| |
| |
| |
De stoomwagen.
| |
| |
De stoomwagen.
Bij de 25ste verjaring van de instelling der spoorwegen in België.
I
Hoe stond hij daar, de vorst der aarde,
De mensch, pas losgeworsteld van het slijk,
Waaruit Gods hand zijn vleesch en been vergaarde,
Hoe stond hij daar, naakt en alleen, - en staarde
Bang rond in zijn onmeetbaar rijk!
Wat zag hij? - wildernis! - Wat hoorde
Hij? - doodsbedreiging t'allen kant! -
Wat voelde hij? - hier zonnebrand,
Daar nachtkoû, die hem 't rillend lijf doorboorde! -
Greep honger hem in 't ingewand,
Wat vond hij om zijn scherpen lust te boeten,
Dan 't ooft, hem door een rukwind voor de voeten
Gesmakt, of rauwe wortels, die zijn hand
Van 't ever uit den grond had leeren wroeten?
Sloot hij somwijlen, zwervensmoê,
In koortsig sluimren de oogen toe,
| |
| |
Waar kon hij 't hoofd ter ruste schikken,
Dan in een duistre steenrotskloof?
Gelukkig, als hem leeuw of tieger, heet op roof,
Hol-brullend niet kwam wakker schrikken!
't Was of 't heelal, in bondschap met
Zijne eigen broosheid, had gezworen:
Hij moet verplet, de laatstgeboren,
Die, schoon hem slagtand, klauw, noch horen,
Noch schubben pantser werd beschoren,
Toch waant dat hem 't gebied der aarde zal behooren,
Hij moet verplet, hij moet verplet!
| |
II
Geest! - sprank uit God, aan stof geklonken
In 't menschlijk daarzijn, - wie verhaalt
Hoe gij, steeds heller van den glans omblonken
Des oorsprongs, waar gij zijt uit neêrgedaald,
In strijd op strijd den zege hebt behaald,
Tot eindlijk u de staf der aarde werd geschonken!
| |
| |
Ziet! - daar verheft zich de eerste hut,
Die tegen 't onweêr 't hoofd beschut
Van hem, die 's waerelds kroon moet dragen
Daar stormt hij zelf, met boog en knods
Gewapend, op het roofdier los,
Dat in zijn woonst hem durft belagen;
Daar braakt het monster d'adem uit;
En hij, - ziet hoe hij weêrkeert met zijn buit,
De warme, bontgevlekte huid
Fier om de schouders heengeslagen!
Hier! sombre woudos, hier! - en buk
Den kortgehoornden kop, die rotsen
Versplintert, vreedzaam onder 't juk
Van wie uw oog, schoon 't bloed en vuur rolt, kalm durft trotsen!
Stil! ros der woestenije, stil!
Want, schoon uw trappelende hoeven
Den keigrond morzlen en doorgroeven;
Al schuimt en snuift gij woede, en hinnikt wild en schril,
Toch zal zijn knieëndruk uw forschen rug bedwingen,
Zijn hand den breidel in uw tanden wringen,
Toch vliegt gij, luistrend op zijn minste gril,
Langs vlakten, over heuvelklingen,
| |
| |
Trotsch van met hem den dood in d'open muil te springen,
In stoutheid éen, en éen in wil!
Maar hoort! wat galmt daar allerwegen
Voor zang en blij geklank ons tegen?
Ha! 't zijn de maaiers, die in 't graan
Het knarzend staal der sikkel slaan,
Wijl ginds een herder, langs des heuvels helling
Zijn wit-gewolde kudde drijvend, luid
De trippelende tonen zijner fluit
Versmelt bij 't lied, dat opstijgt uit de delling!
En in de blauwe verte, - ziet!
Hoe hel de zonnestralen glansen
Op al die naalden, zuilen, transen,
Van marmer en van blank graniet!
Dat heet de stad, dat is des menschen woning!...
Want al wat groeit of leeft op aard,
Al wat de tijd heeft saamvergaard
In heuren schoot, - hij heeft het zijn verklaard:
Hij is der waereld heer en koning!
| |
| |
| |
III.
Jaarduizenden zijn op den vloed
Des tijds ter eeuwigheid gespoed.
Doch, wie den blik in dit verleden
Terugslaat, - vast dat hij geen dag ontmoet,
Waarop de geest en 't stof geen nieuwen strijd gestreden,
De mensch geen nieuwen zege heeft begroet.
Het was vergeefsch, dat de Oceaan,
Vol toorn zich 't hoofd in wolken hullend,
En in zijn diepste diep van woede brullend,
Hem toeriep: ‘Worm! gij zult niet verder gaan!’
