| |
| |
| |
Hoofdstuk V.
Oom Tom wordt weggevoerd.
Grauw en nevelig zag de Februari-morgen door het venster van Oom Toms hut. Hij begroette verslagen aangezichten, de afbeeldsels van bedrukte harten. De kleine tafel stond uitgeslagen bij het vuur en was met een strijkdeken bedekt; een paar grove, maar zindelijke hemden, zoo pas onder het ijzer weggenomen, hingen aan de zijde van het vuur over een stoel; een ander lag vóór Tante Chloé op de tafel uitgespreid. Met de meeste zorgvuldigheid streek zij iederen naad en plooi glad, terwijl zij nu en dan het hoofd ophief om de tranen weg te wisschen die haar langs de wangen biggelden.
Tom zat daar met den opengeslagen Bijbel op de knieën en met het hoofd op de hand gebogen, maar hij sprak geen enkel woord. Het was nog vroeg en de kinderen sliepen allen nog rustig op hunne kleine, ruwe legerstede.
Oom Tom, die geheel het zachte, voor het huiselijk leven zoo gevoelig hart bezat, dat, tot verzwaring van hun ongeluk, een hoofdkenmerk is in het karakter van zijn rampzalig ras, stond op om zwijgend zijne sluimerende kinderen aan te staren.
‘Dit is de laatste maal,’ zuchtte hij.
Tante Chloé antwoordde niet en streek steeds maar voort over het hemd, ofschoon het reeds zoo zacht was, als hare handen het konden maken. Eindelijk plaatste zij zich, na het ijzer met eene wanhopige drift neergezet te hebben, bij de tafel en verhief hare stem en weende.
‘Ik weet, dat wij ons moeten onderwerpen; doch, o Heer, hoe kan ik dat? Wist ik maar waar gij heen gingt en hoe zij u behandelen zullen! Missis zegt, dat zij u met een paar jaar zal trachten te bevrijden; maar, o Heer, niemand keert terug, die ginds naar beneden gaat. Zij dooden hen daar! - Ik heb het hooren vertellen hoe hard zij hen op hunne plantages laten werken.’
‘Daar is dezelfde God als hier, Chloé.’
‘Ja, dat geloof ik wel; maar de Heer laat het somwijlen toe, dat er verschrikkelijke dingen gebeuren. Ik weet langs dien weg geen troost te vinden.’
‘Ik ben in des Heeren hand,’ zeide Oom Tom; ‘er kan niet erger gebeuren dan Hij toelaat, en één ding is er, waarvoor ik Hem kan danken, en dat is, dat ik verkocht word en niet gij of de kinderen. Hier zijt gij veilig en wat er komt, treft mij alleen; en de Heer kan mij helpen en ik weet dat Hij dit wil doen.
Edel, mannelijk hart, dat uwe eigene smarten vergeet, om uwe
| |
| |
dierbaren te kunnen troosten! Oom Tom sprak met eene bedrukte stem en met eene bittere beklemdheid in de keel, maar toch sprak hij moedig en krachtig.
‘Laat ons aan onze voorrechten en de ons geschonken genade denken,’ zeide hij trillende en bevende, alsof hij levendig gevoelde, hoezeer hij het noodig had, daar aan te denken.
‘Genade!’ riep tante Chloé uit; ‘ik zie daar geen genade in. Het is geen recht; het is niet zooals het behoort. Massa had het nooit zoo ver moeten laten komen, dat hij je voor zijne schulden moest verkoopen. Ge hebt tweemaal meer voor hem verdiend, dan hij nu voor je krijgt. Hij is je de vrijheid verschuldigd en behoorde je die reeds voor jaren geschonken te hebben. Misschien kan hij zelf het nu wel niet helpen, maar ik gevoel toch dat het slecht van hem is. Zulk een trouwe slaaf als gij voor hem zijt geweest; die zijn eigen werk vergat en meer aan hem dan aan zijn eigene vrouw en kinderen dacht! O zeker, op hen, die harte-liefde en harte-bloed kunnen verkoopen, om zich daardoor uit hunne verlegenheid te redden, zal de hand des Heeren rusten!’
