'Hollands-Belgische verhoudingen voor en na'
(1969)–Frank Baur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 115]
| |
Hollands-Belgische verhoudingen voor en naGa naar voetnoot(*)Het besef van de geestelijke eenheid der Nederlanden sprak met verschillende intensiteit in onderscheiden tijden tot de bewuste elites in de streken nabij de Noordzee. Om niet te ver in het verleden terug te gaan, niet eens tot de jaren van onze rampspoedige echtverbintenis, van 1815 tot 1830, - waar vrijwel alles werd over gezegd - wekt het een wonder gevoel, wanneer men gaat bladeren in de rijke carteggio's welke o.m. de Bibliotheek van de Leidse Maatschappij en die van de Gentse Universiteit houden opgeborgen, zonder dat de nieuwsgierige geesten daar totnogtoe voldoende het bruikbaar materiaal tot een betere kennis van het verleden in de betrekkingen Holland-België aan ontwoekerden. Mejuffrouw C.C. ter Haar heeft er, vooral met betrekking tot de Vlaams-Nederlandse taalcongressen en ‘de houding der Nederlanders tegenover het Vlaamse vraagstuk’ tot in 1873, nogal wat uit gehaaldGa naar voetnoot(1); en ook het proefschrift van Dr. F.A. VercammenGa naar voetnoot(2) heeft de bronnen gewetensvol en vrij volledig ontgind, met het oog op de verhouding Thijm-Vlaanderen, blijkbaar een van de zeldzame gevallen waarin vóór 1920, een Noord-Nederlander een heldere voorstelling heeft gehad van wat zijn Nederlanderschap hem aan plichten oplegde tegenover zijn Vlaamse taalgenoten. De reeds uitgegeven briefwisseling J.F. Willems-Jeronimo de Vries, J.F. Willems-PotgieterGa naar voetnoot(3), de door Jan Bols daaraan toegevoegde brievencollectie uit de nalatenschap J.F. WillemsGa naar voetnoot(4) en de hier en daar nog verspreid liggende losse stukken hebben het bewijs gebracht dat, tijdens en na de korte hereniging, Vlaanderen en Holland, althans wat hun leidende intellectuele kringen betrof, met | |
[pagina 116]
| |
elkander op voet van grote vertrouwelijkheid, onderlinge waardering en, - bij alle wederzijdse erkenning van verschil in omgangsvormen en geaardheid, - gevoel van natuurlijke verbondenheid leefden. Waarbij b.v. de Antwerpenaar Willems zich de vrijpostigheid kon veroorlovenGa naar voetnoot(5) het Noordelijke flegma, met de daaruit verklaarbare zwaarwichtige omslachtigheid, onomwonden onprettig te vinden, en de Amsterdamse stadssecretaris hem het antwoord hierop niet diende schuldig te blijven, ja, zijn ‘piquanterie tegen de Hollanders’ ronduit kon terechtwijzen, zonder dat zoiets in mindering kwam van de vriendschap en hoge achting welke die twee merkwaardige vertegenwoordigers van Zuid- en Noord-Nederlanderschap elkander toedroegen. Willems resumeert niet onaardig het vriendschappelijk debat met deze woorden: ‘Hollandsche soliditeit en Brabantsche vroolijkheid, wie die beiden bezit is een volmaakte Nederlander’Ga naar voetnoot(6). Vóór en na 1830 spreekt uit de brieven, door die twee met elkaar gewisseld, een kameraadschap, een vertrouwen, een gehechtheid aan de Nederlandse geestelijke band in heden en verleden, waarbij geen plaats kón zijn voor een verhouding van meerderwaardigheids- tot minderwaardigheidscomplex of andersomGa naar voetnoot(7). En nochtans gaapte er tussen Jeronimo de Vries en J.F. Willems een leeftijdsverschil van méér dan een generatie en de Amsterdamse patriciër woonde ook sociaal een hele etage hoger dan de aanvankelijk tot het kosterschap voorbestemde buitenjongen uit Bouchout bij Antwerpen. De maanden van 1829-1830, waarbinnen het hun duidelijk was geworden dat de scheiding het noodlottig einde moest worden van een onhandig gevoerd beleid, hebben voor die beide voortreffelijke Nederlanders een wezenlijk innerlijk drama betekend, waarbij voelbaar het algemeen nationaal belang voor oneindig méér werd aangeslagen dan de nochtans - en zeker aan de zijde van Willems - niet geringe persoonlijke en familiebelangenGa naar voetnoot(8). Hoe spoedig waren de klanken gedoofd van | |
[pagina 117]
| |
het broederlied waarmee in 1826 J.F. Willems namens de Belgen de Bataven had begroet en in 1827 Warnsinck de Belgen namens de BatavenGa naar voetnoot(9)!
Over de jaren '30 tot '50 - in ronde getallen gerekend - wensen wij te zwijgen. Over en weer verzuurt de openbare denkwijze in wrok en ergernis: de stem van uw ‘citadel-poëten’ slaat, tussen 1830 en 1839 vervaarlijk om en overschreeuwt zichzelf, - vooral in 1831 en 1832 - aan opgewonden Chassé-lyriek, anti-Belgische vloekzangen en wraakverzen tegen ‘het muitrenrot der Belgen’, ‘de oproerlingen aan de Schelde’, de ‘rebellen’, de ‘muiters’, de gehate ‘blauwkielen’. In het koor der opgewonden vaderlanders, waar Robidé van der Aa en J. Bresters, L. van den Broeck en G. ten Bruggencate, A.P. van Groningen en A. van der Hoop, J. Immerzeel en J.C.W. le Jeune, A.N. van Pellecom en H.A. Spandaw, G.T.N. Suringar en W.H. Zimmerman de koorzangers waren, ontbraken toch ook niet enkele prominente solisten uit die jaren: Staring en Tollens, naast een paar jongeren als Heije en Haesebroeck. Van Vercammen weten wijGa naar voetnoot(10) dat zelfs de dertienjarige Thijm, de latere eerste en trouwste Groot-Nederlander, van die voorbijgaande koorts werd aangegrepen. En in het Zuiden is de vijandigheid tegenover het Noorden bij velen, ook Vlamingen, natuurlijk niets geringer: Oranje wordt bij grondwetsstipulatie voor eeuwig van de troon gestoten. Maar ook hier ‘is eeuwich och so lanc!’ Alleen wat anti-Hollands voelt, komt er de eerste jaren aan het woord of heeft het in 't nieuwe koninkrijk voor het zeggen. Het zal tot 1840 duren vooraleer een georganiseerd petitionnement, ten behoeve van de rechten der volkstaal in Vlaanderen, de eerste bescheiden daad van politiek verweer zal stellen, waarbij een aanzienlijk deel van de Nederlandse stam, in zijn bestaan zèlf bedreigd, opkomt voor 't behoud van zijn machtigste cultuur-instrument, de eigen taal. Wel blijft Willems in druk verkeer met zijn Nederlandse vrienden; wèl woekert tot diep in de jaren '40, een heimelijk doend orangisme in het Zuiden voort, vooral de kringen van de grootnijverheid in het Gentse en de hoge handel in het Antwerpse vervullend met de ijdele hoop, dat de voor het zakenleven | |
[pagina 118]
| |
