| |
| |
| |
Een oude kennis.
Hoe warm het was, en hoe ver.
Het was een brandendheete vrijdagachtermiddag in zekere hollandsche stad; zoo heet en zoo brandend, dat de mosschen op het dak gaapten, 't welk, op gezag der hollandsche manier van spreken, de grootste hitte is, die men zich voor kan stellen. De zon scheen vinnig in de straten; en glinsterde op de van droogte poeierig geworden keien. In die straten die tegen het zuiden liepen en dus geen schaduwkant hadden, bracht zij de voorbijgangers letterlijk tot wanhoop. De kerels, die met kersen en wijnperen rondwandelden, veegden alle oogenblikken hunne voorhoofden met hunne linnen voorschoten af; de sjouwermannen, die anders gewoon zijn, in hydrostatische afgetrokkenheid, hunne leden over de leuningen der bruggen te doen hangen, een houding waaraan zij hier en daar den vereerenden naam van baliekluivers te danken hebben, lagen aan den oeverkant voorover op hunne ellebogen uitgestrekt, met een pot karnemelk in plaats van jenever; de metselaren op karwei, aan den voet van een steiger op een balk nedergezeten, met hunne ellebogen op de knieën en hunne twee handen om een spoelkom geklemd, bliezen wel eens zoo lang over hunne thee als gewoonlijk en dus zeer opmerkelijk en verwonderlijk lang; de dienstmeiden, die boodschappen deden, konden de kinderen, die meegegaan waren op hope van een pruim of een vijg bij den winkelier toe te krijgen, nauwelijks over de straat voortsleepen, en uitten in 't voorbijgaan een diep en innig medelijden jegens de werkmeiden die ‘de straat deden,’ met geblakerde gezichten, en onder de kin losgemaakte mutsen. Niemand was bedaard, dan hier of daar een enkel grijsaard, die met blauwe slaapmuts op en zwarte muilen aan, met de beenen op zijn stoepbankje uitgestrekt, een pijp zat te rooken, in gezelschap van een violier en een balsamine, zich verheugen in den ‘ouderwetschen dag weer.’
Bij eene dergelijke wedergesteldheid heeft men waarlijk te weinig medelijden met dikke menschen. Wáár is het, dat zij u dikwijls warm en benauwd maken, als gij u door bedaardheid en kalmte nog al schikken kunt in de hitte, door bij u te komen blazen en puffen, en een onweerstaanbare aanvechting te doen blijken om hun das los te maken, terwijl zij u met uitpuilende oogen aankijken; maar ook -
| |
| |
de schepsels hebben het kwaad. Dikke mannen, en dikke vrouwen van dit wereldrond! het zij gij in de laatste jaren uwe knieën en voeten nog hebt kunnen zien, of dat gelukkige punt van zelfbeschouwing reeds lang hebt moeten opgeven; wie ter wereld met uw embonpoint, uw presentie, uw corpulentie, spotten mogen - in hildebrands boezem klopt voor u een medelijdend hart!
Onder de gezette personen der nieuwere tijden verdiende, schoon niet eene eerste, maar toch ook eene plaats, de heer Mr. hendrik johannes bruis; een dier bevoorrechten, wie het nooit gebeuren mag een heel oude kennis te ontmoeten, zonder dat het eerste woord tot hem is: ‘Wat ben je dik geworden!’ terwijl een iegelijk, die in veertien dagen het geluk niet gehad heeft hun aangezicht te aanschouwen, hun verklaart dat zij alweer dikker geworden zijn;’ een dier gelukkigen, die door duizend wenken van hunne bloedverwanten, vrienden, en vooral van hunnen arts, duidelijk merken, dat zij onder de sterke verdenking leven van aan een beroerte te zullen sterven! en die met dat al door hun gestel genoopt worden al datgene te doen, te eten, en te drinken, wat volstrekt schadelijk is, dikker maakt, opstijging veroorzaakt, en het bloed op alle mogelijke wijzen aanzet; een dier gelukkigen, die, zoo zij het des zomers warm hebben door zwaarlijvigheid, het winter en zomer warm hebben door drift, opvliegendheid en agitatie.
De heer en Mr. hendrik johannes bruis bewoog zich op bovenbeschreven brandendheeten vrijdagachtermiddag, omstreeks klokke vijf uren, langs een der straten van de stad die ik niet genoemd heb; en zulks, de hitte des dags en zijn postuur in aanmerking genomen, veel te snel. Hij hield in de eene hand zijn hoed, en in de andere zijn gelen zijden zakdoek en zijn bamboes met ronden ivoren knop, met welken knop hij zich verscheiden male in schutterige beweging tegen 't hoofd stiet, als hij den zakdoek gebruiken wilde. Achter hem aan huppelde een kleine straatjongen, die 's mans overjas en valies over den arm droeg, zonder hoed of pet op 't hoofd, met een blauw buis, met een zwarten lap in den eenen en een grijzen in den anderen elleboog, en waarvan de eerste knoop (een zwartbeenen) werd vastgehouden door het vierde knoopsgat, terwijl de tweede (een geelkoperen) die op de plaats der vierde stond, door het zesde werd bedwongen. Hij was zoo gelukkig in dezen warmen zomertijd geen kousen te dragen, als aan den ingang zijnen klompen, en nog daarenboven hier en daar merkbaar was.
‘Nu, waar is het nu, jongen? waar is het nu?’ vroeg de heer Mr. hendrik johannes bruis ongeduldig.
‘Dat eerste huis met dat platte stoepie,’ antwoordde de jongen, ‘de tweede deur verbij den spekslager, naast dat huis, daar die spiegeltjes uitsteken.’
‘Goed, goed, goed,’ zei de heer Mr. h.j. bruis.