‘O, Chloé, spreek zoo niet, indien gij mij liefhebt, nu het misschien de laatste maal is, dat wij bij elkaar zijn; want ieder woord, Chloé, dat gij tegen massa spreekt, gaat mij door het hart. Hij heeft veel voor ons gedaan, waarvoor wij hem dankbaar moeten wezen, maar wij kunnen daarom van hem niet verwachten, dat hij alles voor den armen Tom zal doen. Meesters zijn het gewoon, dat al die dingen voor hen gedaan worden en denken er dus niet veel aan. Men kan hen dit waarlijk niet kwalijk nemen. Plaats hem naast andere meesters - wie heeft zulk eene behandeling gehad als ik? - En hij zou ook dit niet gedaan hebben, indien hij het vroeger had voorzien, dat weet ik zeker.’
‘Maar het is en blijft toch slecht, zeg ik,’ antwoordde Tante Chloé, bij wie aangeboren gevoel van rechtvaardigheid een kenmerkende trek was. ‘Ik kan wel niet precies zeggen waar het zit, maar onrechtvaardig is het.’
‘Gij moet opzien tot den Heer, Chloé; Hij is boven allen, en zonder Zijnen wil valt er geen muschje op aarde.’
‘Dat kan mij niet troosten, en toch gevoel ik, dat het zoo moet zijn,’ zeide Tante Chloé. ‘Maar daar is geen tijd tot praten; ik zal den korenkoek opwarmen en je een goed ontbijt gereed maken; want wie weet, wanneer men je weer wat te eten geven zal.’
Ten einde zich een denkbeeld te kunnen maken van het lijden dat de negers gevoelen bij de vrees voor het Zuiden, moeten wij doen opmerken, dat allen, die tot dat ras behooren, met een bizonder sterk gevoel zijn begaafd. Zij hechten zich zeer aan hunne woonplaats,
| |
| |
en schoon van natuur niet moedig of ondernemend, zijn zij zeer huiselijk en vatbaar voor teedere liefde en genegenheid. Voeg hierbij al de verschrikkingen, waarmede de onwetendheid het onbekende omhult, en tevens, dat den neger van kindsbeen af het vertrek naar het Zuiden als de ergste straf wordt voorgehouden. De bedreiging, die meer verschrikt dan de geeseling is die van ‘de rivier te zullen worden afgezonden.’ Wij hebben hen dit zelven hooren verklaren, en gezien, hoe zij in hunne ledige uren elkander met ongehuichelden afschrik vreeselijke tooneelen uit dat ‘Zuiden’ schilderen, dat voor hen is
‘Dat onbekende land, van uit welks streken,
Geen reiziger ooit wederkeert.’
Een zendeling onder de vluchtelingen in Canada verhaalde ons, dat velen dier ongelukkigen beleden, hunne betrekkelijk zachte meesters ontloopen en er toe overgegaan te zijn om de in bijna ieder geval aan de vlucht verbonden gevaren te trotseeren, alleen door de wanhopige vrees, die de gedachte van naar het Zuiden gezonden te zullen worden, bij hen opwekte, een lot, dat òf hen zelven òf hunne echtgenooten of kinderen boven het hoofd hing. Die vrees bezielt den Afrikaan, hoe zacht, geduldig en gedwee hij anders ook zij en ontbloot van allen ondernemingsgeest, met heldhaftigen moed, en spoort hem aan om honger, koude, smart, de gevaren der wildernis en de nog vreeselijker kastijding te verduren, die hem dreigt, ingeval hij weder wordt opgevangen.
Het eenvoudige morgenmaal stond nu dampend op de tafel, want mevrouw Shelby had Tante Chloé voor dien morgen van haar werk in het groote huis ontslagen. De arme vrouw had al hare krachten aan dit afscheidsmaal besteed; zij had haar beste kip gedood en gebraden en den korenkoek met angstvallige nauwgezetheid naar haar mans smaak toebereid, en uit zekere in den schoorsteennis heimelijk verborgen potjes, eenige ingemaakte vruchten te voorschijn gehaald, die voor extra gelegenheden bewaard bleven.
‘Zie, Pieter!’ zeide Mozes opgetogen, ‘daar hebben we wat lekkers bij ons ontbijt,’ terwijl hij op hetzelfde oogenblik zich van een stukje van het kuiken meester maakte.
Tante Chloé gaf hem tot straf voor zijne vrijpostigheid een duchtigen oorveeg.