zo smartelijk uitgevallen scheiding nog onverwacht kan worden goedgemaakt. Maar van dat alles mocht voorlopig niet veel naar buiten blijken en wrokkende vervreemding was en bleef, over en weer, de dominerende stemming. De heftigste Orangistengeslachten uit de jaren '40 werden vaak de meest verwoede Franskiljons uit de jaren '80. Het volstaat te bladeren in de brieven, die Bakhuizen van den Brink tijdens zijn gedwongen verblijf in Brussel en Luik naar het Noorden stuurdeGa naar voetnoot(11), om te vernemen hoe onverschillig, ja, hoe misprijzend-vijandig de besten en begaafdsten onder de Hollanders de taalbroederschap met het Zuiden gezind waren: ontgoochelde liefde, teleurgestelde verwachtingen, gekwetst kleinpatriottisme slaan licht om tot scherpe antipathie. Zelfs Potgieter, de jonge vriend van Jan Frans Willems, onder wiens invloed zijn poëtische leerjaren in het Antwerpen van vóór 1830 hadden gestaan, blijft vrijwel onverschillig voor de schuchtere roerselen van nieuw leven die, van 1832 tot 1844, in Vlaanderen waargenomen worden. Zijn kort en oppervlakkig artikel in De Gids van 1837 kan dat nauwelijks weerspreken. Prof. De Vooys herinnerde nog zo pasGa naar voetnoot(12), na Maurits Sabbe, aan een later, warmgestemder opstel waarin Potgieter, eerst in 1844, in De Gids, met enige sympathie de eerste pogingen waardeerde, door Conscience, David, Blommaert, Snellaert, Van Duyse en zijn oude vriend Willems beneden de Schelde in het werk gesteld, om ook in België een Nederlandse cultuurhaard brandend te houden. Willems betoonde zich dankbaar om het artikelGa naar voetnoot(13), al voldeed het hem niet geheel. Doch twee jaar later al was hij ter ziele. Maar Ferdinand A. Snellaert, met Pr. van Duyse de enige, die, door jarenlang inniger contact met Noord-Nederland, naast een voortreffelijke taalbeheersing, ook grote ingenomenheid betoonde met Hollandse voornaamheid en omgangsvormen, en wie een vrij duidelijk plan van politieke hereniging is blijven vóórzweven, zou met krachtige hand de leiding van de politieke en culturele beweging der Vlamingen op zich nemen, en, van 1849 af, om het jaar beurtelings in het Noorden en in het Zuiden, de aanvankelijk zo bloeiende Taal- en Letterkundige Congressen helpen organiseren, die voor | |
[pagina 119]
| |
het eerst weer op geregelde tijden een aantal vooraanstaande Noorden Zuidnederlanders zouden samenbrengen, ter behartiging, indien al niet voor de efficiënte studie van stam- en taalbelangen. De geschiedenis van die Congressen werd nog niet geschreven, tenzij dan gedeeltelijk tot 1873 door mej. Ter Haar; en ook over Snellaert werd nog niet de monografie publiek gemaakt, waarop de betekenis van zijn veelzijdige werking hem zeker aanspraak heeft gegevenGa naar voetnoot(14). Zèlf heb ik die Congressen slechts gekend, toen ze al volop in verval waren: alleen voor de Noordnederlandse intelligentsia van tweede en derde zône nog een gelegenheid om een goedkoop zomerreisje naar het kleurige Zuiden te ondernemen en er zich ietwat geniepig te vermeien in het schouwspel van een kinderlijke, om niet te zeggen kinderachtige uitgelatenheid, een luidruchtig doende quasi-gewichtigheid van onbedoeld-komisch werkende, ijdele halve-bevoegdheden op velerlei gebied, zowel uit de Noordelijke als uit de Zuidelijke provinciën herkomstig. Dit schonk reeds in 1877 aan Fantasio (= Busken Huet) gelegenheid om formeel de aanstaande ‘zachte dood’ van de Congressen te voorspellenGa naar voetnoot(15). Ook Math. de Vries had al vroeg het verval van de geest der Congressen doorschouwd en privatim aangeklaagdGa naar voetnoot(16). Die indruk krijgt nochtans niet, of in veel geringere mate, wie gaat bladeren in de oudste reeksen der Handelingen van die Taal- en Letterkundige Congressen. Men ziet er dan werkelijk optreden al wie, in Noord of Zuid, van enige betekenis mag heten op 't gebied der Nederlandse taal- en letterkunde: A. de Jager en N. Beets, Jonckbloet en Jan David, Van Duyse en Adr. Bogaers, Dautzenberg en Hofdijk, de montere Van Lennep naast de plechtige en toch niet altijd ‘deftige’ Nolet de Brauwere van Steeland; Prof. Quack en Prof. Vreede, J. van Vloten en Dom. Sleeckx, de Sniedersen en Stallaert, Prof. Kern en Prof. Cosijn, C. Vosmaer en J. Vuylsteke, Prof. Verwijs en Prof. | |
[pagina 120]
| |
A. Willems, terwijl in de latere congressen vooral de namen Jan ten Brink en Jan te Winkel, M. Rooses en Jos. Vercoullie, Paul Fredericq en Pol de Mont nog ernstig gezag trachten te schenken aan de steeds meer tot journalistiek vervlakkende verhandelingen van vele ‘repoussoirs’ over alles en nog wat; die nu, veelal op confidentiële vergaderingen van groepjes en ondergroepjes worden gehouden, om de twee jaar, in kleinere steden der beide Nederlanden: Arnhem en Breda, Maastricht en Deventer, of Leuven en Kortrijk en Mechelen, liever dan in de grote centra, waar door de nabijheid van de hoofdorganen van landsbestuur of wetenschappelijk leven, nog enige kans bestond, dat de wensen of eisen van die Congressen voor Nederlands stambelang alvast zouden gehóórd worden door hen die er over te beslissen hadden. Veelal brachten de Regeringskringen het slechts aarzelend tot een of ander beleefdheidsteken - een officiële afvaardiging, een vluchtige ontvangst, hoogstens een decoratie - en het is wel meer gebeurd dat diplomatieke vrees voor machtige buren de congressen heeft geremd. De ‘Fortschrittler’ onder de Nederlandse denkers verschenen er trouwens slechts sporadisch. Eigenlijk was van dàt soort Van Vloten er de trouwste bezoeker en voor meer dan één van zijn spiegelgevechten koos de temperamentvolle en weerbare publicist en geleerde zich de tribune van een of ander Congres. Multatuli trad er slechts één enkele keer op, te Gent, met de even felle Julius de Geyter als impresario, en niet zonder dat zijn verschijning er een heftig incident had uitgelokt met de conservatief-liberale Utrechtse Prof. VreedeGa naar voetnoot(17). Potgieter en Busken Huet vermeden blijkbaar de promiscuïteit van die Congressen: de laatste getuigde van de eerste, en hij kon het weten, dat die ‘een zwak had voor Walen’Ga naar voetnoot(18), ‘het eigenaardigst volkje onder de voormalige landgenoten, en 't geen hij van alle Zuidelijke broeders steeds het liefst lijden mogt’ - al ontbrak het hém niet, zoals Busken Huet, volledig aan vertrouwen in de toekomst van de Nederlandse beschaving en al gaf hij zelfs aan de opstandingsmogelijkheden van ons Vlaamse volksdeel nog een kansGa naar voetnoot(19). Hij verscheen er maar ééns. Van Busken Huet, hij mag | |