De spekslager en de spiegeltjes waren achter den rug, en de dikke man stond op de stoep van doctor deluw, zijn academievriend,
| |
| |
dien hij sedert zijn huwelijk niet gezien had; want de heer bruis woonde in een overijsselsch stadje, waar hij meester in de rechten maar geen advocaat, echtgenoot maar geen vader, lid van den raad en koopman was. Hij moest nu in Rotterdam wezen, en had een omweg gemaakt om dezen heeten achtermiddag zijn vriend doctor deluw, diens vrouw, en diens kinderen te zien. Hij trok daarom haastig aan de bel, en nam zijn jas zelf over den arm.
‘Daar mannetje! maak nou maar dat je weg komt.’
De jongen kwam weg, en wel op een draf; juist niet omdat het zoo warm, maar omdat hij een jongen was en een aardiger fooitje had gekregen dan hij gedacht had, waar daarenboven zijn vader niet van wist. In een oogenblik was hij de lange straat al uit, en stond, denk ik, hier of daar zich te vergasten aan een komkommer in 't zuur, een maatje ‘klapbessen,’ of eenige andere straatjongenslekkernij, waarvoor men fatsoenlijke kinderen nooit vroegtijdig genoeg afkeer kan inboezemen.
Intusschen ging doctor deluws deur nog in lang niet open, en zag zich de heer bruis genoodzaakt nogmaals aan de bel te trekken. De bel ging deugdelijk over, en gaf blijken van een zeer luidklinkende specie te zijn, maar de heer bruis merkte geen enkel geluid binnen de woning van zijn vriend, dat zijn gelui beantwoordde. Na nog eenige malen zijn voorhoofd afgeveegd en met den stok op de stoep getippeld te hebben, belde hij ten derdemale, en begon tevens door de smalle, van achteren getraliede raampjes, die ter wederzijde in den post van de deur waren, in het voorhuis te turen; maar hij zag niets dan den slinger van een grooten groenen pendule, een guéridon met een leitje er op, en een blauwen katoenen parapluie; daarop keek hij ook over de gordijntjes van de zijkamers, dat evenwel moeilijker was, daar hij door de franje van de trekgordijnen heen moest zien; hij zag in de eene kamer duidelijk een inktkoker met twee lange pennen op tafel staan, en in de andere een mansportret; maar noch de pendule, noch de guéridon, noch de inktkoker, noch zelfs het mansportret, konden den heer Mr. hendrik johannes bruis de deur openen.
De heer bruis was ondertusschen nog warmer dan warm geworden, waartoe zijn ongeduld en de jas over den arm niet weinig toebrachten. Hij belde dus voor de vierde keer, en nu zoo luide, dat de jufvrouw naast de deur, die in haar spiegeltje keek, en hem allang gezien had, er ‘akelig van werd,’ haar naaiwerk van haar knie losspelde (zij moedigde de uitvinding der schroeven, plombs en spanriemen niet aan) een bovendeur opendeed en aan den heer bruis verklaarde: ‘dat er niemand in was.’
‘De doctor ook niet?’
‘Neen, mijnheer.’
‘Mevrouw ook niet?’
‘Neen, mijnheer; ik zeg je ommers dat ze der allemaal uit zijn...’
‘Waar zijn ze dan naar toe?’
‘Dat weet ik niet, mijnheer! Ze zijn allemaal uit, en de meid is alleen thuis.’
| |
| |
‘Waarom doet de meid dan niet open?’
‘Wel omdat ze der niet in is, mijnheer.’
‘En je zegt, ze is thuis?’
‘Ja, maar daarom kan ze der wel niet in zijn,’ zei de jufvrouw, sloot haar bovendeur, en zulks met te meer haast, omdat haar witte poes zich juist gereed maakte over de onderdito te springen, en liet den heer bruis alleen, om, indien hij wilde, in stilte te gissen naar het verschil der termen ‘thuis’ en ‘er in.’ Hij zou, indien hij er geduld toe had gehad, begrepen hebben, dat ‘thuis te zijn’ een plicht was der meid door de familie deluw opgelegd, waarvan ‘er in’ te zijn, naar hare eigene uitlegging, slechts een klein gedeelte uitmaakte.
Om dit op te helderen, kwam er eene stem uit een schoenmakerspothuis aan den overkant.
‘Ze bennen in de toin,’ riep de stem, ‘en de maid is om een boôschap. Daar komt ze al an.’
Het woordeken al had in dezen volzin, naar het oordeel van den heer bruis, gevoeglijk kunnen gemist worden; maar werkelijk zag hij een niet onaardige meid aankomen, met een grooten sleutel in de hand, en zoo gauw als zij, zonder in den draf te vervallen, gaan kon; zij kwam de stoep op, schoot ZEd. voorbij, sloot met voorbeeldelooze gezwindheid de deur open, en stond voor hem op de vloermat.
‘Wou u menheer gesproken hebben?’ vroeg de meid.
‘Ja, maar menheer schijnt niet te huis te zijn.’
‘Neen, menheer; menheer, en mevrouw, en de jufvrouw, en de jongeheer en al de kinderen zijn buiten,’ en ik ben maar alleen ‘thuis om op de boodschappen te passen.’
Nu, de heer bruis had gelegenheid gehad om zich gedurende een groot kwartier te verlustigen in de nauwgezetheid waarmede deze doctorsmeid, die intusschen een lang discours gevoerd had met de dochter van een fruitvrouw, die uit naaien ging en voor een opgeschoven raam zat, zich van dezen haren plicht kweet. Hij had evenwel te veel haast om verwijten te doen.
‘Waar is buiten?’ vroeg hij: ‘is het ver? waar is het?’
‘In de Meester-Jorislaan,’ antwoordde de meid.
‘De Meester-Morislaan,’ - zei bruis met de alleruiterste verachting. ‘Wat weet ik van de Meester-Morislaan?’
Daar was, naar het gevoelen der meid, meer aanmatiging in de houding en den toon van den heer bruis, dan aan haar knap gezicht behoorde te beurt te vallen. Zij was dus billijk geraakt.
‘Ik kan 't niet helpen dat u 't niet weet!’ zei de meid droog weg, en maakte eene beweging met het slot, alsof de heer bruis nu wel heen had kunnen gaan.
De heer bruis veranderde van toon.
