrikkelijkst wezen, indien de goede man, die een slecht gezicht had, het konde opmerken; vooral wanneer men bedenkt dat klaartje
| |
| |
in de schaduw van een overgordijn, met den rug naar het venster zat en dat wel naar een venster in de rotterdamsche Hoogstraat, straat waarin, naar het getuigenis der oudste hoogstratenaars de zon nog nimmer geschenen heeft.
‘Klaartje’ zei oom, die wel van plagen hield, ‘je moet oppassen dat hij niet met je hartje strijken gaat, hoor!’
‘Dat heeft geen nood, oom.’
‘Nu ik ben benieuwd wat daar nog van komen zal,’ zei tante; ‘bewaar het goed, kind!’ En zij hoopte dat deze vermaning voor het jonge meisje zoo veel zeggen zou als: ‘werp het den jongeling hals over kop voor de voeten.’
In dat geval stond de kans zeer slecht, want klaartjes tegenzin had zich hoe langer hoe vaster geworteld.
‘Zoo'n wijs heer zal op mij niet letten!’ zei klaartje overluid, ‘en ik ben ook tegen zoo veel geleerdheid niet opgewassen.’ In stilte dacht zij: ‘al was hij zoo wijs als salomo, hij zal er bij mij niet aan hebben; ik zal den verwaanden gek mijn rug toedraaien.’
Zoo onschadelijk was de koppelliefhebberij van tante vernooy.
| |
Vrienden-hartelijkheid.
De dag van het groote feestmaal ter eere van gerrit witse, med. cand., die, als den lezer uit onze schets gebleken is, ten opzichte zijner verdiensten zoo geheel anders dan zijne ouders was gestemd, was aangebroken.
Het was omstreeks drie uren na den middag dat de jongeling bezig was zijn toilet te maken. Was het dat hij tegen de pleizierigheid van dezen dag als tegen een berg opzag, te welker gelegenheid zijne ouders waarschijnlijk tot walgens toe met hem zouden wenschen te pronken? Was het dat hij zich het geeuwende schrikbeeld der verveling voorstelde, waarmede hij zou hebben te worstelen in een kring van menschen, waarvan de meesten hem onverschillig lieten en de overigen hem ergerden? Was het een dezer gewaarwordingen afzonderlijk, of was het wellicht een aangenaam mengsel van beiden, dat hem in het werk des kleedens zoo langzaam deed voortgaan, en hem nu en dan een aanmerkelijke poos deed verwijlen met een kleedingstuk in de hand, of doelloos uit het raam staren, of, zonder vermoeid te zijn, op een stoel nedervallen, met al de verschijnselen van het levensverdriet?
Eene sierlijke inleiding, opzettelijk geschreven om u van de ware oorzaak af te leiden. Deze was geene andere dan dat zijne gedachten met een voorwerp vervuld waren verre verheven boven het geurig stuk zeep, of het schoone overhemd, of de satijnen das, die hij beurtelings in de hand nam. Hij had dien morgen het Leesmuseum bezocht. Wanneer hij zich voor een dag of wat in zijn vaderstad bevond, was het Leesmuseum, waarvan de oude heer witse lid was, steeds zijne toevlucht. Daar stelde
| |
| |
hij zich altijd weer voor dat hij zijn tijd op een aangename wijze zou kunnen doorbrengen, ofschoon de uitkomst hem meestal teleurstelde. Met gespannen verwachting trad hij er op de leestafel toe, maar bemerkte meestal tot zijn smart dat die tafel behalve de Lloyds-list, en de Oost-Indische Courant, en het Heerenboekje, niets anders behelsde dan hetgeen hij te Leiden gewoonlijk dan reeds gelezen had; het zelfde nommer van de Letteroefeningen, met het zelfde aantal steken op ‘de jonge dichters’ (ik meen ‘dichtschool’), en de zelfde zeer huislijke beeldspraak van ‘ongare kost, keurige schotels, goed gekruid, sterk aangezet,’ en wat dies meer zij; denzelfden Gids, met dezelfde beweerden omtrent het ongepaste dat Holland graven en ridders gehad heeft, omtrent den bloeitijd van jan (een alias, dien hij ons voor de hollandsche natie opdringt), en het leelijke van de rhetoriek; met en benevens dezelfde citaten uit het vorige nonimer; hetzelfde Leeskabmet, met denzelfden groenen omslag; en dezelfde Boekzaal der geleerde Wereld, met een versje op de begrafenis van Ds. die en die, en het vijftigjarig bestaan van Ds. zoo en zoo. Dan keerde hij zich tot de nieuwuitgekomen boeken. Ook daarvan had hij er reeds, dank zij der gedienstige zorgen van één van der hoek en een half dozijn hazenbergen, vele gezien, en de anderen schenen hem te zwaarlijvig toe, om ze in zoo weinig dagen te verteren. Meestal kwam het daarop neder, dat hij dan toch maar de voorrede van een paar fransche nieuwtjes ging zitten lezen, waarin de schrijver beweerde dat hij met zijne consciëntie was te rade gegaan, om een zeer zedeloos, met zijne aesthetica, om een zeer smakeloos boek te schrijven. En zoo was hij dezen morgen verdiept, geweest in de lezing van de voorrede van Ruy Blas van victor hugo.
Deze voorrede, hoe sluitend en klevend, bondig, krachtig, en boeiend de redeneering ook zijn moge, was niet zóó, of zij liet hem wel éénige oogenblikken los, om zijne oogen te laten weiden, nu eens over de Beursbrug, dan eens over de Blaak, die, door een aardig zonnetje beschenen, er nog al heel vroolijk en pleizierig uitzag. En op eenmaal (ik zal het maar kort maken), daar ziet hij duidelijk de schoone, die hij in het paradijs van Nederland," als de blinde moens zingt, met de witte duif op het hoofd had gezien: de schoone die hij slechts eenmaal had aangeblikt, en die hij volstrekt niet kende, 't geen een reden te meer was geweest om gestadig over haar te denken, ja, te mijmeren, ach! te dweepen.
Ik zal niet zoo vermetel zijn van te beweren dat het boek hem uit de handen viel, want daar behoort nog ongelijk meer toe; neen! maar hij wierp het neder; hij wierp het neder, hij nam zijn hoed, hij trok zijn handschoenen aan, vloog de trappen van het Leesmuseum af, stormde de deur uit. De schoone was de Blaak opgegaan en had zich dus rechts gekeerd. Zal hij haar nawandelen? Neen, hij kent al het onaangename van de luifels der hoeden. Links slaat hij den hoek om, ijlt de Vischsteeg door, draaft langs de Wijnstraat, galoppeert door de Koningsteeg, en komt bedaard en met een gezicht als of er niets gebeurd was de Blaak weder opwandelen. Zij is het waarlijk! Ja, dat vroolijke gezicht, die
| |
| |
vriendelijke mond, die speelsche uitdrukking van oogen! Hij groet haar. Hemel en aarde! zij heeft hem teruggegroet. Een paar huizen verder staat hij stil, en tuurt haar lieve houding na, en bewondert met een verliefd oog haar vluggen gang. Zij steekt de Houtbrug over; hij staart haar na tot dat zij in de Keizerstraat verdwijnt. Nu stuift hij weder voort en naar het Museum terug, de trappen op; daar ligt, Ruy Blas nog; werktuigelijk neemt hij zijne vorige houding aan en het boek op. Dat was verbijstering. Hij had haar moeten nagaan, moeten weten waar zij bleef. Hij keert op zijne schreden terug, de Houtbrug over, de Keizerstraat door. Hij ziet haar niet meer; haar spoor is uitgewischt. Verliefder dan ooit en op zichzelven ontevreden, loopt hij de geheele stad door en tuurt in alle ellewinkels, of hij het groenzijden wintergewaad ook weer te ontdekken krijgt, dat hem zoo hevig heeft aangedaan, of den hoed van bruin satijn, met een enkele struisveder, die de plaats bekleedt waar hij weleer de witte duif heeft zien nederzitten, die hij zoozeer heeft benijd. Te vergeefs! nergens, nergens, voor geen venster is zij te zien, de schoone... ja! hoe heet zij? Hij weet er niets van, en lacht over zijne dwaasheid. Zoo keert hij huiswaarts.
In deze stemming vinden wij hem op zijne kamer. Maar neen! Er is een straal van hoop in zijne ziele opgegaan. De berekeningen van een mensch in witse's toestand zijn stout. Er was bij den heer en mevrouw vernooy een jong meisje gelogeerd, een nichtje, welker naam hij niet kende; de naam der schoone geldersche kende hij evenmin; dit was een punt van overeenkomst. Zij kon het zelve wezen, en indien zij het ware, het was hem meer waard dan de eerste graad bij alle mogelijke examina.
Onder zulke gedachten geraakte hij eindelijk gereed, nadat hij reeds eenmaal zijn das uitvoerig had omgestrikt vóór hij zijn overhemd nog aanhad, en later zijn rok had aangetrokken, voor hij nog eerst het noodige laagje gelegd had met een satijnen vest.