[pagina 121]
| |
dan al, uit ontstemming tegen hen die zijn uitzonderlijk talent in het Noorden stelselmatig hadden miskend, de poëzie van Vuylsteke en de Lovelings, en zelfs van Emm. Hiel boven heel wat gelijktijdige gedichten van zijn landgenoten hebben gesteldGa naar voetnoot(20), - van de zo sterk naar Frankrijk georiënteerde Busken Huet is het geweten, dat hij de neiging had om de Franse verzen van André van Hasselt en het thans vrijwel vergeten novellistisch werk van Caroline de la Gravière boven de Vlaamse produktie te stellen. Toch is mij persoonlijk die gereserveerdheid van de drie grote Gidsfiguren: Bakhuizen, Potgieter en Busken Huet liever, dan de ‘apenliefde’ van de schrijver van ‘Klaasje Zevenster’. Jacob van Lennep, in schijn zo geestdriftig, - tot vlak vóór zijn dood de opgewekte tafelredenaar en toaster op ‘de Vlaamse taalbroeders’, bij àlle Congressen in Noord en Zuid, - geeft wellicht het best de graad van ietwat vernederende, wat neerbuigende meewarigheid aan, waarmee de doorsnee-Nederlander toen op Vlaanderen neerzag. SabbeGa naar voetnoot(21) heeft er al aan herinnerd, dat Van Lennep Potgieters plagende verwondering ‘hoe hij zooveel op kon hebben met congressen van buren, die beter zouden doen wat minder op de Franschen te smalen, en hunne literatuur wat meer te beoefenen’ slechts beantwoordde met een luchthartig: ‘Och! het zijn groote kinders’. Waarop Potgieter eens te meer uiting gaf aan zijn voorkeur voor het Waalse volkskarakter: ‘Gun mij dan de Walen, die trokken de kinderschoenen uit!’ Thans nog zijn er veel te veel Nederlanders die, wanneer ze de grens bij Roosendaal overschrijden, menen dat zij het aan hun fatsoen verschuldigd zijn, met veelal gebrekkig Frans uit te pakken. Slechts twee trouwe Congresbezoekers uit het Noorden dunken mij de congressen te hebben gevolgd, met de ernstige verwachting dat hier werd gearbeid aan het verstevigen van een Nederlands stamen volksbesef boven geloofs- en landsverdeeldheid: J.A. Alberdingk Thijm en Matthijs de Vries. Voor de eerste hoeft het, na het degelijke boek van Vercammen, niet meer te worden betoogd. Voor de ander, de stichter van de wetenschappelijke Neerlandistiek, de naneef van Jeronimo de Bosch, de oomzegger van Jeronimo de | |
[pagina 122]
| |
Vries, de afstammeling van een oorspronkelijk doopsgezind geslacht, dat bij de vestiging van een gezond ontwikkeld, liberaal Nederlands nationaal gevoel zo hoge verdiensten heeft geoogstGa naar voetnoot(22), liggen de bewijzen daarvan voor het grijpen in de uitgebreide correspondentie, door hem, tijdens een lange en vruchtbare academische loopbaan, onderhouden met al wie, in Vlaanderen, begaafd of onbeduidend, maar begaan om het behoud van de Nederlandse beschaving in België, op eender welk vlak vóór 1890 in de Vlaamse beweging enig gezag had verworven. Daar is niet één groep onder de Vlamingen die, van 1840 tot 1890, niet op een of andere wijze gezocht heeft de hulp, de steun, het geestelijk patronaat voor zich te verwerven van de nochtans vrij olympische Leidenaar. Het is ontroerend, nu nóg, uit de briefwisseling de bewijsplaatsen saam te lezen, voor de ernst en de grondigheid waarmee in de eerste jaren, door Snellaert en David, later door Heremans en Fredericq de organisatie van de Congressen, ja, de hele strategie van de Vlaamse taalstrijd in onderling overleg met hem werden ontworpen en voorbereid. Wordt het gezag van de Leidse Meester gaarne ingepalmd, ook ter beslechting van innerlijke conflicten, - door Nolet voor zijn antiparticularisten-agitatie, door Gezelle, Duclos, De Bo en de medestanders van Rond den Heerd, later van Biekorf in tegenovergestelde zin; - ziet men een man als De Geyter of zelfs als Heremans en Fredericq, zich inspannen om de reputatie van de zeer ruim denkende tolerant uit de Sleutelstad aan hun bekrompen antiklerikalisme van eerder Franse inspiratie dienstbaar te maken: Matthijs de Vries schenkt ongedééld zijn gunsten en zijn sympathieke aanmoediging aan àl wie hem, in Vlaanderen, vruchtbaar dunkt te ijveren, voor wat hij noemt: ‘het vaderlandsch erfpand’, ‘de afspiegeling onzer geschiedenis, de uitdrukking van ons vaderlandsch karakter, het merkteeken van ons volksbestaan, band en pand onzer nationaliteit: Neerlands taalGa naar voetnoot(23)!’ Men hoort aan de ietwat oratorische toon, de lyrische zwier van het betoog, hoezeer hem de dienst van Neerlands taal ter harte ging. | |
[pagina 123]
| |
't Is dat zijn hele nationale politiek in het behoud van de Nederlandse taal vrijwel de zekerste veiligheid zag voor het behoud van de Nederlandse nationaliteit zelf. Daar heeft hij zijn ijver vandaan voor een voldoende uniformiteit van het Standaard-Nederlands, ten behoeve waarvan het hem niet te veel is geweest praktisch zijn hele wetenschappelijk leven te wijden aan het nóg onvoltooide en tóch onvolprezen monument: het Groot Woordenboek. Het was een initiatief van de Congressen, en aanvankelijk ook bedoeld als de eerste grote cultuuronderneming van gemeenschappelijke Noorden Zuidnederlandse durf. Heeft in feite de zwaarste taak op het Noorden gedrukt, aan Zuidnederlandse medewerking heeft het nooit geheel ontbroken, en ook de Regering te Brussel liet zich niet helemaal onbetuigd. In de briefwisseling tussen De Vries en Désiré Delcroix ontdekt men op een gegeven ogenblik zelfs de sporen van een directe geldelijke tussenkomst van het Belgisch Vorstenhuis bij de eerste financiering van het Woordenboek. Een ander blijvend gewin van de onder 't congresseren gesloten kameraadschap waren, hier en daar, bij de beter gefortuneerden, de min of meer geregelde bijeenkomsten en logeerpartijtjes in Antwerpse en Brusselse families, bij de Osy's, de Belpaires, de Teichmanns te Antwerpen, bij Prof. Alf. Willems, de vader van Leonard, te Brussel, bij wie Math. de Vries en Eelco Verwijs huisvrienden waren, evenals Jan ten Brink en Carel Vosmaer: Londinias legt hiervan een leuk getuigenis af, want de pseudo-Griek Ouïlmos is er niemand anders dan de Brusselse Hellenist.