‘Hoor reis, meisje! ik kom hier per diligence expres om den doctor en de familie te zien. Als 't nu niet te ver is, wil ik wel naar buiten wandelen. Kanje 't me niet beduiden?’
| |
| |
Hij keek smachtend de straat door, of er ook nog een jongen was, die hem derwaarts brengen kon; maar niemand deed zich op.
De meid verwaardigde zich intusschen de vereischte inlichting te geven, en de heer Mr. h.j. bruis trok naar het Buiten van doctor deluw.
Toen hij een huis of wat verder was, bemerkte hij pas, dat hij zijn jas nog over zijn arm en zijn valies nog in de hand droeg.
Hij kwam dus terug, belde nog eens aan, om een en ander aan de meid te bewaren te geven; maar grietje was waarschijnlijk alweer bij haar vriendin; en de heer bruis zag zich genoodzaakt, op dien brandendheeten vrijdagachtermiddag, zijn overjas en valies zelf te torschen, met het stellig voornemen om, zoo hij ooit zoo ver konen mocht van doctor deluw te zien, zich bij hem over zijn meid te beklagen.
Tot 's mans geluk was de stad, die ik nog altijd, niet genoemd heb, niet groot, en de heer bruis merkte spoedig genoeg de poort die hij uit moest, ofschoon het bestijgen en niet minder het afdalen van twee aanmerkelijk hooge bruggen hem vrij wat geknauwd had. Aan de poort gekomen, had hij den gelukkigen inval zijn jas en valies aan de zorg van een commies toe te vertrouwen; hij trad daartoe het commiezenhuisje binnen, maar er was niemand in; daar hij evenwel een persoon in een grijzen jas bemerkte, die aan den overkant van den singel stond te hengelen en er vrij commiesachtig uitzag, legde hij zijn goed maar neer, en zich daarop tot den visscher wendende, die inderdaad een commies was, liet hij zich meteen van dezen nog eens omtrent de ligging van de ‘Meester-Morislaan’ onderrichten. Ik zou hem onrecht doen, indien ik zeide dat de heer bruis de instructiën van grietje vergeten had, vermits hij erin zijn drift weinig naar had geluisterd. Hij moest ‘eerst een eindweg den singel op, dan een laan in, dan rechtsom slaan, tot dat hij aan zoon wit paaltje kwam, dan weer links, en dan weer rechtsom, en dan was hij in de Meester-Jorislaan.’
‘En het buiten van doctor deluw?’
‘Daar heb ik nooit van gehoord,’ zei de commies, maar er zijn ‘heel veel tuinen in. Hoe heet het?’
‘Veldzicht.’
‘Veldzicht?’ zei de commies, die verlangde van den heer bruis af te komen, daar hij aan zijn dobber meende te merken dat hij beet kreeg; ‘neen, mijnheer, dat is mij onbekend.’
De heer bruis wandelde op. De singel bracht hem een weinig tot zichzelven, want er stonden aan weerszijden hooge boomen; maar de zaligheid was spoedig uit, vermits de stad, in een oogenblik van geldverlegenheid voor een illuminatie op 's konings verjaardag, een groote partij boomen had doen vallen, in wier plaats zich nu, op naam van jong plantsoen, eenige dunne twijgjes vertoonden, om den anderen verschroeid. Hij was dus weder doodaf toen hij tusschen twee zwarte schuttingen in, een smalle laan zag, die hij meende te moeten ingaan. Het was eenzaam in die laan. Niets dan schuttingen waar boomen boven uitstaken; niets dan tuindeuren met opschriften en nommers! Een enkele mosch sprong
| |
| |
er rond. De heer bruis wandelde voort met zijn hoed in de eene, en met zijn stok en zakdoek in de andere hand, gelijk in de straten der stad, maar nu altijd een weinigje schuinsrechts in zijne houding, van wege zijn vurige begeerte om naar de aanwijzing van den commies rechtsom te slaan. De gelegenheid deed zich echter niet op, en de heer bruis stond eindelijk vlak voor een vrij breed water, en vlak naast een vuilnishoop, met vele bloemkoolstruiken, saladeblaren, potscherven, verlepte ruikers, en doornäppels, die, midden in de verrotting groeiende, hun bedwelmenden geur in de lucht spreidden.
Het was blijkbaar dat de heer bruis de verkeerde laan had ingeslagen, en hoewel de vuilnishoop onaangenaam was, zoo deed de nabijheid van het water hem zooveel genoegen, dat hij besloot daar een oogenblik uit te rusten alvorens hij terugkeerde. Hij zette zich tot dat einde zoo dicht mogelijk aan den waterkant neder, en met zijn zakdoek waaierende, en met zijne reden zijn ongeduld afkoelende, slaagde hij er vrij wel in zich een weinigje te calmeeren. Rechts en links langs den oever kijkende, bemerkte hij aan zijn linkerhand op eenigen afstand een vierkanten zeegroenen koepel, waarin zich eenige menschen bewogen, en hoewel hij ze niet kon onderscheiden, was het als of 't hem ingegeven werd, dat dit het Veldzicht van zijn vriend den doctor wezen moest; en dat het dien naam dragen kon, bewees het vergezicht aan den overkant van de vaart; want het was weiland links en rechts, ver en wijd, tot aan den blauwen horizont; niets dan groen en geel en zonnig weiland!
De heer bruis nam den wandelstaf weder op, ging de laan terug, en was weer op den singel. Weldra deed zich een andere laan aan hem voor, die hij echter goedvond, voor hij ze intrad, eens af te gluren. Hij zag dan ook dat er spoedig gelegenheid zou zijn rechtsom te slaan, en dit gedaan hebbende was hij ook nog al gauw bij het witte paaltje. Toen ging hij links en toen weer rechts, en hij was naar alle gedachte in de ‘Meester-Morislaan.’
Voor een tuindeur, die aanstond, zat een klein kind met een zwart jurkje aan, een zwart mutsje met een zwart kantje er om op, en een zwart gezichtje voor, zich vermakende met een pompoen en verscheidene aardappelschillen.