‘Wat! durft gij zoo op het laatste ontbijt aanvallen, dat uw arme vader thuis zal nuttigen?’
‘Och, Chloé!’ zeide deze zuchtend.
‘Nu, ik kan het niet helpen,’ snikte Tante Chloé, terwijl zij haar
| |
| |
gelaat met haar voorschoot bedekte. ‘Ik ben zoo ontdaan, het maakt mij zoo driftig!’
De knapen bleven staan, zagen eerst hun vader, vervolgens hun moeder aan, terwijl het kleine meisje, dat zich aan hare kleederen vastklemde luide begon te schreien.
‘Zoo,’ zeide Tante Chloé, hare oogen afwisschende en het kind in de armen nemende, ‘nu is het gedaan; - kom, eet nu toch iets; het is mijn beste kip. Ziedaar, jongens, gij moet toch ook iets hebben, arme stumpers. Moeder is zonder reden boos geweest.’
De knapen behoefden geen tweede uitnoodiging en gingen met grooten ijver aan het werk, en zij deden hier wel aan, daar er anders zeker weinig van den maaltijd gebruikt zou zijn.
‘Nu,’ zeide Tante Chloé van het ontbijt opstaande, ‘nu moet ik je kleeren inpakken. Maar ik gevoel er bijna geen lust toe, want hij zal je alles ontnemen; - ik weet hoe zij handelen. Zie, daar in den hoek is je flanellen hemd tegen de aanvallen van jicht - wees er zuinig mee, want niemand zal je voortaan nieuwe maken. Hier zijn de andere oude en daar de nieuwe hemden. Ik heb de kousen gisteravond gestopt en er een paar kluwen katoen bij gedaan. Maar, och Heer, wie zal ze in het vervolg voor je stoppen?’ En Tante Chloé werd weder door hare aandoeningen overweldigd, legde haar hoofd tegen de doos aan en snikte. ‘O, 't is zoo hard, te moeten denken, dat niemand je zal oppassen, om 't even of je ziek of gezond bent! Och, ik weet waarlijk niet of ik nu nog wel goed kan wezen!’
Nadat de knapen alles hadden opgegeten, wat de ontbijttafel hun aanbood, begonnen zij er meer bedaard over na te denken, wat er toch wel mocht voorgevallen zijn, en toen zij bemerkten, dat hun moeder weende en hun vader zoo droevig zag, begonnen ook zij te schreien en zich de oogen te wrijven. Oom Tom had het kleinste kind op zijn schoot en liet het naar welgevallen met zich omspelen, terwijl het van tijd tot tijd in luide vreugdekreten uitbarstte, die klaarblijkelijk de gevolgen van innerlijke vergenoegdheid waren.
‘Ja, kraai maar, arm kind!’ zeide Tante Chloé: ‘ook jij zult het eens ondervinden. Ook jij zult je man eens zien verkoopen, of misschien zelf verkocht worden, en ook de jongens zullen zij misschien gaan verkoopen, zoodra zij ze tot iets kunnen gebruiken, want zij hebben ons nergens voor niemendal.’
Op dit oogenblik riep een der knapen uit: ‘Daar komt missis aan!’
‘Zij kan niets voor ons doen; waarom komt zij dan hier?’ zei Tante Chloé bitter.
Mevrouw Shelby trad binnen. Tante Chloé gaf haar een stoel op een zichtbaar verdrietige en korzelige wijze. Maar de goede vrouw
| |
| |
scheen daarvan niets te merken. Haar gelaat was bleek en zorgen en droefheid stonden er op te lezen.
‘Oom Tom,’ zeide zij, ‘ik kom om...’ maar plotseling zwijgende en de stille groep overziende, zette zij zich neder, bedekte haar gelaat met haren zakdoek en begon te snikken.
‘Och Heer! schrei niet, missis, schrei niet!’ zeide Tante Chloé, terwijl zij zelve in tranen uitbarstte en allen eenige oogenblikken lang met elkander weenden; en in deze tranen, die allen gezamenlijk stortten, zoowel de aanzienlijke als de geringen, scheen al het harteleed en het gevoel van toorn bij de onderdrukten zich op te lossen. O gij, die bedroefden en bedrukten gaat bezoeken, weet gij het, dat alles wat gij voor geld kunt koopen en dat gij met een koud en afkeerig gelaat wegschenkt, niet zooveel waard is als een enkele traan van hartelijk medelijden?