Maar wàt de Congressen mogen hebben bijgedragen tot versterking van het stambesef over en weer, tot enige scherp omlijnde conceptie van de politieke vorm die hieraan diende te worden gegeven is er, buiten Snellaerts staatkundig denken, vrijwel geen spoor. De Geyter, Multatuli's vriend en geestverwant, en Douwes Dekker zelf mogen vagelijk aan politieke conclusies in dezen hebben gedacht. Van de eerste is het gevleugeld woord dat zijn Keizer Karel (1888) besluit:
O Broedervolk der Nederlanden
Sticht weer het rijk van Uwen stam!Ga naar voetnoot(24)
| |
[pagina 124]
| |
Meer dan een woord is het nooit geweest. Maar De Geyters poëzie behoorde toen reeds tot een verlopen getij en kon nog slechts de jonge Van Deyssel voor jutshoofd dienen: ‘Ik ben de vriend der Vlamingen, periode 1830-1885, niet. Ju, ju, wat een grof volkje’Ga naar voetnoot(25). Van Deyssel, ook hierin verschillend van zijn vader, zou Vlaanderen pas veel later leren ontdekken en waarderen, en dan nog altijd liefst, als gelegenheid voor een van die laat-studentikoze jolen, die de deftige Nederlander zich in het deftige Nederland niet goed durfde te permitteren - ik zag hem voor het eerst in die functie op de Rodenbachfeesten te Roeselare in 1909 - maar waarbij hij, in Vlaanderen, de grofste Vlaming in grofheid de loef kon afsteken! Néén, géén politieke bijbedoelingen; nergens een spoor, nergens een, zelfs inchoatieve poging in de zin van enig Pan-Neerlandisme, een stambewust Nederlands irredentisme, laat staan in de richting van een terugkeer naar de toestand van 1815-1830. Want de paar ronkende zinnen die men, met enige goede wil, uit de Handelingen van de Congressen of de hieraan gewijde dagblad-beschouwingen zou kunnen samenlezen, zullen daar moeilijk voor doorgaanGa naar voetnoot(26), of zijn althans niet concreet-politiek bedoeld.
De Duitsers zijn er vroeger bij geweest, véél vroeger, - Math. de Vries doorzag dat vlug - om de Vlaamse beweging te willen betrekken in Pan-Germanistische opslorpingsplannen, in één of in twee tempo's. In twéé tempo's, met de zgn. Al-Dietse of Al-Noord-germaanse pogingen die, begonnen met een onnozele orthografische hervorming als door de flamingantische Waal Delecourt, door Dautzenberg, door de Rijnlander J.W. Wolf en de Antwerpse Deen C. Hansen uitgefineerd, wel degelijk een kunstmatig Nederlands bedoelde te verwekken dat gelden zou tot in Königsberg toe! In één tempo, met de niet altijd onduidelijke, en waarschijnlijk vaak door de Pruisische zwarte kas gefinancierde werking van over-Rijnse zendelingen in Vlaanderen, als Höfken en Hoffmann von Fallersleben, Uhland, Firmenich, Mevr. Von Plönnies en het echtpaar Von Düringsfeld, de voorzichtige Duits-Joodse Bohemer Ku- | |
[pagina 125]
| |
randaGa naar voetnoot(27), Vater Arndt in persoon, zelfs de onschuldige MoneGa naar voetnoot(28) en vele anderen, wier Pan-Germaans doopceel enige jaren geleden werd gelicht door de Tsjechische hoogleraar Ottokar Fischer, in een bij ons te weinig gekende, immers in het Tsjechisch gestelde verhandelingGa naar voetnoot(29). Het heeft er wèl de schijn van dat de verklaring voor de onverschilligheid tegenover, om niet te zeggen de afkeer van de Vlaamse strijd bij de beste en invloedrijkste geesten in Nederland, te zoeken is in een soort helderziendheid met betrekking tot het pan-germanistisch gevaar, dat men er achter zocht. Voor Bakhuizen van den Brink is dat uitgemaaktGa naar voetnoot(30). Anderen gronden enige belangstelling in Belgiës lot enkel en uitsluitend op hun angst voor Pruisen. Een enkele keer heeft Busken Huet b.v. zich kennelijk alleen hierom aan politieke toekomstdromen gewaagd, die op een hereniging schenen aan te sturen. Maar het schema van de mogelijkheden bleef bij hem troebel en vaag, zodat niet eens duidelijk uit te maken is of hij aan een uiteenvallen van het Belgisch koninkrijk dacht - in zijn ogen ‘kunstmatig in het aanzijn geroepen, door uitheemsche enting, en even kunstmatig in het leven gehouden door uitheemsche onzijdigheidsverklaringen’Ga naar voetnoot(31), - dan wel aan een herstel van de Bourgondische heerlijkheid die, blijkens zijn Land van Rembrandt, hem als een van de hoogtepunten onzer nationale geschiedenis vóórkwam. Wèl blijkt dat het herstel van ‘de Vereenigde Nederlanden’ hem vóór ogen zweefde, als een soort parallelverschijnsel van de Italiaanse en de Duitse eenmaking en niet het minst als een valhoed voor België én voor Nederland tegen gevaar van overrompeling door Pruisen. Curieus is de luchthartigheid waarmee hij, bij dit alles, over de dynastieke hinderpalen heenwipte: ‘Onwil of tegenstand van den kant der Belgische dynastie is naauwlijks te verwachten: -meende hij - Koning Leopold II of Leopold III zal slechts de traditie van | |
[pagina 126]
| |
Koning Leopold I voortzetten, indien hij vrijwillig wijkt voor den nationalen wensch’Ga naar voetnoot(32). Met welke journalistieke uitlating hij vooralsnog niet gebleken is het dynastiek waardigheidsgevoel bij het Belgisch Vorstenhuis hoog genoeg te hebben aangeslagen. Overigens is het een hartverkwikkend beeld dat hij, van zijn toekomstige ‘Vereenigde Nederlanden’ ophangt, waar: ... de volksschool, ontheven van den druk van het gouvernements-dilettantisme, bloeijen zal onder den blooten hemel, gelijk het hart der ouders dit verlangt en het heil der kinderen het eischt; de volksvertegenwoordiging, door de toepassing van het algemeene stemregt, in Zuid en Noord voor alle nationale aspiratiën de gelegenheid zal hebben opengesteld om tot haar regt te komen; de volkstaal wederzijds door leenen en ontleenen zal zijn verrijkt met nieuwe vormen, de Hollandsche