Hij kwam beneden. Er waren reeds gasten aanwezig. Hij hoorde hunne stemmen in de zijkamer. Met een kloppend hart opende hij de deur.
‘Daar hebben we onzen candidaat!’ riepen papa en mama te gelijk. De candidaat boog zich voor mijnheer en mevrouw van hoel.
Mijnheer en mevrouw van hoel waren menschen van omstreeks vijftig jaren, waarvan zij er vijfentwintig in den huwelijken staat hadden doorgebracht. Zij behoorden tot den deftigen koopmansstand, en ZEd. was wat men een man van gewicht noemt. Hij keek op de sociëteit zeer ernstig en als zeer veel macht hebbende rond, en was er op straat zeer op gesteld dat men hem groette; eene eer die hem, het fortuin dat hij gemaakt had in aanmerking genomen, ook ten volle van de geheele wereld toekwam. Mevrouws toon en deftigheid hadden met den aangroei van haars êgaas vermogen gelijken tred gehouden, en zij was eerst eene pretentieuse, daarna wat men eene heele vrouw noemt, en nu bijna ongenaakbaar geworden. Het waren zeer oude kennissen van mijnheer en mevrouw witse; en toen zij beide nog jonge echtparen waren, zagen zij
| |
| |
elkander bijna dagelijks, en hielpen de dames elkander hare japonnen knippen, en gingen de heeren te zamen uit visschen. Deze overdreven hartelijkheden hadden echter gaandeweg opgehouden, naarmate, om eene platte uitdrukking te gebruiken, de van hoels de witses waren over het hoofd gegroeid; maar toch kon er nog nimmer eenig belangrijk feest gevierd worden bij een van de beide familiën, of zij noodigden elkander wederkeerig; zij waren voor elkaar een noodzakelijk kwaad. De oorzaak der verkoeling moet echter niet alleen in de uitbreiding van des heeren van hoels vermogen gezocht worden; nog eene andere kleine omstandigheid had daar schuld aan; want, gelijk de heer witse, zoo had ook de heer van hoel een eenigen zoon, en het is wel bekend dat er niets doodelijker is voor vriendschappelijke betrekkingen dan kinderen, vooral als zij volwassen beginnen te worden. Witse had een knappen, oppassenden jongen, den roem van alle scholen, en daarna een sieraad der academie; terwijl de zoon van mijnheer en mevrouw van hoel een eigenzinnige domkop was, waarvan niets was te maken, en die zich, tot jaren van onderscheid gekomen, al spoedig als een losbol onderscheidde, en naar de Oost gezonden was, omdat men niet wist wat er hier meê uit te richten. Zoo kwam het bij, dat mijnheer en mevrouw van hoel gerrit's natuurlijke vijanden waren geworden. Zoo kwam het bij, dat de heer van hoel nooit een brief van zijn zoon ontving, waarin deze, als bewijs hoe goed het geld dat zijn vader hem moest overmaken geplaatst werd, breed opgaf van het telkens verbeteren zijner vooruitzichten, en van de bewonderenswaardige stappen die hij tot zijne fortuin maakte, of hij haastte zich dit op de sociëteit Amicitia luidkeels mede te deelen, en zulks liefst aan het tafeltje naast dat
waaraan de heer witse zich in 't Handelsblad verdiepte, met bijvoeging, ‘dat men niets beters doen kon dan zijne kinderen naar de Oost zenden, en niets dwazer dan ze te laten studeeren, waardoor ze niet dan eene zeer late carrière maakten; daar had je bij voorbeeld de jonge doctoren!’ Zoo kwam het bij, eindelijk, dat er nooit of nimmer een wilde studentenpartij, een klein straatgeruchtje of iets dergelijks had plaats gehad, niet noemenswaardig in vergelijking van het groote landgerucht dat het daarna maken moest, of mevrouw van hoel kon het niet langer uitstellen mevrouw witse eens een bezoek te brengen, bij welke gelegenheid zij haar dat nieuws mededeelde, met vele verzuchtingen haar beklagende dat zij nog in de onzekerheid was of haar zoon er al of niet was bij geweest, en ‘maar hopende, hartelijk hopende, dat dit het geval niet mocht geweest zijn; hij was hier wel voor een knappen, heel knappen, braven jongen bekend, maar men kon het toch nooit weten! En te Leiden!... och, de jongelui worden er zoo spoedig bedorven.’
De candidaat boog zich voor mijnheer en mevrouw van hoel.
Na de gewone begroeting, waar nu ook nog een compliment met het volbrachte examen bijkwam, waarbij de heer van hoel den hartelijken wensch voegde, dat dit een stap nader mocht zijn tot eene spoedige promotie en eene brillante praktijk; en waarbij mevrouw de vriendelijk- | |
| |
heid had hot deelnemend beklag te voegen, dat de meeste menschen ‘een ouden dokter verkiezen,’ zeide de heer van hoel, die met de armen op den rug de panden van zijn rok splijtende voor het vuur stond en den binnenkant zijner handen door de vlammen liet koesteren; ‘Ik heb, geloof ik, mijnheer witse van morgen ontmoet?’
‘Mij, mijnheer?’ vroeg gerrit verbaasd; ‘ik weet niet dat ik de eer gehad heb....’
‘Neen, dat merkte ik,’ hernam de heer van hoel met een schamper lachje, en schuins uit naar gerrits moeder ziende," ‘'t was op de Blaak; - maar ik merkte wel dat je mij niet scheent te zien.’
‘Inderdaad, ik heb u niet gezien,’ antwoordde gerrit kleurende.
‘Och, die jonge geleerden,’ merkte mevrouw van hoel aan, hare handen vouwende en hare nieuwe capretten handschoenen tusschen de vingers aandrukkende; ‘och, die jonge geleerden zweven zoo in een hooger sfeer, dat ze niemand meer zien.’
‘Dat kan wel eens een enkele keer gebeuren, niet waar, gerrit?’ viel zijn mama daarop in, die een hoogere sfeer voor haar zoon nog al een geschikt departement vond.
‘Liever niet,’ zei gerrit; ‘het komt op de Blaak zoo weinig te pas.’
‘Ja!’ antwoordde de heer van hoel, de schouders met gemaakten ernst ophalende; ‘het is hier maar een koopstad; daar moeten we ons nu maar meê behelpen.’
‘Zoo meen ik het toch niet,’ hernam gerrit al weder, nu eerst bemerkende dat de heer van hoel aan 't gifzuigen was.
De deur ging open. Gerrit zag verlangend om. Er trad geen schoon meisje binnen, maar een jongeling, die naar gerrits smaak alleen een schoonheid had kunnen genoemd woorden indien hij een meisje geweest ware. Hij was een van die ‘mooie mannen,’ waarvan de jongelingen misschien veel meer jaloersch zijn dan de jonge dochters verliefd. Zacht, zwart, krullend haar, een spierwit voorhoofd, een allertengerst teint, blinkende oogen, en coquette bakkebaarden waren zijn deel. Kracht of majesteit was er in 's mans gelaat niet, zelfs geen hartstocht, en evenmin in zijne houding, die tot de zwak apollinische behoorde. Het was de heer hateling, een jong mensch van goeden huize, die op kamers woonde, en aan een der voornaamste kantoren van Rotterdam den handel bestudeerde. Deze jongman was iemand die volmaakt berekend was voor zijne plaats achter een lessenaar, en voor zijne plaats, op een diné; dat is: hij kon goed cijferen, en goed praten. Overmaat van verstand of smaak bezat hij niet, maar hij ‘las toch nooit hollandsch,’ eene omstandigheid die altijd een hoogen dunk van beiden geeft. Hij was een spotter met al wat studie heette, of, zoo als hij het noemde, ‘zoo hoog vloog.’ Voor het overige, daar zijne positie als eenloopend gezel medebracht dat hij gaarne uit eten ging, had hij den goeden weg ingeslagen om veel uit eten te worden gevraagd; en daar hij veel uit eten gevraagd werd, was hij ook een geroutineerd dinéganger, en wist hij uitmuntend goed wat hij doen moest om bij zulke gelegenheid te behagen.
| |
| |
Terwijl deze Narcissus nog bezig was zijn compliment te maken, kwam er, met veel schutterigheid en eene zeer verhitte kleur, eene dame binnentreden van een jaar of zesentwintig, die een zwarte japon droeg om te toonen dat zij bedroefd was, en een zeer blooten hals om te toonen dat zij alle behaagzucht niet had afgelegd. Zij was noch mooi, noch leelijk, zeer blond, en zeer druk. 't Was mevrouw stork, de jonge weduwe van een man dien zij aan de tering verloren had. De heer en mevrouw witse waren eerst onlangs met haar in kennis geraakt; zij maakte derhalve allerhartelijkst, allerbevalligst, en allerinnemendst haar compliment voor mijnheer en de ‘lieve mevrouw.’ Daarop werd zij aan de van hoels voorgesteld, waarop zij dadelijk meteen allerliefst lachje en mooien mond met tanden vroeg: of zij van de familie van mevrouw van hoel te Utrecht waren, die zij het pleizier had te kennen, en dat een aller-allerliefste vrouw was. Toen wendde zij zich weder tot de heeren witse, en plaagde den ouderen, en zei allerlei galanteriën aan den jongeren, met al de vrijmoedigheid eener getrouwde dame, en met al de behaagzucht eener ongetrouwde. Nog had deze nauwelijks al de aanwezigen gegroet, of wederom ging de deur open. Mevrouw vernooy trad binnen; gevolgd van klaartje donze.