‘Is dit de Meester-Morislaan, kindlief!’ vroeg de heer bruis.
Het kind knikte van Ja.
‘Waar is hier ergens Veldzicht?’
Het kind zei niets.
De heer bruis werd moeielijk, niet zoo zeer op het kind, maar op de verborgenheid van Veldzicht.
‘Weetje 't niet?’ vroeg hij, een toon of drie te hard.
Het kind liet den pompoen en de aardappelschillen vallen, stond op, begon te huilen, en liep den tuin in.
De heer bruis zuchtte. De Meester-Jorislaan scheen zeer lang te zijn, en de tuindeuren waren menigvuldig. Hij las allerlei namen. Namen van ophef en grootspraak, als: Schoonoord, Welgelegen, Bloe- | |
| |
menhof, Vreugderijk; nomen van tevredenheid en berusting, als: Mijn Genoegen, Weltevreden, Buitenrust: naïeve namen, als: Nooit Gedacht, Klein maar Rein, Hierna Beter; maar ook een aantal geograpische, als: Nabij, Bijstad, Zuiderhof; en optische, als: Vaartzicht, Weizicht, Landzicht, Veezicht, Veelzicht, - dit laatste geleek in de verte al heel veel op Veldzicht, maar het was toch Veldzicht niet.
Eindelijk waren er twee deuren waarop niets te lezen stond dan Q. 4. No. 33 en Q. 4. No 34. Een van die beiden kon Veldzicht zijn! De heer bruis, hoe driftig ook en ongeduldig, was bescheiden. Hij ging dus No. 33 voorbij, om niet het eerste het beste voor Veldzicht aan te zien, en klopte aan No. 34.
Na een poosje wachtens, werd hem opengedaan door eene zeer lange, statige, prentachtige dame, met een rouwjapan aan, een wit kemelshaar loshangend doekje op haar schouder, een zwarten hoed, dien zij voor de zon zeer voorover op haar neus had gezet, een groenen bril, een klein bewijs van baard op haar bovenlip, en een boek in de hand.
‘Is hier Veldzicht, mevrouw?’ vroeg de heer bruis.
Waarom zag hij niet dat het geen mevrouw was?
‘Neen mijnheer!’ antwoordde de jufvrouw, verschrikt voor een ‘vreemden man,’ misschien wel meenende dat het iemand was die haar bestelen wilde: ‘Dat 's hier àldernaast,’ en toe vloog de deur.
De heer bruis klopte aan Q. 4. No. 33.
| |
Hoe aardig het was.
‘Jansje! daar wordt geklopt;’ riep een vrouwelijke stem.
‘Ik hoor het wel, jufvrouw,’ riep jansje.
Het was evenwel meer dan waarschijnlijk dat jansje er niets van gehoord had, nademaal zij allerijselijkst veel pleizier had met den tuinknecht, die haar met water gooide.
Mijnheer bruis had juist lang genoeg bij den vuilnishoop uitgerust om een lief plan van verrassing te vormen. Zooras jansje hem dus opendeed en hem onderricht had dat dit dégelijk Veldzicht was, en dégelijk doctor deluws tuin (want daarin scheen de stem uit het pothuis toch maar gelijk gehad te hebben, dat het een tuin was en geen buiten) zeide hij:
‘Goed, meidlief! wijs me dan den weg maar naar den koepel; ik ben ‘een oud vriend van mijnheer; ik wou mijnheer maar verrassen.’
‘Wil ik dan niet eerst zeggen dat mijnheer er is?’ vroeg jansje.
‘Vooral niet, kind; ga maar vooruit, wilje?’
De tuin was een lange smalle strook langs de vaart, aan welker oever de heer bruis eenige oogenblikken te voren een weinig adem geschept had, zag allerschrikkelijkst groen, en had niet dan zeer smalle wandelpaadjes, aan weerskanten met aarbeienplanten omzoomd. Die
| |
| |
er in kwam stond billijk verbaasd hoe het mogelijk geweest was zoo veel appel- en peren-boomen, aalbessen- en kruisbeiënstruiken in zoo'n klein bestek bijeen te dringen; en was gedurig genoodzaakt te bukken voor de eersten en uit den weg te gaan voor de laatsten. In een woord, hij was wat de steelui met verrukking een ‘vruchtbaar lapje’ noemen, en waarvan zij onbegrijpelijk veel wil zouden hebben, indien de buitenlui er niet dichter bij woonden, vroeger opstonden, en eer wisten dan zij wanneer ieder bijzonder ooft geschikt zou wezen om geplukt te worden.
‘Warm weertje vandaag, menheer!’ zei jansje, toen zij een eindje voortgewandeld waren, en ze meelijden begon te krijgen met het hijgen en blazen van den gezetten heer achter haar.
‘Ja kind, schrikkelijk, schrikkelijk!’ zei bruis; ‘is er niemand in den tuin?
‘De familie is op den koepel,’ was het antwoord, behalve jufvrouw mientje, die daar zit te lezen.’
Jansje en de heer bruis het slingerende paadje volgende, kwamen op dit oogenblik aan den waterkant, en werkelijk zat daar onder een klein treurcipresje, op een smal gazonnetje, de oudste dochter van zijn vriend deluw, op eene groene tuinbank, met handschoentjes aan, een boek in de hand, en een hondje aan hare voeten, ‘buitentje’ te spelen; zich ergerende dat er in het laatste uur niemand aan den overkant voorbij was gegaan, en dat er geen mensch in de trekschuit gezeten had.
Zij liet haar hoofd zeer plechtig op haar borst vallen toen de heer bruis haar groette; maar het hondje vloog op, en blafte radeloos tegen den amechtigen, die hem dolgraag een slag met zijn bamboes gegeven had; dan hij durfde niet, omdat het een juffershondje was, en hij zijn vriend juist niet verrassen wilde door met een moord te beginnen.