met de Vlaamsche, de Vlaamsche met de Hollandsche; de vaart op Indië, door de hulpbronnen van den Zuidnederlandschen bodem en de Zuidnederlandsche industrie, een nieuwe vlugt zal hebben genomen, onafhankelijkheid brengend door welvaart en nationale kracht door nationalen rijkdom; de zonen van één Nederlandschen volksstam in Indië en in Europa strijden zullen onder één Nederlandsche vlag; de geleerdheid van het Noorden zich zal laten bezielen door den kunstzin van het Zuiden en de hartelijkheid van het Zuiden met de degelijkheid van het Noorden inéén zal smelten; dezelfde Oranjevorst waken zal voor de eerbiediging van ieders regten en de ontwikkeling van ieders aanleg, voor orde binnenslands en aanzien naar buiten; als de bekwaamste mannen uit beide deelen van het rijk hem zullen ter zijde staan en, nevens de kamer van Gedeputeerden, waarin de vrije volksstem wordt vernomen, eene kamer van Oudsten zetelen zal, waarin zoowel het hooger onderwijs als het leger en de vloot hunne vertegenwoordigers tellen, de oudvaderlandsche geslagten het gewigt hunner historische namen in de schaal werpen, de Roomsche prelaat den afgevaardigde der Hervormde Synode de hand reikt en in die keurbende der vereenigde Natie een vaste burgt staat opgerigt tegen despotisme, inquisitie, guillotine en petroleum. Naar een andere buitenlandsche Staatkunde, wij herhalen het, heeft Nederland niet te strevenGa naar voetnoot(33). Een tegenhanger voor dit idyllische toekomstbeeld kunt U in De Groene van vorige week (Kerstnummer 1946) vinden: een andere, een ontnuchterende schets van de Verenigde ‘Lage Landen’ van overmorgen; ene waarin ‘Holland en Zeeland kloeckmoedig’ en | |
[pagina 127]
| |
‘Brabant en Vlaanderen verheven’ slechts ontroerd en half bezwijmd elkander in de armen vallen om aan elkanders oorlogsuitputting en vredesontgoocheling wederzijdse steun te vinden. Tot zover dan de journalist Busken Huet: voorwaar niet het enige bewijs, dat in de literaire criticus een politiek denker was ondergegaan, wiens stoute verbeelding de kaart van Europa bij tijd en gelegenheid duchtig hadde durven verknippen. Men zal echter goed doen aan dergelijke toevallige uitlatingen van de Hollandse Parijzenaar niet àl te veel ernst toe te dichten; vooral wanneer men die gaat confronteren met menige bladzijde uit de Europeesche Brieven van Fantasio, die alter ego van Busken Huet, wiens journalistieke ‘lucubrationes’ door hem in twee lijvige delen het herdrukken werden waardig gekeurdGa naar voetnoot(34). Hierin verdringt de ene uitval tegen ‘de Flaminganten’ de andere, al komen er evenveel lofprijzingen in voor de kunstzin der Belgen. De diepere mening van Busken Huet, rakende België, blijft dit krasse oordeel uit Het Land van Rubens: ‘dat de Belgen nooit iets kunnen beteekenen, tenzij door hunne ontwikkeling te regelen naar die van het land, welks taal zij aannamen’. En voor hem betekende dat niet Nederland, maar Frankrijk. Nog één tijdgenoot van Busken Huet, trouw bezoeker echter van de Congressen, de Utrechtse hoogleraar Vreede, heeft, vooral in zijn brieven aan SnellaertGa naar voetnoot(35), krachtig getuigd van zijn helder inzicht in de waarde voor Nederland zowel als voor België, van ‘een defensief verbond tegen den roofzuchtigen adelaar’, maar hiermee bedoelt hij dan in 1866 nog ‘het overmoedig en steeds veroverziek Frankrijk’, van 1870 af pas ‘den boa constrictor van de Spree’. De jurist Vreede, die o.m. te Gent onder Thorbecke had gestudeerd, herinnert met voelbare weemoed de medicus Snellaert aan de bloeiperiode van de hereniging der Nederlanden, aan wat hij noemt ‘den schoonen tijd van 1825-1828’. Zeer zeker houdt ook hij ‘de gewelddadige losscheuring van Holland en België te Brussel’ voor ‘een noodlottige dag’. Maar een, zelfs ‘partiële Restauratie’ rekent hij tot de onmogelijkheden. Als specialist in het volkenrecht, dat hij | |
[pagina 128]
| |
o.m. te Utrecht doceert, heeft hij in de ‘foederum sanctitas’ - de heiligheid der tractaten, - ‘de hoeksteen (leren zien) van de onafhankelijkheid der kleinere staten’. Voor het geweten van de eerlijke jurist, voor wie de tractaten geen vodjes papier zijn, de eden van trouw geen betuigingen van een slechts voorwaardelijke loyauteit, komt de op de congressen luidruchtig bezongen en toegetoaste ‘eenheid van het Nederlandsche volk’ uitsluitend neer op die jaarlijkse ontmoeting van enkelen, waarbij ze elkaar dan, als eenheids-symbool, ‘de hand als broeder drukken, schoon de algemene zamensmelting niet meer geoorloofd en misschien niet eens wenschelijk zij’. Die vrij platonische verhouding tussen Noord en Zuid lijkt hem vooralsnog voldoende tegenover ‘het gevaar dat van buiten dreigt’Ga naar voetnoot(36). Vond men in België te allen tijde naïevelingen bereid het spel van de Pruis te spelen, in Nederland waren, vooral in de voor Europa zo kritische jaren '50-'70, de meesten vol achterdocht tegenover het Berlijns gevaar. In 1853 voelde J. Grimm dat zeer goed, toen hij, in een schrijven aan H.F.O. AbelGa naar voetnoot(37) de volgende parallel trok tussen Hollandse en Belgische stemmingen jegens Pruisen: Die Holländer sehen mit Kaufmannsstolz oder mit gelehrter Vornehmheit auf uns herab. Das Hochdeutsche klingt ihnen grob, ungefüg und wenig wissenswerth, und die catholischen Belgier kamen uns mehr entgegen als die protestantischen Holländer. En het dunkt mij nog altijd gepast, zo kort na onze verschrikkelijke ervaringen met onze oostelijke buren, te herinneren aan een korte, doch treffende afrekening van Thorbecke zelf met wat zoveel Duitse geleerden doorlopend schijnen te hebben gezien achter de zelfstandigheid onzer kleine maar eigen Nederlandse cultuur. Ze dateert uit 1837Ga naar voetnoot(38) en komt voor in een kordate repliek aan de Duitse, romantisch-nationalistische historicus uit Berlijn H. Leo, wiens belangstelling voor Nederlandse geschiedenisGa naar voetnoot(39) al vroeg niet volkomen gedesinteresseerd was gebleken. Helemaal overeenkomstig met zijn pangermanistisch gedrijf, had Leo zich niet ontzien in het | |