Eene siddering ging over gerrits hart; eerst werd hij bleek, en toen hoog rood; want zij was het; de schoone geldersche, de jonkvrouw van zijne gedachten!
Met een goelijken knik aan den ingang van de deur en een nog goelijker lach drukte de heer vernooy, die nu ook volgde, gerrit's hand. ‘Hartelijk, hartelijk, man!’ riep hij uit. ‘Je bent nu candidaat; heet het zoo niet?’
‘En zeker met al de graden?’ vroeg mevrouw vernooy, minzaam glimlachende.
‘Ja,’ zei mevrouw witse, het hoofd vroolijk opheffende; ‘daarvoor was geen zorg; maar hij wilde 't niet schrijven. Nu, 't is nog al een knappe jongen, vindje niet. We beleven pleizier aan ons gerritje.’
‘Gerritje,’ die door deze aanspraak al weer een tamelijk kinderachtig figuur maakte, rees niet in de achting van klara, wie hij echter, wat voorkomen en uiterlijk betrof, niet was tegengevallen, ja, zoo zeer meêviel, dat zij er inwendig boos om werd. Neen! dacht zij; geen voet achteruit! Dat hij er redelijk uitziet bewijst niets tegen zijne pedanterie. Pedant moet hij wezen.
Gerrit had haar zeer beleefd gegroet, en de dames hadden het zeer druk met de vreemde. Zijne moeder scheen terstond zeer nieuwsgierig te zijn om te weten hoe het haar in Rotterdam beviel, en hoe hare familie in Gelderland voer, ofschoon er tot nog toe geen sterveling was die wist of zij een vader en moeder en broeders en zusters had, al dan niet. Klaartje antwoordde op alles met een onbedeesd en vroolijk gezicht.
Gerrit kon zijne oogen niet van haar afhouden. Hoe schoon was zij van nabij gezien. Hoe weelderig waren hare vormen; hoe doorschijnend haar blanke hals; hoe zuiver de omtrekken van haar gelaat, en de lijnen
| |
| |
van haar gestalte. Hoe liefelijk en helder klonk hare stem; hoe vriendelijk was hare spraak; hoe levendig waren hare bewegingen; hoe bevallig was de schoone klara, in alles.
Juist maakte hij zich gereed haar, zoo ras zijn hartklopping eenigszins bedaard zou zijn, eens nader toe te spreken, toen de laatste der gasten verscheen, en de opmerkzaamheid der geheele vergadering tot zich trok.
Het was een man, wiens ouderdom tusschen de vijftig en zestig in zweefde, dat hij evenwel gedeeltelijk ontveinsde door een valsche toupet boven een paar zeer blozende wangen rond te dragen. Het overige van zijn fysionomie bestond geheel uit een wijde witte das met wuivende slippen, en groote, slappe hemdsboorden. Hij droeg, een ruimen zwarten rok, een blauwlakenschen pantalon, een zeer ouderwetsch fluweel vest, met nederdalende strepen. Het was de heer wagestert, bij zijne vrienden voor een origineel bekend. Deze man had het, door kracht van originaliteit, tot de in deze huichelende en huichelarij onderstellende, aanmoedigende en uitlokkende wereld zeer benijdbare hoogte gebracht, dat men hem het recht toekende alles te mogen zeggen wat hem voor den mond kwam, een recht waarvan hij dan ook rijkelijk gebruik maakte. Daarbij had hij iets zeer eigenaardigs in de wijze van zich uitte drukken; ja zijn vocabulaire verschilde geheel van dat van andere menschen, en hij placht te zeggen, dat het jammer was dat men, bij nieuwe uitvindingen, hem niet raadpleegde hoe de dingen heeten moesten. Zoo noemde hij, om een voorbeeld te geven, het schoone geslacht geregeld met den naam van appelbijtsters, daarbij op hare grootmoeder eva zinspelende, en gaf hij de artsen nooit een anderen eeretitel dan die in het woord tong kijkers lag opgesloten. Medicijnen en vrouwen waren zijne grootste antipathiën, en hij was gewoon te beweren dat hij zonder de laatsten wel leven, en zonder de eersten wel sterven kon. Deze merkwaardige man leefde op kamers op de Nieuwe Haven, van een onafhankelijk inkomen, en daar hij niets om handen had, had hij niet zoo zeer de luiheid als wel de geestigheid dagelijks tot elf, twaalf uren op zijn bed te liggen, en in deze gemakkelijke houding te lezen, te schrijven, en alles uit te voeren wat hem in den geest kwam. Hij was gewoon in persoon verschen zalm te gaan koopen en in
een netje naar huis te dragen. Hij had de leelijkste teef uit heel Rotterdam, en onderhield twee grijze katten, die door dezelve teef gezoogd waren. Op de sociëteit dronk hij nooit iets anders dan fachingerwater, en aan tafel nooit iets anders dan portwijn. Hij had een stok, waarvan deknop, in de schaduw gezien, het portret van lodewijk den XVIde vertoonde, en een horloge, onder welks glas een vlieg geteekend was, waarvan men zweren zon dat zij over de plaat liep; een universeel zakmes, met honderd geriefelijkheden, was zijn getrouwe metgezel, en hij wist het soms zeer geestig te pas te brengen. In 't kort, niets was duidelijker of meer bekend, dan dat de heer wagestert een origineel was, en hij deed dan ook zelden den mond open, zonder de voldoening te smaken, van den een of ander uit het gezelschap waarin hij zich bevond te hooren mompelen; ‘Die wagestert heeft,’ of, zoo als de rot- | |
| |
terdammers van alle klassen zeggen.: ‘heit toch altijd wat raars.’
De binnenkomst van dit humoristisch genie, en de plichtplegingen, die hij jegens de gastvrouw en de gasten in 't werk stelde, waren een soort van koddige parodie op de wijze waarop dit gewoonlijk geschiedt; en schoon de heer wagestert deze aardigheid bij alle gelegenheden herhaalde zoo vond zij echter ook ditmaal genade in de oogen zijner bewonderaars.
Men was nog bezig er om te glimlachen, toen de knecht binnenkwam met de tijding, dat de soep op tafel was. De heeren boden de dames hunne armen aan, met dat traag empressement, waarmee men altijd te werk gaat indien men niet recht weet aan wien het toekomt om de eerste te wezen, en de heer wagestert, die, alhoewel alle ‘appelbijtsters,’ verachtende, echter zeer goed wist welke ‘appelbijtsters’ er het liefst uitzagen, bood zijn geleide, op eene al weder kluchtige wijze, aan klaartje aan. Klaartje had nimmer een origineel gezien.
Men ging aan tafel, en het eerste, dat gerrit bemerkte, was dat de plaatsing hem allerminst beviel.
Dan, hier is het de plaats een meêwarig woord van beklag voor u te uiten, edelaardige menschenvrienden! die goed genoeg zijt nu en dan aan uwe vrienden diné's te geven. Het is nog niet genoeg dat gij bij alle poeliers rondzendt om een soort van gevogelte of een soort van wild dat nergens te krijgen is; niet genoeg, dat gij u afslooft om de fijne schotels van het laatste diner dat gij bijwoonde op zijde te streven en zoo mogelijk te overtreffen; niet genoeg, dat gij met eigen mevrouwelijke hand het blanc-manger bereidt, of u de harde noodzakelijkheid oplegt, op een ongelegen uur uw rumgelei te proeven. Gij moet ook nog eene partij, op dat punt allerlastigste, allerkitteloorigste, en alleronverdraagzaamste wezens, gij moet uwe gasten schikken! en wel zoo, dat zij allen naar hun zin en naar hun smaak gezeten zijn; en wel zoo, dat alle antipathiën gescheiden, en alle sympathiën gepaard worden; en wel zoo dat gij daarbij eene evenredige hulde aan ieders achtbaarheid en jaren brengt; en wel zoo, dat de jonge meisjes niet te hoog, en de oude vrijsters niet te laag zitten; en wel zoo, dat gij een geanimeerd discours verwachten kunt; en wel zoo, dat de rij bont, immers zoo bont mogelijk, zij! En als gij aan alle deze zoo zeer vervlochtene en verwikkelde (het woord dateert van 1830) verplichtingen poogt te voldoen, en met de grootste nauwgezetheid altijd het lichtere aan het zwaardere hebt opgeofferd, dan komt de een of andere gast, indien niet uw eigen zoon of echtgenoot, die uw schikking allerdolst vindt, en zich over zijne plaats beklaagt De roekelooze weet niet wat hij zegt! Dat hij eene andere schikking voorstelle, en hij zal zien hoe alles in de war loopt! Maar hij zegt het niettemin; dat is, hij overlegt het in zijn harte, en mokt en mort in stilte. Beklaagde hij zich nog maar altijd overluid, uwe verantwoording zou hem doen verstommen; maar neen,
hij houdt zich overtuigd van uwe verkeerde bedoelingen, van uwe hatelijkheid, van uw lust om hem te krenken, te grieven, naar het hart te steken, en neemt die over- | |
| |
tuiging met zich in het graf. De ondankbare! Hij wist niet voor welke jammeren gij hem bewaard hadt!