Hij, stout de hand ten sterrenhemel
Uitstekend, sprak: ‘Gij zult mijn baan
Afteeknen over 't golfgewemel!
En gij, o winden, zult gedwee
Op uwe vleugelen mij dragen,
Tot waar een nieuwe waereld op zal dagen,
Aan wie ik nieuw genot ga vragen;
Dit is mijn wil; en thans - in zee!’
| |
| |
En, vroolijk-dansend op den rug der baren,
Daar steekt het waterslot van wal,
Met donderknal op donderknal
Begroetend wie het na blijft staren;
Daar heeft het niets meer om zich heen,
Dan lucht omhoog en zee beneên;
En, hoe de storm het opzweept naar de wolken,
Met steeds verwoeder doodsgehuil,
Of plettrend neêrsmakt in den muil
Der opgesparde waterkolken, -
Voort gaat het, dagen, maanden voort,
Van vreeze wetend noch van ruste,
Tot dat het eindlijk aan de moederkuste
Weêr aanlandt, met den schat aan boord
Der tweede waereld, die het ginds heeft opgespoord!
Wat wonderkracht houdt zich verscholen
In water, lucht, of 's aardrijks schoot,
Aan wie de mensch niet heeft bevolen:
‘Wees mij een knecht, die meê mijn schat vergroot!...’
Een enkele is er, éen ter waereld,
Voor wien zijn hoofd, van angstzweet overpaereld,
Zich machtloos nederbuigt: - de Dood!...
En dan nog, waar die dwingeland van de aarde
| |
| |
Hem wegrukt, leeft, van eeuwig licht omgloord,
Al 't innigst wezen van zijn wezen voort,
In elk gewrocht, waarin zijn ziel zich openbaarde!
Ziet! hoe hij ieder ideaal,
Dat hem 't geschokt gevoel voor 't scheppend brein doet zweven,
Aan kleur en lijn boeit, kneedt uit marmer of metaal,
Bewonderd bij de laatste neven;
Hoe hij 't onvatbaar trillen van de lucht,
De melodie, die van zijn lippen zucht,
En wegsterft, - vangt en kluistert aan het teeken;
Hoe, wen het graf sinds lang zijne asch bevat,
Zijn woord, vereeuwigd op het vliegend blad,
Met honderdduizend tongen voort blijft spreken,
Gelijk een vonkenregen, heel den schat
Van licht of gloed, eens zijner ziel ontspat,
Uitstrooiend over alle waereldstreken!
En toch, toch was 't hem niet genoeg,
Dat, waar hij sprak, de Drukpers zijn gedachten
Van 't een naar 't ander eind der waereld droeg,
Nog sneller dan op aadlaarsschachten;
Zoo dikwijls had hij, in haar vlucht,
De duive, met afgunstige oogen,
| |
| |
Nastarend, heimelijk gezucht:
‘Wanneer, wanneer toch zal ik d'afstand mogen
Als gij bespotten, en wegtuimlen door de lucht?’
En daar weêrklinkt het eensklaps: ‘'t Is gevonden!
Ge zijt verwezentlijkt, mijn schoonste droom!
De laatste kluister, die mij hield aan 't stof gebonden,
Valt af! - de ruimte is voor mijn wil verzwonden:
Ik vlieg - op vleugelen van stoom!’
| |
IV
Gegroet, o grondverslinder, schattenkweeker,
Lichtplenger, volkverbinder, jukverbreker,
Gegroet, reuzachtig stoomgevaart!
Gegroet, gij zoon der Vrijheid, jonger broeder
Der Drukpers, die met haar 't rijk uwer moeder
Onwrikbaar vesten komt op aard!
O! vrij moog blinde wrevel klagen:
‘Wat wrocht onze eeuw toch, dat het knagen
| |
| |
Des tijdstrooms zegerijk veracht?
Gij, dwergenras uit onze dagen,
Wat aanwinst hebt ge al bijgedragen
Bij 't erfdeel van het forsche voorgeslacht?’ -
Wij, fier op twintig wondren 't oog geslagen,
Wij toonen enkel u, o wonderwagen,
En durven dan der toekomst vragen:
‘Wat eeuwe heeft u meer gebracht?’
Daar staat hij, op zijn drie paar raderen
Log-rustend, tot zijn meester komt!
Hoort! 't is of in zijn koopren aderen
Het rommlen van een vuurberg gromt!
Roodgloeiend flonkren reeds zijne oogen,
Als peilden zij de onpeilbre baan,
Waarop hij, bliksmend voortgevlogen,
Straks zich in 't ruim mag domplen gaan.
Zweet lekt hem uit den muil, en vonken;
En, bij het immer zwaarder ronken,
Dreunt soms een siddring door zijn schonken,
Als bromde hij: ‘'k ben klaar, kom aan!’