[pagina 129]
| |
Berliner Jahrbuch für wissenschaftliche Kritik (1837, nr. 36) Nederland zijn ‘staat- en letterkundige afscheiding van Duitschland’ kwalijk te nemen, en de Hollanders ‘als verloren zonen’ terug naar het ‘ouderlijk huis’ te lokken. Zeer gevat dient hem Thorbecke, voor wie de ‘Duitse Kulturdünkel’ geen onbekende was - hij had immers, na zijn Gents professoraat, enige jaren in Duitsland geleefd - met de volgende rake afstraffing van antwoord: ...De afleiding van het verschijnsel, waarover de hr. Leo zich beklaagt, ontspringt uit misverstand. De schrijver bedenkt wel, wat wij waren, maar niet wat Duitschland was. Onze staatkundige afzondering van Duitschland, sedert den opstand tegen het spaansche bewind, is veel min onze schuld, dan die van Duitschland geweest. De schrijver ga de geschiedenis onzer betrekkingen met Duitschland na, en hij zal het zelf aldus vinden. | |
[pagina 130]
| |
onze oude glorie voortgeleefd. Wij laten door de voorbeelden der klassieke oudheid, door de vormen eener vroegere engelsche, en vooral fransche letterkunde, door ons eigen verleden, door vooroordeel, onze oorspronkelijke kracht boeijen. De middelmatigheid beslaat bij ons eene breede ruimte; er worden bij ons boeken geschreven en met stichting gelezen, die elders slechts het uitwerksel hebben zouden de volslagen onbekwaamheid van den auteur aan een ieder in het oog te doen vallen; allerlei persoonlijke bedenkingen en vreesachtigheden zijn aan de opkomst eener hartige kritiek in de weg; vele namen zonder gehalte hebben bij ons courante waarde, alléén vanwege den publieken stempel; het is mogelijk, dat iemand bij ons als geacht geleerde leve en zijn leven besluite, zonder iets voor de wetenschap gedaan, of ooit een eigen denkbeeld gehad te hebben. Wij zien meer terug dan vooruit; wij schatten soms overdreven, wat vroeger gedaan is, wat zijn tijd gehad heeft, in plaats te bouwen voor de toekomst. Wij ontleenen den regel, in plaats dat wij, al doende, regel zouden geven. Wij zijn met den nieuwen levensomloop van Duitschland nog slechts in gedeeltelijke gemeenschap. De man, die in de zwaarste tijden van de 19de eeuw, in Nederland aan 't roer zou staan, betuigt in die, nog honderdentien jaar na datum het hart van elke Nederlander verheffende bladzijde kloek | |
[pagina 131]
| |
proza, zijn verwantschap met de geest van Bakhuizen en Potgieter, in de jaren ‘toen de Gids werd opgericht’. Hier sprak kennelijk een Nederlander die wist, wat kleine buren van de oostelijke ‘Emporkömmling’ konden verwachten en die begrepen had, toen reeds, dat iedere verzwakking van hun eigen politieke, diplomatieke, economische of culturele zelfstandigheid het gevaar van die zijde slechts kon vergroten. Hier ligt waarschijnlijk de reden waarom, na 1831, en vooral 1839, toen het onvermijdelijke was geconsacreerd, Thorbecke nog zo weinig aandacht aan België of aan Vlaanderen heeft besteed. Vóór 1920 heeft zowat iedereen in de beide Nederlanden instinctmatig het gevoel gehad zich op zijn Klein-Nederlanderschap te moeten concentreren, ten einde het gevaar van het Gróót-Germanendom te ontgaan. Was er al eens een Nolet de Brauwere van Steeland om in 1857 een gevaarvolle, hoewel slechts poëtische, pan-germaanse inval te publiceren, het drama der Schleswig-Holsteiner maakte hem kort daarop wijzerGa naar voetnoot(40), en des te achterdochtiger voortaan tegenover elk pangermanisme. Neen, als de Vlamingen Groot-Duitse bekoringen te verwerken kregen, uit een andere hoek dan de Pruisische, dan was het eerder vanwege anti-klerikale francofonen uit Brussel die, wanhopig om de taaie weerstand van het katholicisme in Vlaanderen, hun die ‘paardenremedie’ zochten aan te praten, nadat ze 't ook al eens hadden geprobeerd met een verprotestantisering van het Noorden uit. Zó en zó alleen zijn uitlatingen te begrijpen als die van de Brusselse Vlaamsgezinde historicus L. van der Kindere in de Revue de Belgique van 1870Ga naar voetnoot(41), of die van Em. de LaveleyeGa naar voetnoot(42), de bekende socioloog, welke, - de laatste vragenderwijs en niet zonder scepsis, de eerste formeel en met overtuiging, - de Vlamingen de raad gaven vrijwillig en stelselmatig zich het Duits als voertaal eigen te maken. Zij mochten zich toen nog - binnen de grenzen van de constitutioneel gevestigde vrijheid - die dwaasheid straffeloos permitteren: dat overschreed nooit het stadium van de zuiver theoretische speculatie. Daarbij had toen nog niet, als nu, tweemaal | |
[pagina 132]
| |
binnen een kwart eeuws, de rauwe werkelijkheid van de jarenlange militaire bezetting door Duitsland dergelijke dromerijen gestempeld met de hatelijke stempel van het verraad. Trouwens aan francofonen is in België altijd - dat blijkt ook nu weer aan de drijverijen van het ‘Congrès wallon’ - heel wat meer geoorloofd dan aan het Vlaamse landsgedeelte. Van ernstige Vlaamse zijde had, vóór 1920, een dergelijke suggestie nooit de geringste bijval. Het liberale Gentse dagblad Volksbelang, met P. Fredericq, Prayon van Zuylen e.a. verwierpen dergelijke voorstellen met verontwaardiging, en beroemd bleef het gevleugelde woord van Prosper van LangendonckGa naar voetnoot(43): ‘Germanjers, ja... maar Vlaamsche Nederlanders’!