‘Goede Oom Tom,’ zeide mevrouw Shelby, ‘ik weet dat ik niets voor je kan doen. Geef ik je geld, zij zullen het je afnemen. Maar ik beloof je plechtig en in tegenwoordigheid van God, dat ik acht zal geven op den weg, langs welken men je wegvoert, en dat ik je weder zal vrijkoopen, zoodra ik daartoe geld genoeg bijeengebracht heb. Vertrouw tot zoolang op God!’
Op dat oogenblik riepen de knapen, dat massa Haley de hut naderde, en zonder eenige plichtplegingen werd dadelijk daarna de deur opengestooten. Haley bevond zich niet in het beste humeur.
‘Komaan, neger,’ zeide hij, ‘zijt gij gereed? - Uw dienaar, mevrouw!’ vervolgde hij, den hoed afnemende, toen hij mevrouw Shelby zag.
Tante Chloé sloot en omwond de doos, en terwijl zij opstond, zag zij den slavenhandelaar toornig aan; hare tranen schenen plotseling in stralen vuurs veranderd te zijn.
Oom Tom stond langzaam op, om zijn nieuwen meester te volgen, en zette de doos op zijne schouders. Zijn vrouw nam het kleine meisje in de armen, om Oom Tom tot aan den wagen toe te geleiden, terwijl de andere kinderen haar schreiende volgden.
Mevrouw Shelby trad op den slavenhandelaar toe, nam hem voor een oogenblik ter zijde en sprak met hem op een ernstigen toon, terwijl intusschen het geheele gezin zich naar een soort van rijtuig begaf, dat reeds ingespannen voor de deur van het huis stond. Een groote hoop van al de oudere en jongere bedienden had zich op de plaats verzameld, om hunnen goeden, ouden makker vaarwel te zeggen. Oom Tom was tot nog toe beschouwd geworden als de eerste dienaar en Christenleeraar door allen, die met hem tot hetzelfde huis behoorden, en groot was derhalve de deelneming in zijn lot, vooral bij de vele tegenwoordig zijnde vrouwen.
| |
| |
‘Wel, Tante Chloé, gij draagt het beter dan wij,’ zeide een der vrouwen, die aan haar tranen den vrijen loop had gelaten, terwijl zij de sombere kaimte bemerkte, waarmede Tante Chloé bij den wagen stond.
‘Ik heb geen tranen meer,’ antwoordde zij, den slavenhandelaar gramstorig aanziende, die van mevrouw Shelby terugkeerde, ‘Ik kan niet schreien zoolang die man daar is.’
‘Stap in,’ beval Haley aan Oom Tom, terwijl hij door den hoop bedienden drong, die hem met norsche gezichten nastaarden.
Oom Tom stapte in den wagen en Haley haaide van onder de bank een paar zware kluisters te voorschijn, die hij den armen man om de beide enkels sloot.
Een onderdrukt gemompel van verontwaardiging liet zich uit den kring der bedienden hooren, terwijl mevrouw Shelby Haley nog van de veranda toeriep:
‘Mijnheer Haley, ik verzeker u, dat dergelijke voorzorgen overbodig zijn.’
‘Ik weet het niet, mevrouw,’ was het antwoord; ‘ik kan mij aan geen gevaar blootstellen.’
‘Wat kon men anders van hem verwachten?’ zeide Tante Chloé verontwaardigd, terwijl de beide knapen, die nu huns vaders bestemming schenen te begrijpen, zich hevig snikkend en schreiend aan haar kleederen vastklemden.
‘Het spijt mij,’ zeide Oom Tom, ‘dat massa George nu juist van huis is.’
George was namelijk een paar dagen bij een vriendje in de nabuurschap gaan doorbrengen, en daar hij vroeg in den morgen vertrokken was, voordat Oom Toms ongeluk ruchtbaar werd, had hij geen afscheid genomen.
‘Groet massa George van mij,’ zeide hij ernstig.
Haley legde de zweep op het paard, en met een vasten, maar treurigen blik, die tot aan het laatste oogenblik op de dierbare plek gevestigd was, verdween de arme Oom Tom.