Ha! 't is genoeg in de ijzren longen
Den vreeselijken reuzenstrijd
| |
| |
Van 't water met het vuur bedwongen!
Daar komt de meester, die den vuurdraak rijdt,
Hem luchtig op den rug gesprongen!
Daar heeft het monster de aftochtsklok gehoord,
Wier helle stem hem vroolijk toeroept: ‘Voort!’
Voort! - en woest-snuivend proest en spuit
De draak een dubble golp van dampen
Voor zich, en slaat zijn zware klampen
Traag-kuchend van weêrskanten uit.
Voort! - en het horten en het stampen
Wordt kort en korter; voort! - en luid
Gilt over bergen, over dalen,
Die 't siddrend wijd en zijd herhalen,
Nu 's monsters wild triomfgefluit.
En daar spuwt hij, en stuwt, als een wapprende pluim,
Zijn gloeienden adem door 't daverend ruim;
Daar schokt hij, en snokt hij, in rammlende vaart,
Door stof en door nevel zijn eindloozen staart!
En bij 't hollende stoomen
| |
| |
In 't vluchtend verschiet!
| |
V
Ja! rol, op breed-ontplooide schachten,
Uw zwarte wolken door de lucht;
Gier, bulder los uit al uw krachten,
Orkaan! - hij volgt u in uw vlucht!
Hij snort u voor! - en mengt van onder
Zijn raatlen tergend in uw donder,
En braakt, reeds op den horizon,
U nog een laatsten smookwalm tegen,
Vóor nog het plassen van uw regen
| |
| |
't Vuur dat hij uitwierp, blusschen kon!
Hier stuwt een vloed zijn breede wateren
Hem in den weg: voort! huilt hij, voort!
En wipt zijn sleep, met zeegrijk klateren,
Stout over op den andren boord.
Ginds stuit hij op der Alpen wanden:
Voort! voort! dwars door hunne ingewanden!
Voort! - en hij boort en ploft er door,
Hol-dondrend, en 't versmachtend donker
Van 's aardrijks hart bij 't woest geflonker
Verlichtend van zijn bliksemgloor.
Ruk! ja, ruk voort van 't Oost naar 't Westen,
Ruk voort, o Reus, van Noord naar Zuid!
Sprei tot aan de uiterste gewesten
Der aarde uw machtige armen uit!
Snoer stad aan stad, hecht land aan landen,
Wind d'aardbol in uwe ijzren banden,
Langs waar beschaving, overvloed,
Gestadig heen en weêr gedragen,
Rondstroomen op uw vleugelwagen,
Gelijk door 't lichaam 't levend bloed!
| |
| |
| |
VI
Hoort! wat geruisch van zegeningen
Hem t' allen kant op zijnen tocht verzelt!
Hier zit een jonge stad heur danklied hem te zingen,
Plots op zijn wenk als uit den grond geweld;
Daar zijn het brokkelende wallen,
Waar eertijds alles zweeg en sliep als in een graf,
En die van 't blij geraas des arbeids thans weêrschallen,
Verjeugdigd door zijn tooverstaf;
Of 't is een akker, woest te voren,
Nu louter goud van golvend koren;
Of wel Germanjes trotsche stroom,
Die dankbaar ruizelt: ‘Wees gezegend, stoom!
Gij, die de schatten van de zee, mijn moeder,
Uit d'armen opneemt van mijn westerbroeder,
En overvoert op mijnen zoom!’
En ginder, ziet! dit log gevaart,
Dat, als van hellegloed doorflonkerd,
De arduinen schoften opwringt boven de aard,
En met den smook, die uit zijn tromp ten hemel vaart,
| |
| |
Wijd in het rond de lucht verdonkert.
‘Heil, zuster!’ roept de draak haar toe,
‘Heil u, die in uw rommlende ingewanden,
Bij elken zwaai der ijzren radertanden,
De taak verricht van millioenen handen,
En nimmer klaagt, als 't zwakke vleesch: 'k ben moê!
Heil u! - en moge ras het tijdstip dagen,
Waarop de mensch, waarachtig vrij,
Het werk der stoffelijke slavernij
Alleen aan u, alleen aan mij,
Alleen aan 't stoflijk werktuig op zal dragen!’
En, in zijn daverende krocht
Van vreugd opspringend, loeit het zwart gedrocht:
‘Heil, afstandzwelger, heil, mijn broeder!
Die elken dag mij 't ruwe voeder
Op vleuglen aanbrengt, en weêr henenspoedt,
Om over land bij land de schatten,
Waarin ik 't heb herschapen, rond te spatten
In onuitputbren overvloed!