Voor gerrit's moeder was de schikking bijzonder moeilijk geweest, door de omstandigheid dat het getal harer gasten oneven, en er een over - scharige heer was. Noodwendig moesten er dus ergens twee heeren naast elkander zitten; de een moest natuurlijk haar zoon zijn, en de ander... de heer wagestert, zult gij mogelijk zeggen, die toch een vrouwenhater is? Dit zou ondertusschen een heel domme raad van u zijn, mijn lezer! Want het was juist daarom dat de heer wagestert in alle gezelschappen tusschen twee dames geplaatst werd, en alle mevrouwen zich dat genoegen betwistten; want wat is voor mevrouwen piquanter dan het gezelschap van een vrouwenhater? De heer wagestert zat alzoo tusschen mevrouw witse zelve en mevrouw van hoel. Maar het was niet dit, wat gerrit zoo verschrikkelijk ergerde. Evenmin dat mevrouw vernooy in het midden van den vriendenkring zat, tusschen den heer van hoel en zijn vader, en zulks als ‘een pareltje in 't goud;’ als zij nederig aanmerkte. Maar dat hij aan;t lager end van de tafel, vlak tegen hem over, zien moest de personaadje van hateling, geplaatst.... naast zijne moeder, zoo ver goed! maar ter andere zijde naast klaartje, die aan zijns vaders andere hand gezeten was; dat was een ding, hetwelk hij mama niet vergeven konde, al had zij hem de drukke mevrouw stork toebedeeld aan zijn rechter, en den hartelijken mijnheer vernooy aan zijn linkerhand; want omdat de laatste de goedigste was, was hem het lot te beurt, gevallen, geene andere dame te hebben dan mevrouw van hoel, die ook, om de waarheid te zeggen, wel voor twee dames door kon gaan.
Het diné begon met dat geheimzinnige conticuere omnes, waarmede alle diné's aanvangen; de soep werd met stomme aandacht gegeten, alleen verpoosd door de aanmerking omtrent de verandering van atmosfeer, te gelijker tijd aan de vier hoeken van den disch gemaakt, en eene kleine vroolijkheid door wagestert te weeg gebracht, die de schildpadsoep pepersop noemde, hetwelk iets geheel nieuws was.
Het ‘verre de vin après la soupe’ bracht eenige opschudding te weeg, daar meestal de dames hare gehand schoende handpalmen op hare glazen hielden, om te beletten dat de heeren de snoodheid hadden haar te schenken.
Eenige oogenblikken later had mevrouw stork de exigeance van een glas water te vragen, hetwelk al de vrouwelijke leden der vergadering den moed gaf onmiddelijk hetzelfde verzoek te uiten.
Na afloop dezer ceremoniën, werd het verkeer langzamerhand levendiger, luider en drukker.
Mevrouw stork bestormde gerrit met een zeer geënthusiasmeerd gesprek over allerlei boeken; over den Corsair van Lord byron, de Nôtre Dame van victor, de Gedenkschriften van walter scott, den Jocelyn van lamartine, den Maltravers van bulwer, en een aantal min bekende romannetjes en novelles, die gerrit nooit had hooren noemen. Het eene was ‘haar charme,’ het andere was ‘de favori van wijlen den
| |
| |
heer stork!’ Dit had zij 's nachts gelezen; dat toen zij met stork haar toertje maakte; een ander had zij op de wandeling meegenomen; dit had zij aan eene vriendin uitgeleend, en dat wilde zij absoluut aan gerrit zelf uitleenen; over het een vroeg zij zijn oordeel, over het ander ‘wilde zij zijn oordeel volstrekt maar liever niet weten, daar zij er in het geheel geen kwaad van hooren kon!’ Met dit had zij ‘zoo veel innige sympathie’, en in dat, zij zei het met neergeslagen oogen en een treurigen zucht, ‘was zoo veel dat op hare omstandigheden sloeg’....
Aan 's jongelings anderen kant zat de hartelijke vernooy zich te vermaken in gerrits kunde en belezenheid, blijkbaar in het beantwoorden van den waterval van woorden die het molenrad van mevrouw storks tongetje om deed loopen: en fluisterde telkenmale mevrouw van hoel zijne bewondering ‘over den knappen jongen’ toe; al weder tot zijn niet gering nadeel in de schatting van die dame, die met onbegrijpelijk veel statigheid hare oogen overeen gezelschap weiden, liet, waaraan zij naar haar inzicht den grootsten luister bijzette. En wanneer gerrit zijne oogen maar opsloeg, dan zag hij den mooien hateling, die met den zoetsten glimlach tusschen zijne gladde bakkebaarden, een allervroolijkst gesprek voerde met de schoone klara, en al zijne hoffelijkheid en galanterie over haar zat uit te gieten. Mevrouw witse zag met een welgevallig oog op hateling neder, die een groot favori van haar was, en keek dan weer eens tot gerrit op, dien zij toeknikte ‘of hij niet extra goed zat?’ waarop zij, daar hare stem hem niet bereiken kon, om het hem rechtstreeks te vragen, aan hateling en klaartje begon te vertellen, dat zij gerrit niet beter had kunnen tracteeren, dan door hem naast mevrouw stork te plaatsen, die een savante was, ‘dat 's te zeggen, geen eigenlijke savante, want zij was heel lief, maar een stille savante, die alle talen kende, veel gezien had, en onbegrijpelijk intéressant was.’ Dan schertste zij weder eens met wagestert over de slechtheid van de mannen, en riep mevrouw van hoel tot getuige, die ze ook ‘al heel slecht vond.’ En intusschen vertelde mevrouw vernooy zoo veel liefs en goeds
van klaartje bonze, als zij ooit liefs en goeds van gerrit uit papa witse's mond gehoord had; en de laatste was niet ongevoelig voor haar lief gezichtje. De heer van hoel zat met een sceptisch en ironisch gezicht mevrouw stork gade te slaan, in zijn koopmanstrots zeer laag neerziende op al dat onzinnig gesnap, en sprak tusschenbeiden een wijs woord met witse en vernooy, bij welke gelegenheid hij machtig veel zoo aan het staats- als aan het stadsbestuur te berispen vond, en de wereld beklaagde, dat zij geene oogen had om er ‘die knappe menschen in te kiezen, die zich gaarne de moeite zouden getroosten, alles op pooten te stellen.’
Het dessert kwam, en mevrouw witse liet met zekeren nadruk de flesschen veranderen.
De heer vernooy, in de goelijkheid van zijn hart, begreep dadelijk dat er een toast op den jongen candidaat wezen moest, maar hij was de man niet om toasten in te stellen. Wel is waar hij was hier waarschijnlijk de oudste, maar hem dacht de eer kwam den hoogaanzienlijken van
| |
| |
hoel toe, die 't er, dacht hij verder, ook veel beter af zou brengen dan hij. Nu was het zeer zeker dat de hoogaanzienlijke heer van hoel van dezelfde opinie was, maar hij gevoelde geen zier lust of roeping tot de zaak; en schoon de gedachte aan den noodzakelijken toast ook in wagestert's hoofd opkwam, hij smoorde ze met de bewustheid dat hij ‘nooit toasten instelde en het weergasche gekheid vond,’ waarbij ook nog kwam dat hij de kunst niet verstond. Het was in dezen als met zijne geheele zonderlingheid, die in vele opzichten niet anders was dan het pis-aller zijner mislukte pogingen om met eenige gratie en goeden uitslag te handelen als andere menschen. Blooheid en onhandigheid hadden in een schoon, eendrachtig en zusterlijk verbond hem tot een vertreder aller vormen en bespotter van alle beleefdheden gemaakt. Een geschrikt paard slaat aan 't hollen, breekt den toom, en trapt den wagen stuk.