De heer Shelby was op dat oogenblik niet te huis. Hij had Oom Tom verkocht, daartoe door nijpende omstandigheden gedrongen, om zich te ontstaan van een man, wiens macht hij vreesde, en het eerste gevoel, dat na het stuiten van den koop bij hem was opgeweld, was dat van verlichting. Maar de verwijten van zijn vrouw deden zijn half sluimerend berouw ontwaken, terwijl Oom Toms onbaatzuchtige onderwerping het bittere zijner gewaarwordingen nog vermeerderde. Vruchteloos zeide hij tot zich zelven, dat hij het volle recht had om zoo te handelen, dat anderen insgelijks deden, en sommigen zelfs zonder de noodzakelijkheid als verschooning te kunnen
| |
| |
inbrengen; en om nu geen getuige van het tooneel van afscheid te moeten wezen, had hij een klein tochtje over zijne landerijen ondernomen, hopende, dat bij zijn terugkomst alles zou zijn afgeloopen.
Oom Tom en Haley rammelden voort over den stoffigen weg, terwijl de eerste zich bij ieder hem zoo wel bekend plekje omwendde, totdat eindelijk de grenzen van Shelby's bezittingen overschreden waren en zij zich op eene open vlakte bevonden. Na een uur rijdens hield Haley plotseling stil voor de deur van een smederij en ging die binnen met een paar boeien, om ze een weinig te laten veranderen.
‘Ze zijn iets te nauw voor hem,’ zeide Haley, eerst de kluisters toonende en vervolgens op Oom Toms forsche gestalte wijzende.
‘Heer, bewaar ons, is dat niet Shelby's Tom? Hij heeft hem toch niet verkocht?’ vroeg de smid.
‘Ja, zeker heeft hij hem verkocht,’ antwoordde Haley.
‘Dat kan toch niet waar zijn! Wie zou dat ooit gedacht hebben,’ hernam de smid. ‘Maar gij behoeft hem niet te boeien, inderdaad niet. Hij is het trouwste schepsel van de wereld.’
‘Ja, ja,’ zeide Haley, ‘maar het zijn juist die goeden, van wie men vreezen moet, dat zij zullen wegloopen. Die domme, stompe schepsels, die het niet kunnen schelen hoe het met hen gaat; die lauwe, dronken schepsels bekreunen zich om niets en zijn gemakkelijk te houden, want zij schijnen er vermaak in te scheppen, dat zij zoo worden rondgeleid; maar zulken als hij hebben er een afkeer van als de zonde. Geen beter middel dan hen te boeien; - pas de beenen, zij zullen zoo wel goed zijn, dunkt mij.’
‘Wel,’ zeide de smid, terwijl hij onder zijn gereedschap rondzocht, ‘die plantages daar beneden zijn ook al de beste plaatsen niet om een neger uit Kentucky heen te zenden; zij sterven daar bijna allen, is het niet waar, vreemdeling?’
‘Ja, zij sterven er bijna allen door het klimaat en verscheidene andere omstandigheden, waardoor de marktprijs op een betamelijke hoogte wordt gehouden,’ antwoordde Haley.
‘Nu, het kan niet anders of men moet medelijden gevoelen met iemand als onzen Oom Tom, dien men verkoopt om op een van die suiker-plantages te laten sterven.’
‘Ja, maar hij heeft nogal een goede kans. Ik heb moeten beloven goed voor hem te zullen zorgen. Ik zal hem als huisknecht aan de eene of andere goede familie zien te verkoopen, en wanneer hij dan maar de koorts en het klimaat kan doorstaan, zal hij een leven hebben zooals een neger niet beter begeeren kan.’
‘Doch hij heeft vrouw en kinderen daar achter moeten laten, denk ik?’
‘Ja, maar hij zal wel een andere vrouw weten te vinden. Er zijn
| |
| |
immers overal vrouwen genoeg,’ was Haley's antwoord.
Oom Tom zat treurig buiten den smidswinkel, terwijl dit gesprek binnen werd gevoerd. Plotseling hoorde hij achter zich het haastige getrappel van een paard, en voor dat hij zich van zijn verbazing kon herstellen, sprong jongeheer George bij hem op den wagen, sloeg met onstuimige aandoening zijn armen om Oom Toms hals en begon luid te snikken.
‘Dat is gemeen! Het raakt mij niet wat de anderen zeggen. Het is slecht. Het is schande. Indien ik een man was, dan zouden zij het niet doen; zij zouden je niet verkoopen,’ zeide George met een soort van onderdrukt huilen.