De zeegroene koepel deed zich nu weldra op. Hij scheen vrij ruim te zijn, en had nog een klein nevenkamertje, met een schoorsteentje en een vuurplaat om water op te koken, een tang, en een kastje daar niets in was; alle deze wonderen begreep bruis reeds op een afstand. De koepel zelf ging met een trapje op.
‘Dankje, meisje!’ zei hij tot jansje, toen hij op tien passen van den koepel af was, en langzaam sloop hij er naar toe. Gelukkig waren de blinden voor de ramen aan den tuinkant dichtgelaten, en was de deur niet van glas, als anders aan die kijkkasten het geval wel wezen wil. De heer bruis kon dus zijn plan van verrassing zeer wel uitvoeren. Welk een aandoenlijk genoegen stelde hij er zich van voor. Geheel zijn hartelijk en vriendschappelijk gemoed schoot vol! In geen zestien jaren had hij zijn goeden ‘zwarten daan,’ zoo als deluw aan de academie genoemd werd, gezien; en hoe zou hij hem vinden? aan de zijde eener beminnelijke gade, omringd van bloeiende kinderen! Ja, met grijs haar in plaats van zwart, maar met hetzelfde hart in den boezem, open voor vriendschap, vreugde en gezelligheid!
In de vreugd, die hem deze gedachte verwekte, bemerkte hij de luide kreten niet die uit den koepel opgingen.
| |
| |
Hij sloop de trappen op en opende de deur, met den allervriendelijksten lach, die ooit op het geblakerd gelaat van een afgemat dik man gerust heeft.
Welk een tafereel!
Het was een kwade jongen van een jaar of zes, die geweldig schreeuwde en stampvoette; het was een vader rood van gramschap, die was opgestaan, zich aan de tafel vasthield met de eene hand, en met de andere geweldig dreigde: liet was een moeder wit van angst, die den jongen tot bedaren zocht te brengen; het was een groote knaap van dertien jaar met een bleek gezicht en blauwe kringen onder de oogen, die met de elbogen op de tafel en een boek vóór zich, om het tafereel zat te lachen; het was een klein meisje van vijf jaar, dat zich aan mamaas japon schreiende vastklemde. Het was doctor deluw, zijne beminnelijke gade, en zijn bloeiend kroost.
‘Ik wil niet,’ gilde de jongen, den stoel omschoppende, die het dichtst bij stond.
‘Oogenblikkelijk!’ schreeuwde de vader, schor van woede, ‘of ik bega een ongeluk!’
‘Bedaar, deluw!’ smeekte de moeder: ‘hij zal wel gaan.’
‘Neem me niet kwalijk, mijnheer!’ zei de doctor, moeite doende om zich redelijk in te houden; ‘die jongen maakt het me lastig. Ik zal u ‘zoo dadelijk te woord staan;’ en hij pakte den nietwiller bij den kraag.
‘Och gut; scheur zijn goed niet, deluw!’ vleide de moeder; ‘hij gaat immers al.’
‘Laat mij maar begaan,’ zei de dokter, en hij sleepte den snooden zoon, die, ondanks het gunstig gevoelen door, zijne moeder omtrent zijn gehoorzaamheid geuit, geen voet verzette, den koepel uit, in het nevenvertrekje, waar hij hem in het turf hok opsloot.
‘Neem me niet kwalijk, mijnheer!’ zei mevrouw deluw middelerwijl op hare beurt tot den binnengekomene; ‘ik ben zoo van me streek; ik ben mezelve niet.’ En om het te bewijzen viel zij op een stoel neder.
Ik geloof dat het best zal wezen als ik eens in de lucht ga,’ ging zij voort.
‘Gêneer u niet. mevrouw,’ zei de uit zijn koets gevallen akademievriend van haar echtgenoot. En zij ging naar buiten, met het snikkende kind nog altijd hangende aan haar japon.
De jonge heer deluw, met de bleeke wangen en de blauwe kringen, bleef alleen met den heer bruis, en keek hem met impertinente blikken aan.
‘Ik zal die burenplagers wel krijgen,’ zei doctor deluw weer binnenkomende; daar hij het noodig achtte voor den vreemdeling de misdaad te noemen van zijn zoon, opdat deze hem niet voor een onrechtvaardig en hardvochtig vader houden zou. ‘Mag ik vragen?’....
‘Buikje!’ riep de goedhartige dikkert, met een gullen lach op zijn purperen wangen.
Nu, het woord buikje, als diminutief van buik, is een zeer bekend
| |
| |
woord; althans voor een geneesheer. Echter kwam het dezen geneesheer, uit den mond van een vreemdeling, in dit oogenblik vrij ongepast voor. Daarom zette de heer Dr. deluw groote oogen op.
‘Buikje!’ herhaalde de heer Mr. bruis.
De heer Dr. deluw dacht dat hij een krankzinnige voor zich zag, en daar hij pas zeer boos was geweest, stond hij op het punt om het weder te worden, vermits het toch in ééne moeite door kon gaan, en hij het waarlijk anders zeer zeldzaam en niet dan met veel moeite werd.
‘Wat belieft u, mijnheer?’
‘Wel hebje dan niet met Buikje gegeten?’
‘De heer Dr. deluw herinnerde zich geen ander eten dan met zijn mond. Hij trok de schouders op.
‘Hij is zeker in dien tijd nog vrij wat gezetter geworden, Zwarte Daan!’ zei de dikke man opstaande van den stoel, waarop hij gezeten was.
‘Bruis!’ riep eensklaps Dr. daniel deluw uit. ‘Dat's waar ook, ik heette Zwarte Daan, en jij heette Buikje; ik zou je niet gekend hebben, man! Wat benje veranderd; samen gegeten, wel zeker, welzeker; in de ‘Pleizierige Sauskom;’ maar den toon van vroegere gemeenzaamheid eensklaps latende varen; ‘wat mag ik u aanbieden, heer bruis?’
De uitdrukking ‘heer bruis’ was ongetwijfeld een middending tusschen kortweg ‘bruis’ als vroeger, en ‘mijnheer’ als nooit.