Niet anders dan Thorbecke of Vreede oordeelde, in de jaren '70-'80, uw geniale H. KernGa naar voetnoot(44), al mag hij, omstreeks 1900, zich daar anders hebben over uitgelaten. 't Is dat inmiddels ook in Zuid-Afrika het Nederlands stambesef diep geschokt en dodelijk gekneusd was geworden, en Noord- en Zuid-Nederland, als bij instinct, in de onderdrukking van het stamverwante Boerenvolk zowat het voorspel beleefden van de beide tragedies die, op vijfentwintig jaar afstands, in 1914 en in 1940 België en Nederland zouden brengen op de rand van de afgrond. Daarop volgen dan de jaren dat, over en weer, bij U een Ger. Kalff en een Tuthein Nolthenius, bij ons de grijze staatsman Beernaert en de publicist Eugène Baie, pleiten voor een Nederlandse volksweerbaarheid, die, bij de dreigende internationale toestand, de Nederlands-Belgische invalspoorten tijdig en bij gemeenschappelijk overleg zou afgrendelen. Zij predikten in de woestijn en het enige wat Nederland in 1914 voor de arme, onder de voet gelopen buurstaat uit het Zuiden doen kon was: zijn duizenden vluchtelingen vier jaar lang te herbergen met een gastvrijheid zó ruim en zó hartelijk, dat thans nog, bij hen die ze ondervinden mochten, de heugenis hiervan in dankbare herinnering voortleeft. Duizenden uit ons volk hebben, bij die gelegenheid, soms jaren achtereen, Noord-Nederland van zeer nabij leren kennen: in zijn volksaard, zijn cultuur, zijn binnenhuisleven. En toch schenken betrekkingen van caritatieve aard, in oorlogstijd, niet de gunstigste | |
[pagina 133]
| |
gelegenheid om volkeren nader tot elkaar te brengen. De langdurig uitgebannenen, - oorlogsslachtoffers in de verstrooiing, vaak behorende tot de sociaal minst begunstigde klassen, uit hun gewoon leventje gestoten, - kunnen aan het land, dat zich over hen tijdelijk erbarmt, vaak slechts hun minst sympathieke hebbelijkheden vertonen. Dat leidt niet zelden tot wederzijds onbegrip, gegriefdheden, ontgoocheling. Over en weer gaat men meer naar de gebreken dan naar de hoedanigheden vissen, van wat men, met een gemakkelijke term, de ‘volksaard’, het ‘volkskarakter’ noemt. Meer dan één Nederlander is er, vooral na 1917, toe gekomen in wat hij ‘de Spekbelg’ noemde nog slechts een lastige gast te zien in een steeds lastiger wordende economische conjunctuur. En onder de Belgen, die hier met jarenlange, liefdevolle gastvrijheid waren onthaald, heb ik er na 1918 meer dan één teruggevonden in het kleine, doch luidruchtige groepje Belgische hyper-nationalisten dat, door de anti-Nederlandse Paul Hymans geheim ondersteund, het krankzinnig opzet koesterde hele stukken los te scheuren uit het levende lichaam van Nederland. Is dààr wellicht de reden te zoeken, waarom een zeker aantal Nederlanders na 1918 al spoedig opnieuw contact hadden met hen die, van 1914 tot 1918, bij ons niet hadden geaarzeld een gelegenheids-politiek te voeren, een wanhoops-politiek, waarbij zij de hand legden in de hand van de gehate bezetter van toen. Of is het eerder de traditionele ruimhartigheid waarmee te allen tijde het land van Hugo Grotius heeft gedacht over het asielrecht? Hoe dan ook, in België heeft het zeker bekoelend gewerkt dat toen zoveel ‘aangebrande Belgen’, juist in Nederland niet slechts konden ontkomen aan de straf voor hun verraad, maar hier zelfs toegang verkregen tot werkkringen, die ook de besten uit het eigen volk slechts bij uitzondering bereikten. Zoveel grootmoedigheid uwerzijds - tijdens de jaren van uw eigen zware beproeving niet door àlle begunstigden naar verdienste beloond - want verraad pleegt verraad te kweken! - heeft slechts zelden geleid tot werkelijke verinniging en verdieping van het geestelijk Groot-Nederlanderschap. Het zijn immers slechts onbeduidend dunne gelederen die, van ca. 1915, toen in volle wereldoorlog de ‘Dietse’ politiek werd uitgedachtGa naar voetnoot(45) tot 1940, toen de tweede wereldoorlog ditmaal tot ons | |
[pagina 134]
| |
beider landen oversloeg, achter de vlag van de ‘Dietse eenheid’ opstapten. Intellectuelen - nog niet eens altijd van eerste rang - maar die zichzelf proclameerden tot ‘het bewuste deel der Groot-Nederlandse Natie’; studenten - en dat zijn meestal nog maar halve intellectuelen, maar die op geregelde tijden, soms in Rijks-Nederland, meer nog in Duitsland, werden gaar gemaakt voor de komende daden; - en confidentiële partijgroeperingen, van wie niet de geringste invloed uitging op de regeringskringen of de leidende volksdelen in onze beide landen: dàt waren voorlopig de dragers van het politiek Groot-Nederlands ideaal. Hun sterkste kracht in het Noorden was de historicus van formaat, Prof. Dr. P. Geyl uit Utrecht, die een half publicisten- en geleerden-leven heeft gebruikt om wat hij zijn ‘Groot-Nederlandse’ interpretatie van de geschiedenis der Lage Landen noemde, resoluut te stellen tegen de door hem onvermoeid, en met slagvaardige pen bevochten ‘klein-Nederlandse traditie in onze historiographie’Ga naar voetnoot(46). Het is een thans nog boeiend dialectisch spel de evolutie te volgen van de ideeën bij deze voorname historicus, van zijn eerste bescheiden poging in die zin, zijn Londense oratie, tot aan zijn voorlopig laatste lijvige bundel Eenheid en tweeheid in de Nederlanden van 1946. Tussen die twee liggen, voor de Utrechtse professor, naast een respectabele wetenschappelijke bedrijvigheid, die bij ons in het Zuiden naast grote waardering, ook wel enig ‘succès de scandale’ heeft gekend, de lijdensjaren 1940-1944, door hem, als Rijksnederlander zonder smet of blaam, in allerlei concentratiekampen doorgebracht. Wij hebben hem niet te interviewen over de gemengde gevoelens, dáár stellig in hem gewekt bij het schouwspel van zoveel vroegere ‘Dietse’ strijdgenoten, die de hatelijke bezetter dadelijk bereid vond om zijn voorlopige triomfen van 1940 toe te juichen, hem de enen tot bij Stalingrad, de anderen tot het bittere einde, te volgen in de noodlottige val die uit de hoogmoed komt. Wat mij van het begin af bij Geyl altijd zo gunstig heeft getroffen, het is de Groot-Nederlandse edelmoedigheid, het brandend besef van een hoge taak, die, naar zijn schatting, Rijks-Nederland in de Zuidelijke Provinciën sinds de 16de eeuw had te vervullen, en met ietwat pietluttige, eng begrensde winkeltjesgeest, om vaak kleiner | |
[pagina 135]
| |
