Winter gift
(1838)–Diederik Jacobus den Beer Poortugael– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
[pagina 2]
| |
Die op het aardrijk troont,
Geen rang of stand verschoont,
Maar met verstijfde hand,
In schrift van Diamant,
Zijn stalen wetten geeft,
Waarvoor het menschdom beeft.
Met kegels om den baard,
Vliegt alles bij den haard,
En dekt het aangezigt,
En houdt de woning digt,
Nu winter banger wordt,
Met sneeuw en ijs begord.
Kom 't geestrijk vocht gebragt!
Den winterkou veracht,
Den wijn verwarmd, genut!
Door dubble deur beschut;
Wijl hout- en kolengloed,
Ons slechts genieten doet!
| |
[pagina 3]
| |
En met verzachte leên,
In 't slaapvertrek getreên,
Verachten wij op 't dons,
De strengste kou voor ons
Die, koestrend neêrgevleid,
Een zoeter rust bereid!
Maar God! zoo menig een,
Paart kermen aan geween,
En vindt in bangen nood,
Noch deksel, vuur, noch brood.
En staart, in 't oog een traan,
Verstijfd den Hemel aan.
Maar God! zoo eenig kind,
Dat hulp noch voedsel vindt -
Wiens stroobed schraal en koud,
Wiens kleertjes dun en oud,
Daar niets ten leven wekt,
Straks dood ligt uitgestrekt!...
| |
[pagina 4]
| |
Zal dan het bed van dons
Nog rustplaats zijn voor ons?
Zal hout- en kolengloed
Ons wel zijn aan 't gemoed?
En zal de beker wijn,
Ons zoet of bitter zijn?
Ach! 't wichtje klappertand'
Stak mooglijk nog de hand,
Om luttel broods of hout,
Als in het hart verkoud,
Tot deze, die of geen'
Maar kreeg het koel: ‘Ga heen.’
Welnu, het gaat welligt,
Naar hooger warmer licht,
En wordt in Jezus schoot
Gekoesterd van zijn nood.
En staart van uit zijn sfeer,
Op d'armer' rijke neêr.
| |
[pagina 5]
| |
Maar waar dit ook geschiedt,
In Neêrland zeker niet!
En heeft men véél gedaan,
Nog wil men verder gaan,
Geen penning word herdacht,
Den schaamle toegebragt.
Hier voelt het Christenhart,
Natuurgenooten smart,
En wintert het ook fel,
Dat hart gevoelt zich wél,
Wanneer het ieder dag,
Slechts armen geven mag.
Het voelt, het goed in leen,
Behoort hem niet alleen,
De zegen is van Hem,
Wiens hooge Regterstem,
Met d'arme aan 't eind der baan,
Hem gansch gelijk doet staan.
| |
[pagina 6]
| |
Gelijk!... o zegen, God!
Is 't weggelegd genot,
Gelijk aan 't broederhart
Te zijn, getroost in smart.
Dat dan geen nood meer toeft,
Noch onze hand behoeft.
Neen, ons de zijne biedt,
Als d'aard verzinkt in 't niet,
En 't doodsbed is gespreid,
Waaraan hij ons verbeidt,
En liefde-vol omarmt
En van de doodskil warmt.
Dan minzaam opwaarts voert,
Van 't aardsche kleed ontsnoert,
Tot voor Gods hoogen troon:
In 't bijzijn van Gods zoon
Niet tegen ons getuigt,
Maar biddend voor ons juicht:
| |
[pagina 7]
| |
‘Zie hier een menschenvrind,
Die d'armen heeft bemind,
'k Zink met hem aan de borst
Voor uwen troon o Vorst!
Delg uit zijn zondeschuld,
Hij heeft uw wil vervuld.’
Februarij 1838. |
|