Heil u! - en voer bij iedre schrede,
Die ge over 't vlak des aardbols doet,
Met hooger welvaart, meer verlichting mede,
Opdat de mensch te rasser 't rijk begroet
| |
| |
Dat eens in liefde, vrijheid, recht en rede
Op aarde hem toekomen moet!’
| |
VII
Gedenkt u nog, o grijs Europe,
Hoe daar op eens door al uw leên,
Nu 't vierde van eene eeuw geleên,
Een siddring gleed van blijde hope?
Gedenkt u nog, hoe gansch het vasteland
Geestdriftig de oogen hield geslagen
Op 't nietigst plekje van uw westerstrand,
Uitroepend: ‘Ziet! daar rolt de wonderwagen,
Die weêr de gouden eeuw doet dagen,
Die alle grenzen, alle veeten weg komt vagen,
Die alles strengelt in een zelfden broederband!’
O! 'k hoor, mij dunkt, het juublend schallen
Van 't feestkanon nog buldren door de lucht,
Wanneer hij de eerste maal zijn vlucht
Door 't veld nam, buiten Brussels wallen!
| |
| |
Ik zie hem nog, zooals ik toen hem zag,
Trotsch in 't bewustzijn van zijn reuzenkrachten,
Aansnorren door de vlakte op bronzen schachten,
Omwuifd van Belgie's jonge vlag!
Niet waar, Euroop! gij hadt ze in stil mistrouwen
En met een oog vol wrevel gâgeslaan,
Die vlag, plots losgewaaid uit heure vouwen,
In 't loeien van een staatsorkaan?
Maar, toen gij hare driekleur fier zaagt zweven
Om 't hoofd van 't eerste stoomros, dat uw grond
Deed onder zijn getrappel beven,
Toen klonk het als uit éenen mond,
Bij al uw volkeren in 't rond:
‘Thans is heur oorsprong haar vergeven!
De aâm van den stoom, waarop zij fladdert, heeft
Haar rein gewasschen van de smet, die op haar kleeft!’
‘O!’ klonk het links en rechts, ‘zoo onze vaderen
Eens mochten opstaan uit der graven kuil,
En onverwachts, op donderende raderen,
Dien duivel, met zijn helsch gehuil,
Door 't siddrend landschap zagen naderen,
Vuur knauwende in zijn ijzren muil:
| |
| |
Hoe zouden zij, met schrik des doods in de aderen,
Erbarming smeeken op de kniên,
Of raadloos dwars door veld en bosschen vliên!’
En gij, nogtans, gij, Reuzen der gemeente,
Die eens met stroomen bloeds het grondgesteente,
Waar recht en vrijheid op verheven werd,
Hebt vastgezegeld in Europa's hart;
Gij, vorsten in het rijk der kunst, gij wijzen,
Gij allen, die met hoofd, of hart, of hand
Meêwerkend, over 't vaderland
't Licht der beschaving hooger hebt doen rijzen:
Gij golfdet, is het niet? - onmeetbre schaar
Vol tintelglans van aureoolgewemel, -
Op 't spoor dier stoomkoets door den hemel,
En breidet de armen zeegnend over haar.
En, Belgenland! is u die zegen
Des voorgeslachts ten heil gedegen?...
Hoort! alles arbeidt, alles zingt;
Eén biehal is uw boôm, waarover,
In onophoudlijk harmoniegetoover,
't Geruisch van nijverheid en handel klinkt.
En ziet! dwars door dit wriemlen, door dit leven.
| |
| |
't Gevleugeld stoomros heen en weder zweven,
Om steeds vernieuwde kracht te geven
Aan 't minste vlekje, waar het neven snort!
Ziet! slechts éen net, éen doolhof is 't van sporen,
Langs waar 't op elken uithoek, hoe verloren
En dood hij zij geweest te voren,
Thans, dag voor dag, den vollen horen
Van zijne weldaân ledig stort!
Stoomwagen! schoonste der veroveringen,
Die 's menschen geest, in zijnen eeuwgen strijd,
Aan 't logge stofrijk mocht ontwringen,
Wat ziener zal den nacht doordringen
Der toekomst, en op gouden harpe zingen
Waartoe gij eens geroepen zijt?...
Wij, enkel de oogen op 't verleden
Gevestigd, stroomen los in dankgebeden;
En, waar gij trotsch soms voor ons henenglijdt,
Daar komt alleen aan onze lippen
De heimelijke wensch ontglippen:
‘God! laat ook ons, ook ons hem zien, den tijd,
Waarop hij alle land als 't onze omstrengelt,
Waarop hij 't menschdom tot éen volk vermengelt,
En de aarde, als Belgie thans, hem benedijdt!’
1859.
|
|