| |
| |
| |
Generaal Jan Klaasen.
Hij drilt zijn soldaten, en roept heel barsch:
‘Geweer op schouder! Ingerukt! Marsch!’
Hoera, hoera, wat een pret was dat,
Toen Jan Klaasen op zijn paardje zat!
De zwarte Kraai is Kapitein,
Met een bril, want hij moet deftig zijn.
't Konijntje met de groote trom
Slaat flink den roffel: rom, bom, bom!
Hoera, hoera, wat een pret was dat,
Toen Jan Klaasen op zijn paardje zat!
| |
| |
| |
De jaloersche Papegaaien.
‘HEER Koning, mogen wij het wagen,
U om een groote gunst te vragen?
Geen enk'len nacht meer slapen wij,
Wij worden ziek, geloof het vrij!
Niet langer kunnen wij 't verduren,
Des nachts dat nare tureluren!
Laat toch de nachtegaal ook doen
Als ied're vogel van fatsoen,
En als het nacht wordt d'oogen sluiten,
En niet tot last van and'ren fluiten!’
Maar o, daar werd de Koning kwaad!
‘Gij zijt jaloersch, mijn beste maat! -
Omdat gij niets dan krijschen kunt,
Gij and'ren ook den zang niet gunt.
Gaat uit mijn oogen, allebei!
De nachtegaal, die zinge vrij!’
| |
| |
Maar ik drink daarvan liefst niet mee.
Neen, kreeftensla hier in de schaal,
Buurvrouw Hen, kom vlug! Sta op!’
‘'t Is nog veel te vroeg, Heer Haan,
'k Weet niet waarom 'k op zou staan.
Binnen't uur, kom dan eens weer!
Nu heb 'k geen lust tot praten meer!’
| |
| |
| |
De verkwistende Kalkoen.
Hij kocht lekkers en peren
Maar was toen tot zijn spijt
Ook zijn geld opeens kwijt.
| |
‘Zuivere melk.’
dubbeltje of een stuiver!
Er is geen drupje water bij;
Geen water bij de melk doet meer,
Dan mag je ons weer elken morgen
Ons heerlijk glaasje melk bezorgen.’
| |
| |
| |
De Brievenbesteller.
FOX brengt de brieven rond,
Komt hij de laan daar niet
Vlug maar mijn hondje, stap vroolijk en blij!
Heb je geen brief in je tasch voor mij?
Wat draag je daar voor een zak, zak, zak?
‘Wel, dat is voor mijn gemak, mak, mak!
Ik draag er mijn brieven in, alle bijeen.
Wacht maar, straks krijg je er ook wel een!’
Kijk, nu is Fox aan ons hek, hek, hek,
Houdt onze brieven in zijn bek, bek, bek.
Dank je, mijn hondje, nu krijg je ook van mij
Een schoteltje melk, en een kluifje er bij.
| |
Geen geld op zak.
En kijk eens hier die lekk're boter,
‘En ik heb 't evenmin als jij,’
Zei Tom, en liep maar gauw voorbij.
| |
| |
| |
De Wedloop.
‘Met plezier! Ik ben al klaar!
Een, twee, drie! Vooruit dan maar!’
Ysbeer heeft de beste soort!’
| |
| |
| |
Dappere Helden.
AL de katten uit de buurt waren op zekeren morgen bij elkaar gekomen om eens gezamenlijk te overleggen, wat zij toch met Fox, ‘dien naren hond’ zouden doen. O, Fox was de schrik uit de buurt! Altijd zat hij de katten achterna om hen te bijten, zoodat zij nooit eens rustig samen konden spelen. Neen, het was niet meer uit te houden en daarom hadden zij besloten eens met elkaar te bespreken, hoe zij aan de plagerijen van Fox een einde zouden maken. En Kees de Kater had hen op een morgen alle bijeen geroepen; hij zou het woord doen. De katten hadden zich voor de deftige gelegenheid alle heel netjes aangekleed met rok en witte das, en Juffrouw Nel, had haar besten hoed met roode linten en groene veeren opgezet, en haar parapluie meegenomen, want zij wilde niet graag regen krijgen op haar mooie veeren. En toen alle gezeten waren in een halven kring om de tafel, stond Kees de kater op en sprak: ‘Lieve vrienden en vriendin, het is nu hoog tijd geworden om Fox eens onze klauwen te laten voelen; al veel te lang heeft hij ons vervolgd en geplaagd, maar nu is het uit. Nu zullen wij eens toonen, wie wij zijn, en hem eens duchtig de les lezen!’ En op die woorden gingen al de katten staan en riepen in koor uit: ‘Nu zullen wij eens toonen, wie wij zijn!’
| |
| |
‘Van morgen nog,’ klaagde Juffrouw Nel, met een pieperig stemmetje, ‘heeft hij al mijn melk opgedronken;’ waarop een koor van verontwaardiging opging. ‘We zullen hem, dien Fox!’ riep Kees de kater zoo hard uit, dat hij er schor van werd, en wel tien slokjes melk moest nemen, eer hij zijn stem terug had. ‘We zullen hem,’ vervolgde hij toen, ‘gezamelijk aanvallen, en met onze pooten om zijn ooren slaan zoo hevig, dat hij het wel laten zal, ons ooit weer eenig kwaad te doen. Ik ben niet bang voor dien Fox; laat hij maar komen! voor den grootsten hond zelfs ben ik nooit bang geweest; wat zou die Fox wel van ons denken? Dat wij laf zijn? Neen, dat nooit, en ik zeg jelui, dat.....’