‘O, massa George, dat doet mij goed!’ zeide Oom Tom. ‘Ik was zoo bedroefd, omdat ik heen gaan moest zonder u nog eens gezien te hebben! Gij kunt niet gelooven, hoe goed het mij doet!’ Hier maakte Oom Tom eenige beweging met zijn voeten, waardoor Georges oogen op de kluisters vielen.
‘Welk eene schande!’ riep de knaap uit, terwijl hij de handen ineen sloeg. ‘Ik sla dien deugniet dood, dat doe ik.’
‘Neen, massa George, dat zult gij niet, en gij moet ook zoo hard niet spreken. Het zou mij niets baten, dat gij den man boos maaktet.’
‘Nu, ik zal het om uwentwil niet doen; maar zeg mij, is het geen schande? Zij hebben mij er niets van verteld, en had ik het niet van Tom Lincoln gehoord, dan was ik er zeker niets van te weten gekomen. Ik verzeker je dat ik tegen hen geraasd heb toen ik thuis kwam!’
‘Dat was niet goed van u, waarlijk niet, massa George!’
‘Ik kan 't niet helpen! Waarlijk, het is schande! Zie hier, Oom Tom,’ vervolgde hij, terwijl hij zich met den rug naar den smidswinkel toekeerde en op een geheimzinnigen toon begon te spreken: ‘Ik heb je mijn dollar meegebracht.’
‘O, ik durf dien niet aannemen, volstrekt niet, massa George,’ antwoordde Oom Tom aangedaan.
‘Maar je moet hem aannemen,’ zeide George. ‘Ik heb aan Tante Chloé gezegd, dat ik het wilde doen, en zij heeft mij aangeraden om er een gat in te maken en er een band door te halen, zoodat je hem om den hals kunt hangen en verbergen, omdat anders die gemeene deugniet je hem zal afnemen. Ik zeg je, Oom Tom, dat ik hem afranselen moet, het zal mij goed doen.’
‘Neen, doe dat niet, massa George; het zou niet goed voor mij wezen.’
‘Nu, dan zal ik het maar laten,’ zeide George, Oom Tom haastig zijn dollar om den hals bindende. ‘Zie zoo, knoop nu je buis dicht, en herinner je telkens als je hem ziet, dat ik spoedig komen zal om je terug te halen. Tante Chloé en ik hebben er met elkander over gesproken. Ik heb haar gezegd dat zij niet bang moest wezen. Ik zal
| |
| |
mijn best doen, en mijn vader het leven zoo zuur maken als ik maar kan, als hij je niet spoedig weder loskoopt.’
‘O, massa George, gij moet zoo niet van uw vader spreken.’
‘Och Heer, Oom Tom, ik meen er geen kwaad mee.’
‘Nu, jongeheer George,’ zeide Oom Tom, ‘gij moet een brave jongen zijn. Denk er aan hoe velen u liefhebben. Houd u altijd aan uwe moeder vast. Handel niet zoo dwaas als zoovele andere jongens, die meenen, dat zij te groot zijn geworden om naar hunne moeder te luisteren. Een ding zal ik u zeggen, jongeheer George: De Heer geeft vele goede dingen tweemaal, maar slechts eenmaal eene goede moeder, en al leefdet gij ook honderd jaren, zulk eene zoudt gij niet wedervinden. Heb haar dus lief en gedraag u naar haren raad, en word voor haar een troost en steun. Gij wilt dit zeker, niet waar, mijn beste jongen?’
‘Ja, dat wil ik, Oom Tom,’ zeide George ernstig.
‘En wees vooral voorzichtig in uw spreken, massa George. Knapen van uwe jaren zijn dikwijls zoo eigenzinnig en onbezonnen - en dat is natuurlijk. Maar verstandige jonge menschen, gelijk ik hoop dat gij ook worden zult, laten zich nimmer oneerbiedige woorden jegens hunne ouders ontvallen. Gij zult dat ook niet doen, niet waar, jongeheer George?’
‘Neen, waarlijk niet, oom Tom, want ik weet, dat je mij altijd goeden raad hebt gegeven.’