Het dessert werd gediend, en niemand sprak den toast uit. Vernooy werd hoe langer hoe benauwder. Hij vond het onbeleefd en onbehoorlijk em het te laten, maar als hij er aan dacht om het te doen, brak het koude zweet hem uit. Twee of driemalen sloeg hij de hand aan zijn glas om het plechtig op te nemen, maar telkens liet hij het weder staan; ja, tweemaal hief hij het werkelijk op in de hand, maar bedacht zich, en verborg zijn voornemen onder het voorwendsel van mevrouw van hoel een onbeduidende opmerking te maken omtrent de kleur van den wijn; en het aangename van een puntig glas. Ondertussen en werden de omstandigheden al nijpender en nijpender. Mama witse begon met eene hooge kleur hare oogen ongerust te laten rondgaan, en maakte telkens kleine pauzen in haar gesprek. Verscheidene glazen waren reeds ledig, en alle flesschen gedelibeerd Het moest eindelijk. Vernooy vermande zich, en met een bleek gezicht, een domig voorhoofd, en trillende lippen, zeide hij: ‘Vrienden, wij moesten eens een vol glaasje inschenken.’ Hoewel nu het gesprek in de laatste oogenblikken groote gapingen had gehad, waarin men de dessertmessen duidelijk hun werk had hoeren verrichten, zoo was het oogenblik, waarop de goede vernooy deze inleiding maakte, allerongelukkigst gekozen, want wagestert had juist een appel uit het dessertmandje genomen, en begon er de ‘appelbijtsters’ als van ouds mede te plagen.
De goede man ontveinsde daarop zichzelven gesproken te hebben, en wijdde veel aandacht aan de figuren van het tafellaken. Een oogenblik daarna vermande hij zich weer. ‘Vrienden!’ zeide hij.
‘Ik geloof dat mijnheer vernooy iets zeggen wilde,’ zei mevrouw witse. zich over de tafel heenbuigende tot dat zij hem in't gezicht kreeg; ‘niet waar, vernooy?’
‘Ja, keetje,’ zei de hartelijke man, ‘ik wilde een glaasje brengen aan gerrit, om hem nogmaals te feliciteeren met zijne bevordering tot candidaat. Ik heb geen kinderen, maar ik verheug mij zeer in 't geluk van mijne vrienden die ze wèl hebben, en er genoegen aan beleven. Met gerrit meen ik het goed, en ik durf zeggen, dat we dit allemaal doen. Dus gerrit! van harte, man.’
| |
| |
‘Gerrit!’ - ‘gerrit!’ - ‘gerrit!’ - ‘mijnheer witse!’ klonk het met allerhande intonatie over de tafel; de glazen werden neushoogte opgelicht, en daarna gedronken.
‘Mijnheer witse!’ zei ook klaartje, maar 't was als of er iets spottigs in haar gezicht was; en haar compliment werd ook maar in 't voorbijgaan uitgebracht, want hateling had beweerd, dat hij aan de amandelen van binten zien kon of het philippines waren of niet, en ten bewijze bood hij haar op zijn lepel een dubbelen aan. Zij nam een der tweelingen, en het verbond werd aangegaan tegen de eerste maal dat zij elkander weer zouden ontmoeten, ‘maar niet onder den blooten hemel.’
‘Welke toast met algemeene opgewondenheid gedronken werd!’ zei wagestert koddig en deftig: ‘niet waar, moeder witse? Leve de volharding! Gerrit studeert voor professor, doet hij niet?’
‘Foei, mijnheer!’ zei mevrouw witse.
Klaartje en hateling glimlachten.
Het pijnlijk oogenblik was voor gerrit spoedig voorbij, en hij genoot een soort van vrede, toen mevrouw stork op den inval kwam dat hij ‘zeker wel heel mooi reciteeren kon, en of hij het niet eens doen wilde; 't was nu zoo'n goede gelegenheid.’
Dit is meer beweerd. Als het geheele gezelschap verzadigd is van allerlei spijzen en wijnen, de sinaasappelen rondgaan, en de amandelen gekraakt worden; als degeen die reciteeren zal een hoofd heeft als twee anderen van benauwdheid en warmte, natuurlijke gevolgen van epulae lautae in een groot gezelschap, en de toehoorders, gemerkt het gebruik van de gaven des wijnstoks en der vijf werelddeelen, zeer vatbaar zijn om op den stroom van het rythmus de haven van Morfeus in te drijven, dan heet men dat ‘een goede gelegenheid om eens te reciteeren.’ Ik weet niet hoe gerrit hierover dacht, maar dit wist hij, dat het te geener ure zijn vak was, en hij verontschuldigde zich alzoo. Maar mevrouw stork sloeg hare blikken diagonaal over de tafel, om mevrouw witse te hulp te roepen.
‘Is dát waar, mevrouw?’ vroeg zij op den toon van het hardnekkigst ongeloof, ‘dat uw zoon nooit reciteert?’
Mevrouw witse verklaarde dat zij integendeel vond, dat hij het heel lief deed.
‘Eigen verzen?’ vroeg klaartje.
En de belegering werd voortgezet met verdubbelden moed, en allen die het meenden of niet meenden vormden een koor, waarvan de inhoud was dat gerrit zou reciteeren. Deze bleef echter onverbiddelijk.
Mevrouw van hoel was daarop de eerste om hem dit kwalijk te nemen, en merkte met een lief lachje aan: ‘dat dit zeker te min was voor een geleerde als gerrit.’ Zijne moeder vroeg hem: ‘of zij de versjes niet eens halen mocht, die hij op zijn twaalfde jaar op haar verjaardag gemaakt had.’ Klaartje lachte, Gerrit volhardde.
‘Het mooiste vers’, zei wagestert, om er een wending aan te geven, daar de zaak ernstig werd, ‘dat ik ooit in mijn leven gehoord
| |
| |
heb, is een vers van vier regels op beronicius, die een groot dichter, en, met permissie, een groote lap was.’
‘Och! en hoe was dat, mijnheer wagestert?’ vroeg mevrouw stork, ‘hoe was dat?
‘Mevrouw!’ hernam wagestert zeer plechtig, ‘het was een grafschrift, een grafschrift op den grooten beronicius, die in een moddersloot een plotselingen dood gevonden had. Het luidt aldus:
Hier leit een wonderlijke geest;
Hij leefde en stierf gelijk een beest;
Hij was een misselijke sater:
Hij leefde in wijn en stierf in water.’
Hoe geestig ook voorgedragen, dit meesterstuk van buizero had niet dat uitwerksel van vroolijkheid, hetwelk de heer wagestert daarvan gaarne gezien had, Er moest dus nog een punt aan gemaakt worden, en gerrit was er het slachtoffer van.
‘En weetje nu wel, mijnheer de candidaat in de beide medicijnen! wat het mooie van dit vers is?’
‘Volstrekt niet!’ zei gerrit met veel nadruk.
‘Weetje dan niet welk een groote lofspraak het voor den overledene inhoudt?’
‘Neen!’ zei gerrit, bijna overbluft door den zonderlingen man, voor wien hij wel wist dat men somtijds niet genoeg op zijn hoede wezen kon. Het geheele gezelschap verbeidde met gespannen verwachting.
‘Niet!’ zei wagestert eindelijk, nadat hij gerrit lang en strak had aangezien. ‘Niet! Dan zal ik het je uitleggen. Hierom, mijnheer de candidaat, omdat het bewijst, mijnheer de candidaat, dat de groote dichter beronicius bij leven noch sterven medicijnen gebruikt heeft.’
Daarop nam hij zeer lakoniek een handvol ulevelletjes, stak ze in zijn zak, fluisterde mama witse in: ‘Voor me kindertjes!’
Het geheele gezelschap lachte, vooral mevrouw van hoel, en het: ‘die wagestert! enz.’ was in volle kracht. gerrit had een driegulden willen geven voor eene repartie, maar hij vond er geen, voor en aleer hij dien avond op zijn bed lag; zooals dat in dergelijke gevallen den snedigste overkomen kan; en mevrouw stork leidde hem af, door hem te raadplegen over de hiëroglyphen van verscheiden ulevelpapiertjes, met kalveren die vos, en heggen, die est beteekenen, en in welker ontcijfering de mooie hateling oneindig veel knapper was dan hij.
Het laatste ‘tafellestje’ (het woord is van hooft), de gember, ging rond. Gember is eigenlijk een hatelijk eten; een ernstige wenk om heen te gaan. De dames stonden op, en de heeren volgden spoedig.
In de andere kamer maakten de eersten een ijselijk dispuut, daar zij allen mevrouw witse wilden helpen in het schenken der koffie; het werd echter bijgelegd, en de schoone hateling distribueerde de kopjes. Nu begaven zich de heeren, met het kopje in de eene en het
| |
| |
schoteltje in de andere hand, in een zeer druk gesprek. Zij hadden den geheelen dag nog zoo wijs niet gekeken.
‘Nu of nooit;’ dachten onze couranten, vlugschriften, verzen, en al dat moois in den jare 1831. Het werd echter toen niet gedaan, en het is acht jaar later zoo taliter qualiter te recht gekomen. ‘Nu of nooit,’ dacht ook gerrit in den jare 1838, op dien gedenkwaardigen na-den-eten, daar klaartje bij den schoorsteen stond, en een geborduurd haardscherm bekeek. Hij naderde haar met zoo veel vrijmoedigheid als hij verzamelen kon.
‘Uw Buiten, jufvrouw donze, ligt meen ik, aan den straatweg tusschen....’
Daar keerde wagestert, die aardigheden aan hateling stond te verkoopen, zich kort om, stiet gerrit aan den elleboog, en de kop koffie, dien hij in de hand had, vloog over het kleedje van grijs gros-de-naples, dat klara's lieve leden omgaf.
