| |
| |
| |
[De drie katjes]
Hier is een moeder met drie kinderen,
Die haar soms verbazend hinderen.
Mies en Mauwtje zijn de zusjes,
Moortje heet de kleine broer,
En dit drietal zoet te houden,
Dat is soms een heele toer.
Want die Moortje kan zoo plagen,
Hij is dan een stoute guit,
En als hij de zusjes boos maakt,
Steken zij de nagels uit.
| |
| |
Hier zijn ze aardig aan het spelen,
Moor en Mauwtje aan den kant,
Mies springt keurig in het bochtje,
Met de rokjes in de hand.
Ze zijn vandaag de beste vrinden,
Kibbelen, dat doen ze niet,
Want door altijd zoo te vechten,
Doen ze moeder veel verdriet.
| |
| |
Uitrijden naar Muizenoord.
| |
| |
Mies en Moortje gaan uit rijden,
Op den schimmel door het land;
Mauwtje staat er bij te kijken
Met den bezem in de hand.
Ze willen naar het Muizenland,
Ze draven nu op Blesje's rug
| |
| |
Drie kleine Snoepers.
| |
| |
Bakt koekjes voor de kinderen.
Ze kijken er nieuwsgierig na,
Maar mogen haar niet hinderen.
Straks, als ze gebakken zijn,
Voor Zwartje is dat groot festijn,
Ze is jarig, moet je weten.
| |
| |
In plaats dat hij gehoorzaam was,
Gaat hij, dat komt toch niet te pas,
Maar Vogelpa en Vogelmoe,
Die maken zich zeer kwaad,
Zij komen bijtend naar hem toe,
Dan schreeuwt hij, maar - te laat!
| |
| |
Die moesten naar hun bed,
Ze speelden met de kussens
Opeens, daar glijdt klein Mauwtje
Dat was voor 't wilde spelen
| |
| |
's Morgens schenkt de melkman
De melk voorzichtig in de kan,
En de katjes kijken zoet.
Hoe hij toch dat werkje doet.
Als hij maar eens weg wou gaan
En dat vaatje laten staan,
Heusch, ze zouden hem niet roepen
Maar - er heerlijk uit gaan snoepen!
| |
| |
Een kroesje melk is goed voor elk.
| |
| |
Het kan Bello maar niet lijken,
Dat katten over 't muurtje kijken.
Hij staat te blaffen en te razen,
Moor is woedend aan het blazen.
Luister jullie niet naar mij,
Dan haal ik er Moeder bij.
Nauwiijks hoort ons Moortje dat
Of hij kiest het hazenpad.
| |
| |
Hondenbezoek.
| |
| |
Maar 't was vroeg nog d'andren dag,
Toen Bello weer het drietal zag.
Moortje zei: ‘Toe, vriendlief, kom,
Eet met ons meê, wees niet zoo dom.
Hier heb je een kluif, nu kun je snoepen;
Maar - Moeder moet je niet weer roepen.’
Bello sprak: ‘Nu goed, geef hier!’
En zoo kloven ze alle vier!
| |
| |
Hier willen ze nu eens probeeren
De kapellenvangst te leeren;
Ze vangen nu met groote pret
Alle vlinders in hun net.
Nu zijn ze altijd goede vrinden,
Nemen wat ze kunnen vinden
En doen zoo van vroeg tot laat,
|
|