‘Waar is me vrouw, weet u dat ook?’ vroeg de dokter.
‘Ze is een weinig van haar streek,’ zei bruis, ‘en daarom is ze eens in de lucht gegaan.’
‘Willem, ga mama opzoeken!’ zei Dr. deluw.
‘Willem stond vadsig op, rekte zich uit, ging aan de deur van den koepel staan, en schreeuwde zoo luid hij kon: ‘Mama!’
Daarop ging willem weer zitten, en keek over zijn boek heen.
‘Ik wil er uit: ‘gilde de jongen in de turfkast en trapte tegen de deur.
‘Wat zal ik je zeggen,’ zei Dr. deluw, ‘die knapen tergen je geduld wat; - u hebt geen kinderen, meen ik.’
‘Geen een,’ zei de dikke man, die intussen en van dorst versmachtte; ‘tot mijn spijt,’ voegde hij er met een zucht bij; ofschoon het tafereel, dat hij voor oogen had gehad, die spijt juist niet had vermeerderd.
Mama kwam binnen.
‘Dit is mijnheer bruis, liefste!’ zei de dokter, ‘van wien ik u zoo dikwijls gesproken heb.’
Maar mevrouws gelaat drukte uit, dat zij er zich niets van herinnerde. Mevrouw deluw nu was eene zeer preutsche dame.
‘Zal ik mijnheer een kop thee presenteeren,’ sprak zij, en naar een kastje gaande, dat van droogte nooit sloot, haalde zij er een gebloemden kop en schotel uit te voorschijn.
De heer bruis had alles willen geven voor een glas bier of een glas wijn en water. Maar het was hem opgelegd, zoo moê en verhit als hij was, in een brandendheeten koepel thee te drinken. - Ook brengt het vrouwelijk stelsel van een zalig behelpen niet meê dat men in een tuin
| |
| |
van alles krijgen kan; en ook is het eigenaardig dat er in een theetuin niets anders is dan thee.
De heer bruis zette alzoo zijn heete lippen aan een heeter kop thee.
‘Mag ik u om nog een weinig melk verzoeken?’
Dr. deluw merkte wel dat zijn academievriend liever iets kouds had gehad, en maakte duizend ontschuldigingen over de slechte ontvangst in een koepel, waar hij alleen maar van tijd tot tijd heenging om de kinderen genoegen te doen. - ‘Jammer dat hier geen kelder is’, voegde hij er bij.
‘Der is een turfhok!’ schreeuwde de stoute jongen uit al zijn macht, uit de plaatszelve die hij noemde.
‘Die ondeugd,’ zei de moeder met een klein lachje.
‘Heeft mijnheer nog meer relatiën te -?’ vroeg mevrouw deluw aan den heer bruis, de stad noemende, die ik nog niet genoemd heb.
‘Verschoon mij, mevrouw,’ zei de heer bruis, ‘ik ken er niemand dan mijnheer uw man; - schoon onze kennis al wat verjaard is;’ voegde hij er zuchtend bij.
‘Dat gaat zoo,’ zei mevrouw deluw; ‘nog een kopje thee?’
‘Dank u, dank u!’
Mevrouw deluw stond op, neeg, en verklaarde ‘dat mijnheer haar wel een oogenblik zou excuseeren,’ waarop zij vertrok. Het vijfjarige kind huilde niet meer, maar hing toch nog steeds aan haar japon en toog mede.
Toen zijn vrouw vertrokken was, kwam het vriendenhart van doctor deluw weer boven. Gaarne zou hij zich met zijn ouden makker nog eens hebben verdiept in oude dingen, in de genoegens van Leiden, in herinneringen aan de Pleizierige Sauskom, en wat niet al? Hij vond het evenwel beter, daartoe zijn gluiperigen dertienjarige te verwijderen.
‘Ik kan me niet begrijpen, willem! dat je niet reis wat gaat hengelen!’
‘Hengelen!’ zei de gluipert, zijn tong uitstekende, ‘'t is ook wat lekkers!’
‘Of wat schommelen met je zuster!’
Ajakkes, schommelen!’
‘De jonge heer schijnt van lezen te houden,’ zei de heer bruis.
‘Ja somtijds, als 't reis niemendal te pas komt,’ antwoordde Dr. deluw.
Gluiperige willem werd boos, loerde naar den heer bruis, sloeg zijn boek met alle macht dicht, stiet het over de tafel dat het een heel eind voortschoof, tot groot levensgevaar van het leege theekopje van den bezoeker, schopte zijn stoel om, welke handelwijze een specialiteit der jongere deluws scheen te zijn, pruttelde iets tusschen zijn leelijke tanden, achter zijn dikke lippen, en vertrok, hevig de deur smijtende.
‘Och, die humeuren!’ zei de gelukkige echtgenoot en vader.
Ondertusschen was nu de baan schoon voor het hernieuwen der vriendschap. De heeren staken ieder een sigaar op, en begonnen over Leiden te spreken; en het zou juist genoegelijk geworden zijn, toen jansje, die altijd door met den tuinknecht had gestoeid, rood als een koraal binnenkwam, om te zeggen dat ‘daar een knecht was van mevrouw van
| |
| |
alpijn, of dokter asjeblieft reis oogenblikkelijk daar wou komen, dat mevrouw zoo naar was.’
‘Zeg dat ik zoo dadelijk kom,’ zei Dr. deluw tot de dienstmeid, en daarop tot zijn vriend: ‘Ik denk niet dat liet veel te beduiden zal hebben. 't Is miserabel in ons vak, dat de menschen je om alle wissewasjes laten halen.’
Deze phrase nu is een doktersphrase, die ik meermalen gehoord heb, zonder te begrijpen, waarom een geneesheer reden heeft om het den menschen kwalijk te nemen dat zij hem niet uitsluitend in doodelijke gevallen ontbieden. Moest het niet veeleer de patiënt zijn, die zich beklaagde dat zijn arts hem voor alle wissewasjes een visite aanschreef?