Gerrits verwarring was verschrikkelijk. De dames vlogen toe, behalve mevrouw van hoel; er werden geene zakdoeken gespaard om het vocht op te nemen. Mevrouw storks mond stond niet stil van te beweren dat eau de cologne een panacé was tegen alle vlakken; mevrouw vernooy verhaalde een troostrijke legende van een intéressante vlak, die vanzelf verdwenen was; en verscheiden dames te gelijk vonden het gelukkig, dat het ‘nog al in de plooien’ kwam. Mevrouw van hoel voerde aan, dat champagne in 't geheel geen vlakken naliet, eene vertroosting, die hier minder te pas kwam; mevrouw witse maakte duizend excusen voor haar zoon en voor haar koffie; een praktisch vernuft ried klaartje de voorbaan achter te laten zetten; wagestert merkte aan dat zij een lief souvenir van mijnheer had; hateling zweeg met een triomfanten glimlach; mijnheer van hoel sprak nog eens van distracties en van de Blaak; gerrit deed zijn best om een redelijk figuur te blijven maken. En de schoone klara-zelve deed niets dan lachen over al de drukte en ontroering, en herhaalde honderdmaal dat het niets was, met een gezicht dat gelukkïg geheel met deze lichtvaardige beschouwing der zaak overeenstemde.
Evenwel, nadat alles tot rust kwam, had gerrit den moed niet zijn gedoodverfd gesprek over het Buiten aan den straatweg op te werken, en liet het veld aan hateling over.
De speeltafeltjes werden gezet, en er vormden zich drie partijtjes. Mevrouw stork verklaarde zich een gepassioneerd liefhebster van omberen, ‘een charmant mooi spel;,’ mijnheer van hoel zei met al de bedaardheid van iemand die het dagelijks doet, dat hij er ook wel van hield; en gerrit moest de derde man zijn.
De rest van 't gezelschap verdeelde zich aan twee bostontafeltjes. Aan het eene vertoonde zich gerrits vader, met mevrouw van hoe en mijnheer vernooy; aan het andere zaten mevrouw vernooy, klaartje donze, wagestert en hateling.
| |
| |
Mevrouw storks hartstocht voor het omberspel scheen min of meer hare bekwaamheid te overtreffen; althans er was eene zekere onevenredigheid tusschen deze twee vereischten, die den heer van hoel kennelijk hinderde. HEd. redeneerde machtig veel onder het spelen, en niet zelden gebeurde het dat zij al pratende een of andere kleinigheid over het hoofd zag. Zij had eene geheimzinnige wijze van de kaarten door hare hand heen en weer te schuifelen telken reize als zij moest opspelen, en het kwam wel voor dat, als de heeren heel lang op de beslissing hadden zitten te wachten, zij plotseling de gewichtige vraag opperde, wie van hun beiden ombre was: ook scheen er, ten gevolge van haar weduwtranen iets in hare oogen te zijn, dat haar het kenmerkende tusschen een heer en eene vrouw soms niet duidelijk deed onderscheiden; soms had zij ook de aardigheid haren partner de slagen zonder naspeurlijke reden af te nemen, of den ombre de geestige verrassing te bereiden van aan het einde van een spel een kaart op te spelen van eene kleur waarin zij vroeger gerenonceerd had: en dat alles onder het mededeelen van gewichtige anecdotes omtrent vole's die zij gemaakt, en lichte sans prendre's die zij gewonnen had, en het uiten van smaadredenen op alle andere spelen, die, bij omberen vergeleken, zoo simpel waren. Van hoels beleefdheid was in een gestadigen strijd met zijn achting voor het plechtig omberspel. Hij was zeer ernstig en stroef, en als hij zich niet weerhouden konde eene aanmerking te maken, dan richtte hij zich tot gerrit als wrijfpaal. ‘Mijnheer witse, je moet nooit troef uitspelen, of je moet erin dóórgaan;’ ‘mijnheer witse! je moet altijd....’ Maar wij kunnen geene lessen uitdeden, lezer, en gij zijt even onschuldig als gerrit.
Aan het bostontafeltje met mevrouw van hoel heerschte een ander gebrek. Mijnheer en mevrouw witse, schoon altijd in de beste harmonie levende, konden namelijk op het gevaarlijk stuk van des duivels prentenboek niet best te zamen overweg, en namen het elkander geregeld eenigszins kwalijk als zij een spel verloren, waarin zij malkaârs whist geweest waren; bij welke gelegenheid de goede vernooy altijd als scheidsman door mevrouw witse werd in den arm genomen, en altijd beweerde dat zij onmogelijk anders had kunnen spelen, en dat witse ook onmogelijk anders had kunnen spelen, en dat hij het zelf was ‘die ongelukkig zoo erg tegenzat.’ Deze waardige man was eigenlijk een van de weinige schepselen die voor het kaartspel geschikt zijn, en wie het in 't geheel niet schaadt het te plegen. Het wond hem niet op, het verveelde hem niet, het verbitterde hem niet; hij kon tegen zijn winst, hij kon tegen zijn verlies; hij bleef er vroolijk, en wat alles zegt, ‘geheel dezelfde’ bij.
Wat het derde partijtje betreft, daaraan werd de hoogste toon gevoerd door wagestert, die niet, zoo als vernooy, naar den ouden stijl de klaveren uit aardigheid klavooren, de harten uit dito beurtelings harsens of hartzeer noemde, en bij ieder hachelijk spel beweerde ‘dat het zoowel vriezen als dooien kon,’ - neen, de heer wagestert was
| |
| |
veel origineeler, en obstineerde zich den poppen allen hare koninklijke namen te geven, als van sarah, david, esther enz. Maar hateling schermde er zachtfluisterend tegen klaartje met zijn ‘malheureux au jen, heureux en mariage’ tusschen, en speelde haar de slagen toe, en was haar whist met een teeder gevoel in de oogen, en hielp haar op het bostonkaartje kijken, en kwam zoo dicht bij haar aangezicht, dat hare mooie krullen zijn wang en bakkebaarden aanraakten, en prees mevrouw vernooy's verstandig spelen; en mevrouw vernooy was verrukt van den lieven, hupschen, gezelligen hateling, die zoo geschikt was om uit eten te gaan!
Het laatste toertje werd bepaald; de mooie zijden beurzen kwamen voor den dag. Mevrouw stork, die het niet wist, maar aanmerkelijk verloren had, had de edelmoedigheid al de viesjes door elkander te gooien; aan de andere tafeltjes oordeelde men dat niemand iets gewonnen had.
Men stond op.
Nog eenmaal waagde gerrit zich aan klaartje, en vroeg haar naar de ligging van haar Buiten; hij vertelde haar, hoe hij het, gepasseerd had, en haar had gezien. ‘Hij deed toen een voetreis.’
O!' zei klaartje, ‘een voetreis, een geleerde reis zeker, mijnheer witse!’
Hij kon niet antwoorden; tranen van spijt sprongen hem in de oogen.
‘Is dat ùw boa, juffrouw donze?’ vroeg hateling, haar met dat kleedingstuk naderende, en hij wierp het haar over de gladde schouderen.
De gasten vertrokken.
Nog eene foltering wachtte gerrit.
‘Waarom won je nu niet reciteeren?’ vroeg zijn mama, toen alles tot rust was.
‘Omdat ik het niet kan, mama!’ was zijn antwoord.
‘Och,’ zei de oude witse, ‘wij zullen er maar niet over spreken; maar het is een miserabel ding. De menschen zeggen allemaal dat je knap bent, en wanneer er iemand is, dan ben je altijd stil en ingetrokken. Wij merken er het minste van. Ik kon duidelijk aan mijnheer van noel zien, dat hij dacht: is dat nu die knappe witse?’
‘Ja, gerrit! het is niet pleizierig,’ voegde mama er bij. ‘Daar hadje nu mevrouw stork. Het mensch heeft waarlijk geen moeite gespaard; ze heeft je op alle manieren aangepakt! Het is een knappe vrouw, eene heele, bijzondere, knappe vrouw’ - zij drukte op elk woord - ‘en je waart zoo strak als een pop.’
‘Mevrouw stork liet me niet aan 't woord komen, lieve moeder!’ zei gerrit met een flauw lachje.
‘Nu, vriend dat's eens, maar nooit weer,’ zei papa; ‘ik bedank er voor; wat hebje aan je geleerdheid, als je ze niet toont.’
Gerrit ging dien avond naar zijn kamer, en weende over zijne geleerdheid. ‘Ik wenschte wel,’ zei gerrit, de deur op het nachtslot gooiende, ‘ik wenschte wel, dat ik een stommeling was.’
| |
| |
| |
Dokters lief en leed.
Twee jaren later zat de jongeling, dien wij als med. cand. verlaten hebben, als med. doctor in eene geldersche stad aan het ontbijt. De kamer, die hij hier gekozen had, was nog zoo veel mogelijk op den voet van een studentenkamer ingericht; het eerwaardig gelaat van den grooten hufeland, dat te Leiden met een paar spelden aan 't behangsel was vastgemaakt geweest, had intusschen een zwaarmoedige lijst gekregen; maar het gevilde menschenbeeld, den doctoren zoo aangenaam, hing ook hier, als wedergade van die zekere tabel, waarop men in zachte overgangen den Apollo van Belvédère, in een kikvorsch veranderen ziet.
