gedaan. Ik geloof, dat al trok men mij ook een voor een de haren uit het hoofd, ik er toch niet beter van worden zou. Ik ben zoo goddeloos! O, Heer, ik ben immers ook maar een negerin, anders niet.’
‘Nu, ik moet het waarlijk met haar opgeven,’ zeide juffrouw Ophelia; ‘ik kan dat verdriet niet langer dragen.’
‘Hoor eens, nicht, ik zou je gaarne een vraag willen doen,’ zeide St. Clare.
‘En die vraag is?’
‘Indien je Evangelie niet sterk genoeg is om één heidensch kind te redden, dat je bij je in huis hebt, en aan 't welk je al je krachten kunt toewijden, wat baat het dan, een paar arme zendelingen onder duizenden van deze zelfde soort uit te zenden? Ik geloof dat dit kind een afbeeldsel is van 't geen duizenden uwer heidenen zijn.’
Juffrouw Ophelia had geen dadelijk antwoord gereed, en Eva, die het tooneel totnogtoe zwijgend had aangezien, gaf ongemerkt aan Topsy een teeken om haar te volgen. Er was een glazen kamertje in den hoek der veranda, waar St. Clare dikwijls placht te lezen, en in dit vertrek was het dat Eva en Topsy verdwenen.
‘Wat gaat Eva nu doen?’ zeide St. Clare; ‘ik geloof dat ik haar begrijp.’
En op zijn teenen eenige schreden voorwaarts gaande, lichtte hij een gordijn op, dat de glazen deur bedekte, en zag het vertrekje binnen. Een oogenblik later legde hij zijn vinger op den mond en gaf juffrouw Ophelia een zwijgenden wenk om nader te treden en naar binnen te zien. Daar zaten de kinderen op den grond, met de gezichten naar elkaar toegekeerd; Topsy met haar gewone, zorgelooze onverschilligheid, maar Eva tegenover haar met een gelaat, dat schitterde van vurigen ijver en met tranen in de oogen
‘Waarom ben je zoo ondeugend, Topsy? Waarom wil je niet trachten goed te zijn? Houd je dan van niemand, Topsy?’
‘Dat weet ik niet, Kandij en zulke dingen, daar houd ik van - dat is alles,’ antwoordde Topsy.
‘Maar bemin je je vader en je moeder dan ook niet?’
‘Ik heb nooit vader of moeder gehad, gelijk u weet. Ik heb u dat reeds meer gezegd, jongejuffrouw Eva.’
‘O ja, dat weet ik,’ zeide Eva droevig; ‘maar had je dan ook geen broeder, geen zuster, geen tante of....’
‘Neen, geen van allen; ik heb nooit iemand of iets gehad.’
‘Maar Topsy, indien je maar wildet leeren goed te zijn, dan zou je...’
‘Ik zou toch nooit iets anders dan een negerin zijn, al was ik ook nog zoo goed,’ viel Topsy haar in de rede. ‘Indien ik een andere huid kon krijgen en blank worden, dan zou ik willen beproeven om goed te zijn.’
‘Maar de menschen kunnen je toch wel liefhebben ofschoon je