Hoe het zij, Dr. deluw maakte zich gereed om naar dit wissewasje van mevrouw van alpijn te gaan zien.
‘Het zal wel anderhalf uur aanloopen eer ik terug kan zijn,’ zei hij, op zijn horloge kijkende; ‘vind ik u dan nog hier?’
‘Ik weet het niet, ‘zei bruis, die stellig plan gehad had dien nacht in de ongenoemde stad bij zijn vriend te logeeren; ‘ik wou zien dat ik van avond nog verderop kwam.’
‘Kom, kom,’ zei de dokter, ‘ik kom u hier afhalen, en gij soupeert met ons in de stad?’
‘Ik weet niet, antwoordde bruis, die gaarne gezien had dat mevrouw bij deze uitnoodiging tegenwoordig geweest ware.
‘Enfin!’ zei de dokter: ‘wij zullen zien, ik zal u bij mijn vrouw brengen.’
| |
Hoe voortreffelijk zij was.
Mevrouw deluw was niet ver af, bezig met jansje te beknorren over het leven dat zij maakte; ‘zij wist ook niet,’ zei ze met een oog op den tuinman, ‘waarom er altijd wat aan dien tuin gedaan moest worden, als de familie er in was.’
deluw droeg zijn vriend aan zijne vrouw op, en wilde vertrekken.
‘Nog een woordje!’ zei mevrouw deluw.
‘Wat, liefste?’ zei de dokter.
‘Zou daar niets aan te doen zijn?’
‘Waaraan?’
‘Aan die jongens’
‘Welke jongens? willem en....’
‘Och neen! aan die jongens in 't veld.’
‘Wat wou je dan hebben dat er aan gedaan werd?’
‘Dat het ze verboden werd,’ zei mevrouw de doctorin.
‘Maar lieve; daar hebben we immers 't recht niet toe;’ zei de dokter.
| |
| |
‘Nu, ik vind liet dan al heel indécent; en vooral voor mientje die daar altijd onder den cipres zit; zou je niet....’
De dokter hoorde niet, maar was al weg.
Dit staaltje van echtelijke samenspraak betrof een vijftal kleine knapen van acht à negen jaar, die zich op een kwartier afstands van Veldzicht in het weiland bevonden, en het op dien brandendheeten achtermiddag veel frisscher vonden in het water van den tocht dan in hunne kleederen.
‘Uw oudste dochter,’ zei bruis, toen hij met mevrouw deluw alleen was, ‘schijnt veel van de eenzaamheid te houden.’
‘O ja, mijnheer! ik beleef heel veel pleizier aan dat meisje. Ze is altijd met een of ander boek in de weer; ik verzeker u dat zij haar fransch nog beter verstaat dan ik; zij leest engelsch, en hoogduitsch ook.’
‘Kom aan;’ zei de de heer bruis; ‘dat 's pleizierig. Ja, hier in Holland zijn zulke heerlijke gelegenheden voor dit alles.’
Mevrouw deluw meende dat deze opmerking de verdiensten van haar welp verkleinde.
‘Het scheelt veel, mijnheer!’ antwoordde zij, ‘hoe men van die gelegenheden profiteert; en mijn dochter studeert veel, studeert eigenlijk altijd. Haar grootste genoegen is studeeren; en ze houdt zich ook niet op met al die dingen, waar een meisje van haar jaren gewoonlijk pleizier in heeft.’
De heer bruis hield niet van zulk soort van meisjes.
‘Hoe oud is uw dochter?’ vroeg hij,
‘Zestien jaren,’ zei mevronw deluw, haar hoofd oprichtende met moederlijke majesteit.
‘Ipsa flos;’ prevelde de heer bruis.
‘En zoo als ik zeg,’ ging mevrouw deluw voort;’ engelsch, fransch en duitsch. Ik geloof dat ze nu weer met een engelsch boek is uitgegaan. Heeft u haar niet gezien?’
‘Ik heb een dame gezien die onder een boom zat te lezen,’ zei de heer bruis, die anders niet gewoon was een meisje van zestien jaar eene dame te noemen; maar hij dacht: engelsch, fransch en duitsch, en altijd lezen!
‘Och, dat is haar lievelingsplekje,’ zei mevrouw deluw; ‘wij zullen haar eens gaan opzoeken, Het is er koel, en wij kunnen er uitrusten.’
Zij naderden het lievelingsplekje; de dochter stond op, en neeg nogmaals voor den heer bruis.
Mevrouw deluw ging naast haar dochter op de tuinbank zitten, en de heer bruis vond er een stoel.
‘Wij komen hier wat bij je zitten, mina. Wat lees je daar weer kind? vast weer engelsch?’
‘Och neen, mama! 't is maar zoo'n boek; ik wist zoo gauw niet wat ik meê zoo nemen; ik zag dit liggen. Is jantje weer zoet?’
Er was iets zeer onrustigs en gedécontenaneeerds in het gelaat van mientje. Het was, om de waarheid te zeggen, geen heel mooi meisje,
| |
| |
ook al bleek, en met iets heel leelijks in haar oogen, die altijd ter zijde uitkeken; daarbij had zij als 't ware zenuwachtige trekken in haar gezicht, die den heer bruis niet aanstonden.
Mevrouw deluw drong er niet op aan om het boek te zien. Voor zoo ver de heer bruis merken kon, had het een sterke gelijkenis op zeker werkje, getiteld ‘Amours et Amourettes de Napoléon’, waaruit zonder twijfel veel stichtelijks is te leeren voor een meisje van zestien jaar.
Eenige oogenblikken zat het drietal daar neder, terwijl mevrouw deluw enkel het woord voerde tegen haar dochter, om gezegden uit te lokken, die hare groote voortreffelijkheid aan den dag konde brengen; en dan schudde zij weder eens 't hoofd over de badende kleine jongens, een kwartier uurs verre in het land.
‘O!’ zei mina, en haar vingers trilden zenuwachtig over haar boek, dat zij eigenlijk aan stuk zat te maken: ‘O! het is naar dat het hier zoo onvrij is.’