‘Ik ben ouder dan gij,’ zeide Oom Tom, den knaap met zijn groote hand over de fraaie, krullende lokken strijkende, terwijl zijn stem week werd als die van een vrouw, ‘en ik zie, dat gij zooveel voorrechten bezit. O, jongeheer George, gij hebt zooveel voor bij anderen; gij hebt onderwijs gehad, gij kunt lezen en schrijven, gij zult een groot, geteerd en goed man worden, en uwe ouders en allen zullen trotsch op u wezen. Word een goed mensch zooals uw vader, en een Christen gelijk uw moeder is. Gedenk aan uw Schepper in de dagen uwer jeugd, massa George.’
‘Ik wil goed zijn, Oom, dat beloof ik je,’ verzekerde George. ‘Ik zal een braaf mensch trachten te worden, en jij, Oom Tom, moet den moed niet laten zinken; ik zal zorgen, dat je spoedig terugkeert. Ik heb aan Tante Chloé beloofd, dat ik haar hut opnieuw zal laten opbouwen, en dan zal je een afzonderlijk kamertje hebben, met een tapijt en al, zoodra ik maar groot geworden ben. O, je zult nog goede tijden beteven!’
Haley kwam nu met de boeien buiten de deur.
‘Hoor eens, mijnheer,’ zeide George, terwijl hij met een voorkomen van gezag opstond, ‘ik zal het aan vader en moeder vertellen, hoe gij Oom Tom behandelt.’
| |
| |
‘Welnu, doe het, antwoordde de slavenhandelaar.
‘Mij dunkt, gij moest u schamen, dat gij geheel uw leven doorbrengt met het verkoopen en in kluisters slaan van mannen en vrouwen alsof het wilde beesten zijn. Mij dunkt, gij moest gevoelen hoe schandelijk dat is,’ vervolgde George.
‘Zoo lang als gij, voorname lieden, mannen en vrouwen koopen wilt, ben ik even goed als gij,’ zeide Haley, ‘want het is niet slechter te verkoopen dan te koopen.’
‘Ik zal geen van beide doen als ik een man geworden ben,’ hernam George. ‘Ik schaam er mij nu voor, dat ik uit Kentucky afkomstig ben. Vroeger was ik daar altijd trotsch op,’ vervolgde hij, terwijl hij op zijn paard sprong en met een blik in het rond zag alsof hij verwachtte, dat hij een sterken indruk had gemaakt.
‘Nu, vaarwel Oom Tom, laat den moed niet zakken!’
‘Vaarwel, jongeheer George,’ antwoordde Oom Tom, hem vol teederheid en bewondering aanziende; ‘de goede God zegene u! O, er zijn niet velen zooals gij in Kentucky,’ riep hij uit, tot in zijn binnenste aangedaan, terwijl het open kinderlijk gelaat van den knaap uit zijn oogen verdween. George rende voort, en Oom Tom staarde hem na, tot dat eindelijk het laatste geluid der paardenhoeven weggestorven was. Maar op zijn borst scheen het warm te worden - daar namelijk, waar die jeugdige handen den kostbaren dollar hadden opgehangen. Oom Tom nam hem tusschen zijne vingers en drukte hem in vervoering aan zijn hart.
‘Nu Tom,’ zeide Haley, nadat hij op den wagen geklommen was, ‘je moet weten dat ik ver met je wegreis, gelijk ik gewoonlijk met mijn negers doe, en ik zeg je, dat ik je goed behandelen zal indien je je wel gedraagt, want ik ben nooit hard tegen mijn negers. Ik bereken altijd wat het beste voor hen is. Dus zie je, dat je verstandig doet als je bedaard blijft en geen streken begint, want ik ken al de kunsten van negers en ben er op bedacht. Als de negers zich rustig houden en niet trachten te ontvluchten, dan hebben zij het goed bij mij; doch zoo niet, dan is het hun eigen schuld en niet de mijne.’
Oom Tom verzekerde Haley, dat hij volstrekt niet voornemens was te ontvluchten; maar de vermaning scheen inderdaad overbodig te zijn tegen een man met zulke zware boeien aan de voeten. Maar Haley had de gewoonte aangenomen, door zulke kleine vermaningen de kennismaking met zijn slaven te beginnen, daar hij die zeer geschikt achtte om hen opgeruimd en vertrouwelijk te maken en alle onaangename tooneelen te voorkomen.
|
|