Maar waar was het vrouwenbeeldje, dat zoo sprekend op klaartje donze geleek? Lang had hij het te Leiden nog voor zijne oogen gehad; maar daar de vriend van het zweetkamertje, die in het geheim was, het hem over de schoone met de duif op 't hoofd lastig maakte, en zekere rotterdamsche herinneringen hem daarbij een kleur in 't aangezicht joegen, was het zachtjes aan naar het achtervertrek verhuisd, zonder op te houden hem ook daar somwijlen een blos in 't aangezicht te jagen.
Twee jaren verliepen, en gerrit werd ouder, en, zoo als hij meende, wijzer. Hij zag vele andere meisjes, en het ontbrak niet aan kleine verliefdheden voor een dag, of een week, of een maand. De schoone klara geraakte op den achtergrond. Te Rotterdam kwam zij niet meer. Mijnheer, en mevrouw vernooy werden schaars door hem bezocht. Haar naam werd zelden genoemd. Het portretje geraakte, bij andere teekeningen, in een portefeuille.
Heden echter, daar wij den dokter aan zijn ontbijt vinden, vinden wij de herinneringen aan het bevallig meisje weder bij hem opgewekt. Vóór hem ligt een brief van den vriend uit het zweetkamertje, die hem meldt, dat hij het hart van den kolonel vermurwd heeft, en zijne schoone dochter, in spijt van zijn knevelbaard, getrouwd. Hij kan niet nalaten er bij te berichten, dat de vooroordeelen bij den krijgsman tegen zijn persoon, bij nader inzien, toch zoo sterk niet geweest waren als hij zich in het eerst wel verbeeld had.
‘Hij ook reeds getrouwd!’ mompelde gerrit. ‘Een zoekend advocaat. Wat heeft hij een vrouw noodig? Maar ik, die zoekend dokter ben - ik behoorde reeds lang gehuwd te wezen. Welk dokter krijgt een degelijke praktijk, zoo lang hij niet een degelijke vrouw heeft?’
Een degelijke praktijk. Hij had nog zoo goed als in het geheel geen praktijk. Maar zoo veel te meer collega's. (Nog gisteren was er een kers-versch van de utrechtsche hoogeschool gearriveerd.) Hij had geen praktijk, maar zoo veel te meer tijd, dien hij toch niet in zijne geliefde boeken mocht doorbrengen. Of moest hij niet op straat ge- | |
| |
zien worden, als of hij iets te doen had? moest hij niet beleefd zijn en bezoeken afleggen, als of niets hem beter smaakte? zoowel als zijn patent betalen, alsof hij zijn patent verdienen kon?
Één geluk was er voor gerrit, als hij aan huwen dacht. Vele jonge doctoren verkeeren in het volgend troosteloos dilemma: zij hebben eene vrouw noodig om praktijk, en zij hebben praktijk noodig om een vrouw te krijgen. Maar gerrit witse was bemiddeld. De heer notaris had acten genoeg gemaakt in zijn leven, om zijn zoon het opmaken der gewenschte huwelijksacte mogelijk te maken, al was het ook dat zijne kenze viel op een meisje, dat behalve haar deugd en haar schoonheid niets ten huwelijk bracht. Had klaartje donze iets meer? Was klaartje donze reeds gehuwd? Hij wist het niet. Maar waarom dacht hij nu weder aan klaartje donze?'
Het sloeg negen uren. Gerrit kleedde zich, en begaf zich naar het militaire hospitaal, waar hij, bij gebrek aan eigen praktijk, het een voorrecht achtte het ziekenbezoek van den chirurgijn-majoor te mogen bijwonen, en van daar naar de weinige zieken in achterbuurten en stegen, die hem door een ouden collega welwillend waren opgedragen. Hij hoorde met het uiterste geduld hunne eenzame klachten aan, loopende over ‘geruusch, zuzelingen, en drilligheden in den kop, knoeperingen in den hals, stiktens in de long, draaiingen van het hart, water over hetzelve hart loopende, watergal, koekeren van winden,’ en wat dies meer zij, niet en benevens ‘loopende wurmen, vliegende jichten, en stijgende moeren.’
Toen weder naar huis. ‘Zijn er ook boodschappen? Antwoord, als gisteren: ‘Neen.’
Daarom moest de oude collega bezocht en verslag afgelegd worden van de opgedragen patiënten. De oude collega was een man van een zeventig jaren, die op zieken en gezonden gromde, en daardoor veel ontzag onder beiden had. Zijn taal scheen orakeltaal, zijne recepten werden als sibyllijnsche bladen op prijs gesteld, en zulks vooral door de artsenymengers, die den ouden dokter afgodeerden. In gevallen die eenigszins, ernstig waren, schreef hij er gewoonlijk vijf in de vierentwintig uren. De jonge dokter kon het hem moeilijk naar den zin maken. Reeds verkorf hij het grootendeels, door de militaire praktijk in het hospitaal bij te wonen. De bloedzuigers hadden des geleerden grijsaards sympathie in geene deele.
Voor deze maal echter bleef het schrollen op de ‘non missurae cutem;’ dat zich anders dagelijks herhaalde, achterwege.
Ik heb hoofdpijn, ‘zei de oude collega, en het rijden hindert mij van daag. Wees zoo goed, in den achtermiddag een buitenpatiënt voor mij te bezoeken; de dochter van vrouw sijmens, te Sprankendel. Een mooie wandeling. Gij kunt met de koelte terug komen. De meid is zwaar ziek.’
De opgedragen taak was witse niet onaangenaam. Sprankendel was een schilderachtig gehucht; te midden van lachende heuvelen, ter zijde
| |
| |
van den grooten weg gelegen. De wandeling derwaarts mocht een groot uur kosten. Ka zijn maaltijd genuttigd te hebben, aanvaardde hij ze welgemoed. Hij zou het buitenverblijf voorbijgaan, waar hij eenmaal de schoone klara had zien zitten, met de duif op 't hoofd.
Het geschiedde. Maar nooit scheen een buitenverblijf zoo uitgestorven als dat waar hij thans zoo gaarne leven gezien had. Het was een warme dag; niemand waagde zich op het terras, door een brandende zon beschenen. Aan den ganschen voorgevel waren alle zonneschermen zorgvuldig gesloten. Eenige witte duiven zaten onbewegelijk op het dak, en schitterden in het felle licht. ‘Zie daar de duiven,’ zeide witse, ‘maar waar is de schoone? Misschien logeert zij weder bij de eene of andere tante, waar de een of andere hateling haar het hof maakt; misschien, wie weet het? staat zij op het punt zoo'n wezen te trouwen. Arme vrouwen; die het ongeluk hebt een mooi gezicht te hebben! Welke strikken spant men uw geluk? Gij meent dat men u liefheeft met al de waarheid, al de kracht, al den eenvoud eener eerste liefde, en ondertusschen....’
Ondertusschen zat het onschuldig voorwerp dezer misanthropische bespiegelingen hoogst waarschijnlijk aan een goeden maaltijd.
Witse moest weldra den straatweg verlaten, om het schoone Sprankendel op te zoeken. De kleine beek, waar het gehucht zijn naam naar droeg, wees hem het naaste pad tusschen de vruchtbare heuvelen. Nu eens verschool zij zich als een gansch onbeduidende sprank bijna geheel onder overhangende struiken en onkruid; maar dan kwam zij weder dartel en helder te voorschijn, met niet weinig drukte van een hooger grond afdalende. Eindelijk bereikte witse den oorsprong, waar het water zachtkens uit het zand opwelde, en een kleine kom vormde, waaruit zich verscheidene spranken in onderscheiden richting over gladde keisteenen een weg baanden.
Een jeugdig echtpaar scheen dit plekje, schaduwachtig en koel, tot eene rustplaats te hebben uitgekozen. De bevallige jonge vrouw, op het gras nedergezeten, hield een vroolijken krullebol op den schoot, die tegen de waterbellen en schuimkrinkels lachte; de jeugdige man, met een glimlach op de lippen, zag beurtelings naar moeder en zoon.
‘Ziedaar het geluk dat ik verlang,’ zuchtte witse.
Een zijpad bracht hem bij de weduwe, wier dochter zijne zorgen behoefde. Het was haar eenig kind niet. Zij had nog eene dochter, die met de nu zieke haar bijstond in het wasch-en bleekwerk, dat voor een gedeelte in haar onderhoud voorzag, en daarenboven een zoon, die voerman was en het drietal koeien verzorgde, dat zij op de omgelegene heuvelen weidde. Het was een dier gelukkige huisgezinnen die geen vreemde hulp behoeven, waar nimmer gebrek is, maar ook nimmer overvloed, en zuinigheid en werkzaamheid onontbeerlijk zijn.