Op dat oogenblik werd haar naam met eene halfingehouden stem geroepen.
‘Je wordt geroepen, kind!’ zei mevrouw deluw.
Neen, mama,’ zei mina, en zij scheurde den omslag bijna van het boek af.
De heer bruis sloeg met zijn stok boterbloemen en kransjes van 't gras.
‘Mina!’ riep de stem op denzelfden toon; ‘waarom kom je nu niet? Den ouwe is naar de stad; en jansje zegt dat mamalief op den koepel zit met een vreemden snoes.’
Mamalief zag dochterlief aan. De vreemde snoes deed alsof hij het niet merkte, en dicht aan de vaart getreden scheen hij al zijn oplettendheid te wijden aan een voorbijvarende trekschuit, welke hij dolgraag ‘volk mee!’ had toegeroepen, had hij zijn valies en jas maar gehad.
Mevrouw deluws oogen schoten vonken uit; zij kneep mina in den arm. ‘Wat beteekent dat?’ vroeg zij stil; maar zij wilde ten overstaan van den vreemden geen ‘scène maken’.
‘Hoor reis,’ vervolgde de stem; ‘geen kuren! ik weet heel wel dat je daar zit, maar ik durf dáár niet komen; hier staat je stoeltje nog van laatst, en hier kan niemand me zien.’ Zij zweeg een oogenblik. ‘Maar wat kan me 't ook schelen, als den ouwe maar uit is!’
Pof! daar sprong iemand van de schutting van No. 32; de boomen ritselden; en op het lievelingsplekje der voortreffelijke verscheen een opgeschoten knaap van de jaren om op een conrectorschool te gaan, met een blauwe pet en een rond buis; met een zeer dom, ondeugend en brutaal gezicht.
‘Dat 's iets anders!’ zei de opgeschoten knaap, zoo ras hij mama deluw en den heer bruis bemerkte.
‘Jongeheer!’ zei mevrouw deluw, bevende van woede.
‘Is willem hier niet!’ vroeg de opgeschoten knaap, imperturbabel.
‘Neen, jongeheer! antwoordde mevrouw deluw, ‘en al was hij hier, willem mag niet omgaan met een jong mensch, die me dochter
| |
| |
toe durft spreken, op een manier, die... die... die is, zoo als u gedaan heeft.....’
‘Dat 's iets anders,’ zei de opgeschoten knaap, ‘maar ik kan 't niet helpen dat uw dochter me naloopt. Haar stoeltje staat bij de schutting; niet waar, mien?’
‘Je bent een gemeene jongen,’ zei mien, op haar lippen bijtende; ‘ik heb je nooit gekend, ik wil je niet kennen.’
‘Dat 's iets anders!’ antwoordde hij alweder; want dat gezegde was waarschijnlijk in die dagen op het conrectorschool onder de beschaafde vertalers van livius en virgilius aan de orde, - en zich omdraaiende: ‘Compliment aan den dokter!’
Hij maakte zich gereed fluitende het tooneel te verlaten.
Op dit oogenblik kwam willem, ‘die met zulk soort van knapen niet om mocht gaan, op.
‘Ha! zei de opgeschoten knaap; ‘daar heb je dat lieve jongetje, dat driemaal in de week den bink steekt. Dat 's iets anders! Willempje! hoe smaken de versche eiertjes uit het kippehok van den melkboer?’
En willempje bij de hand trekkende, lachte de opgeschoten knaap recht hartelijk.
‘Het zal mijn tijd worden, mevrouw!’ zei de heer bruis, zich houdende alsof hij niets gehoord had en uit een diep gepeins ontwaakte.
‘Groet uw man nog wel hartelijk, maar het wordt wat laat. Dank uw vriendelijke receptie! Je dienaar, jufvrouw deluw; dag jonge heeren!’
En eer mevrouw deluw, die natuurlijk ‘allerijselijkst confuus’ was, iets zeggen kon, had de heer bruis het lievelingsplekje reeds verlaten.
Hij haastte zich door de smalle kronkelpaden zijn weg te zoeken.
‘Buikje!’ klonk het met een sarrigen lach uit een der omhoepelde appelboomen.
De heer bruis voelde al zijn bloed naar 't hoofd stijgen; want het was de stem van den vijfjarigen knaap, die zoo ras zijn vader de hielen gelicht had, natuurlijk was losgebroken.
De heer bruis draaide zich naar alle kanten om, ten einde den kwajongen te vinden, maar hij zag hem niet. Echter kon hij niet nalaten eene beweging met zijn bamboes te maken, alsof hij hem een duchtigen slag gaf.
Hij kwam aan de deur, maar, onbekend met de geheimen van het slot, duurde het vrij wat, eer hij er in slaagde die open te krijgen, waarin hem natuurlijk zijn haast en schutterigheid tegenwerkten; terwijl de jongen in den appelboom, met allerlei verandering van stem, zijn academischen alias bleef herhalen.
‘Goddank!’ zei de heer bruis uit grond van zijn hart, toen hij de Meester-Jorislaan uit was, met het vaste voornemen om zich naar het eerste logement het beste in de stad, die ik nooit noemen zal, te spoeden. Hij was juist nog niet veel koeler geworden.
| |
| |
‘En nu uw vriend, doctor deluw!’ vroeg mevrouw bruis, toen haar goedhartige echtgenoot, acht dagen daarna, aan hare zijde van de vermoeienissen der reis zat uit te rusten, zich verkwikkende aan een groot glas rijnschen wijn met bruisend fachingerwater en suiker.
‘Ben je daar prettig ontvangen? Was hij niet opgetogen u te zien? Heeft hij een lieve vrouw en mooie kinderen?’
‘Mijn vriend doctor deluw, wijflief! heeft een heel moeien theetuin, een vrouw, twee zonen en twee dochters, waar hij veel pleizier aan beleeft, vooral aan de oudste dochter.’
Toen roerde hij nog eens in zijn groot glas wijn, fachingerwater en suiker, en dronk het in één teug uit.
|
|