Opeens gaat de deur open en staat Fox midden in de kamer. De schrik en ontsteltenis onder de dappere helden is zóó groot, dat alle opvliegen van hun stoelen. Kees de Kater doet in zijn doodsangst zulk een hoogen sprong, dat de tafel omvalt en de melkkan breekt. Juffrouw Nel laat verstijfd van schrik eerst haar parapluie vallen en holt dan gillend weg. In een oogwenk zijn al de dappere helden verdwenen.
En Fox, die niets van dit alles begreep, zette groote oogen op, en likte de melk, die uit de kan gevloeid was, lekkertjes op. - Dat waren dappere helden! -
Chr. Doorman.
| |
| |
De and'ren zitten op den tak.
Elk van hen vertelt eens wat.
Wat een aardig feestje is dat!
| |
| |
| |
De visschende Uil.
‘MIJN vrouwtje heeft visite,
Nu wil 'k toch ook genieten.
En ga eens visschen aan den kant.’
Daar zit hij ook al op den eik!
Veel lekk're vischjes vangt hij dan,
En smult er met zijn vrouwtje van.
| |
Bij den Barbier.
Hebt ge nu genoeg geschoren.
Borstel nu mijn staart nog maar,
Dan ben 'k alweer kant en klaar.’
| |
| |
| |
Naar de stad.
NAAR de stad, naar de stad!
Vlug, mijn beestje, haast je wat!
Kijk eens aan, kijk eens aan,
Hoe wij naar de markt toe gaan!
Ja wij komen, ja wij komen,
Worteltjes, en sla, en fruit!
Menschen, komt! Zoekt uit! Zoekt uit!
| |
Een visch op het droge.
EEN kabeljauw dacht op een keer:
‘'t Bevalt me hier in zee niet meer;
'k Wil, als de dieren op het land,
Een wand'ling maken langs het strand.’
Maar ach, 't bekomt hem niet heel goed.
Zie, hoe benauwd hij is, de bloed!
Toen kwam juist dokter Kikvorsch aan,
En ried hem, gauw in zee te gaan.
| |
De Ontmoeting.
‘ZOO, buurman, al zoo vroeg op 't pad?’
‘Ja, 'k wandel elken dag naar stad.
| |
De twee Rikkertjes.
TWEE kikkertjes koopen zich mooie kleeren,
En kleeden zich aan als jonge heeren.
Zoo wand'len zij samen den heelen dag. -
Geen mensch, die ooit mooier kikkertjes zag.
| |
| |
MOESJE is boos op kleinen Tom.
Met zijn klein, onhandig pootje
Gaf hij aan de kan een stootje;
Al de melk voor Moeders thee
Stroomt er uit. O wee, o wee!
Hans en Nel gaan haastig likken,
Tot ze bijna zich verslikken,
Maar de kleine bruine Bob
Vangt nog juist wat melkje op,
Net genoeg voor Moeders thee,
Z'is dan ook wát blij er mee!
Tom krijgt nu ook weer een zoen,
En belooft, 't nooit weer te doen.
EI, ei, Heer Leeuw, hoe zit ge hier
Zoo op den bok als een koetsier?
En hebt ge een Tijger mee als knecht?
| |
| |
| |
Het Feest.
En meester Spek is ook er bij.
Eerst wordt een kopje thee
En dan een glaasje wijn geschonken;
Dan gaan zij samen kaartje spelen,
Waarbij geen een zich zal vervelen.
Een vroolijk dansje tot besluit,
En 't heerlijk feest is alweer uit.
| |
De Hoepels.
Rol maar verder, vroolijk ding!
Haasje en Juffertje Konijn
Wedden, wie er 't eerst zal zijn.
Holderdebolder, hop, hop, hop,
Hoepeltje, spring maar vroolijk op!
| |
De Wip.
TWEE beertjes vonden op een dag
‘Ik zit hier op de ééne punt,
Ga jij op de andere, als je kunt!’
Zoo ging 't heerlijk, op en neer,
Maar Bruintje kon opeens niet meer!
Hij tuimelde om, de arme stakker,
En met een bons viel ook zijn makker!
| |
| |
|
|