Voor de deur vond onze arts de oudste dochter, een beeld van gezondheid, bezig een dier groote koperen melkkannen te schuren, die in heuvelachtige streken op het hoofd gedragen worden.
| |
| |
‘Hoe gaat het met barte?’ vroeg hij haar.
‘Olik, dokter, olik,’ zei de deerne, haar voorhoofd met het buitenste van de hand afvegende. ‘Heeroom is er bij.’
En zij vervolgde haar taak. In zulke huishoudens moet zoo lang mogelijk alles zijn gang gaan. Slechts den hoogeren standen is het vergund zich aan hunne zieken te wijden.
Gerrit trad binnen. Op bevel van den ouden dokter was het volslagen donker in die ziekenkamer. Op witse's verzoek om ‘een beetje licht te maken,’ rees een kleine gestalte, die voor een stoel op de knieën gelegen had, op en stiet een luik open. Witse trad inmiddels voor de hooge en benauwde bedstede, waarin de zieke lag.
Het was onmogelijk in haar eene jonge dochter van nauwelijks achttien jaar te erkennen. Nog voor weinige dagen was zij het evenbeeld harer gezonde zuster, en zoo vroolijk als zij mooi was. Maar nu lag zij machteloos uitgestrekt, met een bleek gelaat, dat akelig afstak bij de gitzwarte haren die ordeloos uit haar mutsje te voorschijn kwamen; hare wangen waren gansch geslonken, haar ingevallen oog half gesloten, hare lippen zwart als inkt.
‘Barte,’ sprak witse met een nadrukkelijke stem. De zieke opende de oogen, en staarde den vreemden dokter met verbazing aan.
Hij nam haar bij de hand. Die hand was droog als leder.
De pastoor en de broeder stonden verslagen bij de bedstede, wachtende op hetgeen de dokter zeggen zou. De moeder lag weder op de knieën voor een stoel, den rozenkrans in de handen, dien zij sedert drie dagen niet had nedergelegd.
De pastoor schudd'e het hoofd.
‘Zou ze sterven?’ vroeg de broêr, die een kerel als een boom was, en barstte in tranen uit, als hij dat woord van sterven uitte.
De moeder zag op, en staarde strak en angstig naar den dokter.
‘Wij hopen van neen,’ zei witse, ‘maar ga van het bed. Gij benauwt de zieke.’
Nogmaals schudd'e de pastoor het hoofd.
‘Zou ze sterven, heer pastoor?’ vroeg de broêr andermaal.
‘Bij God zijn alle dingen mogelijk,’ sprak de geestelijke. Maar hij schudd'e ten derden male het hoofd. De goede oude hield van barte.
‘Frustra cum morte pugnabis,’ zei hij tot witse.
‘Exspecto crisin,’ antwoordde deze. ‘De ziekte is nog niet op het hoogst. Doch, doe gij uw plicht,’ voegde hij er zachtkens bij.
De moeder vloog op. Het doodvonnis van haar dochter was geteekend! Zij gaf een gil en ijlde de deur uit. Gerrit ijlde haar na.
Hij vond haar aan de voeten van eene jonge dame, die juist uit een hittenwagen gestapt was, en de leisels nog in de hand hield. ‘Mijn, kind, mijn kind!’ riep de ongelukkige vrouw: de knieën der jonge dame omvattende. ‘Mijn kind is dood!’
Hare stem verzwakte, hare handen gleden naar beneden, haar hoofd zakte doodsbleek op den grond.
| |
| |
‘Help deze vrouw, dokter!’ zei klaartje donze. ‘Zij ligt van haarzelve. Is hare dochter gestorven?’
‘Neen, jufvrouw donze,’ stamelde gerrit ontroerd. ‘Haar dochter is niet dood. En zoo mieke mij helpen wil hare moeder op te tillen, en gillis uw paard mag bezorgen....’
Dit laatste was niet noodig. ‘Laat maar los, mieke!’ sprak klaartje donze, die een traan in de oogen had, maar geen oogenblik hare bedaardheid had verloren. En zij bracht zelf haar klein paard bij het hek, waaraan zij het vastbond.
Intusschen droeg witse met behulp van mieke de verstijfde moeder naar een ander vertrek, waar zij haar op een bed nederlegden. Klara volgde hen op den voet.
‘Wat moet er gedaan worden, mijnheer witse?’ vroeg zij.
‘Drink een glas water, jufvrouw donze!’ sprak gerrit, gelukkig dat zij hem herkend had; ‘en laat dit meisje het ook doen. Wees zoo goed de kleederen van de oude vrouw los te maken. Laat haar azijn ruiken, zoo die er is, en wrijf haar de polsen en de slapen van het hoofd. Zie dat gij haar een teug water ingeeft.’ En hij begaf zich op nieuw aan het leger van barte.
Na eenige oogenblikken kwam hij terug. Klara lag op hare beurt geknield, en hield de hand der oude vrouw zachtjes in de hare. Deze was een weinigje bijgekomen, en zag het schoone meisje met een namelooze uitdrukking van dankbaarheid en liefde aan.
‘Ik weet immers, vrouw sijmens,’ zei klaartje, ‘dat gij den moed niet verliezen zult. Bartje is nog niet opgegeven - en de goede God is almachtig.’
‘Wij moeten allen voor één God verschijnen,’ zeide de oude vrouw, er aan denkende dat klaartje niet roomsch was.
‘En tot een zelfden God bidden,’ antwoordde klara, ‘en door een zelfden troost getroost worden. Wat zoekt gij, vrouw sijmens?’
‘Mijn paternoster,’ zei de oude vrouw. ‘Ik had het zoo even nog.’
‘Als gij bidt,’ sprak klaartje, ‘laat het zijn in een vast vertrouwen op de macht en de liefde van God. Zulk bidden zal u versterken, vrouw sijmens, en God zal het verhooren. Gij weet hoe gevaarlijk mijn moeder geweest is, en zij is nu weder zoo frisch en gezond als ikzelve. En barte is zoo veel jonger.’
‘Het was een bloem op aarde,’ zei de oude vrouw, en een glans van vergenoegen kwam op haar gelaat. Daarop betrok het weer. ‘Te denken,’ zeide zij, ‘dat ik haar bij haar vader onder de groene boompjes brengen moest!...’
‘De dokter zegt dat er nog hoop is, vrouw sijmens! Als gij den moed verliest, doet gij zonde,’ zei klaartje, een paar groote tranen afwisschende.
De dokter bevestigde het.
‘Kom aan, mieke,’ zei de oude vrouw, zich vermannende, ‘dee mijn jakje dicht; ik ga naar barte.’
| |
| |
‘Maar gij zult u goed houden, niet waar, vrouw sijmens?’ vleide klaartje.
‘Komt gij nog eens terug?’ vroeg de moeder.
Klaartje beloofde het. Het was nu haar tijd om te vertrekken. Gerrit hielp haar het paard losmaken. Met een wip was zij in het rijtuig. Gerrit reikte haar de leisels. Daar reed zij heen.
Maar nog even hield zij haar paardje in, dat zulks kwalijk genoeg scheen te nemen, en met zijn kop trok en schudde, als van zoo kribbig een hitje te wachten was.
‘Dokter,’ zei klaartje, ‘hoe laat komt gij morgen bij de zieke?’
‘Reeds in de vroegte, jufvrouw donze,’ was het antwoord.
‘Zoudt gij, terugkomende, even op Wildhoef willen aankomen, om te zeggen hoe het gaat?’ vroeg zij blozende.
‘Zonder twijfel,’ betuigde gerrit, volstrekt niet voor haar onderdoende.
En zij liet het hitje weder opschieten, dat een sprong deed waarvan gerrit schrikte.
‘Geen nood!’ zeide zij: ‘wij kennen malkaar.’ En het hek van de werf uitdraaiende, op eene wijze die geen amsterdamsch koetsier haar zou verbeterd hebben, liet zij het vurige paardje zijn hart ophalen aan den zandweg, en draafde heen.
‘Zal de dokter blieven naar stad te rieden?’ vroeg gilles.
‘Dank u,’ zei witse, ‘ik wandel liever.’ En nog eens de beschikkingen herhalende, die hij gegeven had, nam hij de thuisreis aan.
Zijn eerste werk was een hoogen heuvel te beklimmen, of hij klaartje ook nog kon gewaar worden. Dit gelukte. Rustig zat zij achter haar lustig paardje, dat zij meesterlijk regeerde, en eerlang vergunde in den stap te komen. Met een onuitsprekelijk welgevallen sloeg gerrit haar gade. ‘Welk eene ontwikkeling in dat meisje!’ riep hij uit; ‘welk een kloekheid! Zulk een vrouw zou mij lijken, verlegen en linksch als ik altijd ben. Zoo als ik haar daar nu zie....’
Maar het hitje sloeg een bijdehandschen zijweg in; echter niet dan na grooten lust geopenbaard te hebben om een tegenovergesteld pad van nabij in oogenschouw te nemen. Klaartje donze was voor heden niet meer te zien. Maar morgen....
Cetera desunt.
1840
|
|