belangen, heet te hebben verwaarloosd. Neen, van Geyl mag niet worden beweerd, dat hem andere dan zuiver-Nederlandse, zuivernationale impulsen hebben geleid, en ook in zijn laatste geschriften nóg leiden. Toch heb ik van 1916 af behoord tot de kring van diegenen in Zuid-Nederland die, naar het woord van Jan Frans Willems, hun vaderland niet te klein achtten. ‘Mijn Vaderland is mij niet te klein!’ Even overtuigd Belg naar het staatsburgerschap als warmvoelend Nederlander naar taal en cultuur was ik, in strijd met veel generatiegenoten, die gemeend hebben in negativistisch - anti-Belgische geest te mogen ijveren, overtuigd zoals Frans van Cauwelaert en andere achteraf helderziend gebleken politici, dat de methode van de belijders der leuze ‘Veur 't Belgikske nikske’ vroeg of laat ten verderve moest leiden. Het heeft mij steeds toegeschenen dat, met alle respect voor Geyls ongemene gave om uit ons gemeenschappelijk historisch verleden overcompleet die bestanddelen af te zonderen en tot een imponerend systeem te construeren, welke pleiten voor zijn Groot-Nederlandse theorie, ook de argumentatie van de klein-Nederlandse en de klein-Belgische traditie, - die van Colenbrander, Kalff, Gosses of Brugmans en die van Pirenne en zijn school - evenzeer de indruk van een perfect sluitende constructie verwekte. En op de zijne evengoed als op de hunne leek meer dan eens zijn term ‘overconstructie’ toepasselijk te zijn. 't Is dat historische argumenten, wat men ‘historische rechten’ pleegt te noemen, meestal zo weinig afdoen aan het verloop van de geschiedenis zelf, hoe gek dat ook mag schijnen. Wat zijn het veelal vage, moeilijk grijpbare begrippen waarmede hier over en weer wordt geopereerd: volksaard, volkskarakter, historische groei, sociale vormen, natuurlijke lotsbestemming, de stam, de bewuste wil van enkelen die voor de hele volksgroep moet getuigen en wat al meer. Het edelmoedigste en meest altruïstische Groot-Nederlanderschap is steeds gebleken niets te vermogen tegen de machten in tegengestelde zin, ze mogen dan al sociaal, economisch, internationaal, ideologisch of religieus van aard zijn geweest. Zij die gemeend hebben in 1830 alléén ‘een catastrofe’ te moeten zien, en vrijwel uitsluitend een gevolg van de aloude, Franse ‘Drang nach Norden’; en zich daarenboven hadden ingebeeld zichzelf te mogen opwerpen tot ‘het bewuste deel van de Nederlandse natie | |
[pagina 136]
| |
in België’, met uitsluiting van al wie anders voelden of reageerden dan zij; wat moeten hun plots de oogschellen zijn afgevallen, bij de heftige, ja vaak onmenselijke en alleszins te veroordelen brutaliteit waarmee de verpletterende meerderheid, ook van het Vlaamse volk, diegenen heeft uitgestoten, die ook maar de schijn van heulen met de bezetter op zich hadden geladen. Ons heeft dit niet verwonderd. Wij wisten dat het Al-Dietsdom een streving was van een zéér hermetische politieke formatie, een klein groepje zich aan elkaars overtuiging dronken roezende illuminés, die in de diepere volksziel, noch van België noch van Nederland hun wortels hadden. Voor ons was het sinds jaren patent, dat de opbouw van het geestelijk éne Nederland, van wat Geyl thans met een zeer gelukkige formule noemt de groot-Nederlandse culturele eenheid, in de toekomst niet het produkt zal zijn van historische retrospectie, maar van actuele nooddwang. Wanneer ik achteruit zie, en me afvraag op welke momenten in het verleden België en Nederland het innigst bij elkaar hebben gestaan, dan dunken mij dat de cruciale momenten te zijn: toen b.v. in de weken onmiddellijk vóór de mei-ramp van '40, ons beider Vorsten en ons beider Regeringen, met de kracht die de wanhoop schenkt, hebben gepoogd de catastrofe van deze hoek van ons werelddeel af te wenden; toen Holland en België in dezelfde week nog genadeloos werden overvallen door dezelfde machten van verderf. De smartelijke lotsverbondenheid brengt de volksgemeenschappen dichter tot elkaar, wanneer zij die samen moeten en willen dragen. Wanneer ik mij het volledigst Groot-Nederlander heb gevoeld, en miljoenen Belgen met mij? Toen wij de grootste kommer om 't Noordelijk broedervolk hebben geleden: wij reeds bevrijd, maar U smartelijker dan ooit onder de hiel vertrapt, van september 1944 tot april 1945. Nooit vergeet ik, bij de overweldigende meerderheid van mijn landgenoten, die commiseratie, reeds bij het eerste her-contact met Uw volk, dat diepgevoelde medelijden, dieper dan om eender welk ander volk, bij het betasten van de vele gapende wonden in het lichaam van Nederland: de algehele uitputting van uw volk, de verwoesting van gehele steden en provincies, uw zorg om den brode en uw kommer om Indië. En nergens inniger dan in België wordt ook geglorieerd om uw zichtbaar herleven: het tragische Rotterdam opnieuw in volle uitbating; Zeeland dat zijn ‘Luctor et Emergo’ niet beschaamt; Arnhem en Nijmegen, die steen op steen uit hun puin | |
[pagina 137]
| |
herrijzen; het ongeschonden gezicht van uw hoofdstad; en overal, binnen en buiten uw grenzen, opnieuw Hollandse mensen van pakaan, die het mom van hun kommer en uitputting hebben afgelegd, dat zo zichtbaar over hun wezenstrekken lag, pas een jaar geleden. Dit zijn mij tekenen van toenadering die méér vertrouwen inboezemen dan wanneer de kankeraars over en weer uit onze beide landen hun verbittering en hun contramine tegenover het eigen landsbeheer gingen bij elkander doen en proclameren tot het ware Groot-Nederlanderschap. De titel van Geyls boek Eenheid en tweeheid in de Nederlanden zou ik met slechts één letter gewijzigd tot mijn Groot-Nederlandse leuze willen maken: ‘Eenheid in tweeheid in de Nederlanden’. En dat veronderstelt, om te beginnen, een argeloze, onbegrensde trouw bij de beide volksdelen, tegenover het eigen Vaderland: geen conditionele trouw, geen trouw op bepaalde termijnen tot de naaste gelegenheid, geen trouw met de lippen alleen. Voor U, Noordnederlanders lijkt dat vanzelfsprekend. En daarom believe het U de nadruk te verontschuldigen, waarmee ik dat hier onderstreep: maar wij hebben in het Zuiden kringen gekend, waar het als een normale moraliteit werd beschouwd een eed van trouw te zweren - aan Koning, Grondwet en Landswetten -; alle voordelen en bescherming van het Belgisch Staatsburgerschap op te eisen en te genieten, met de achterbakse bedoeling die Staat te vernietigen bij de eerste gelegenheid. Het heeft geen haar gescheeld, of die Staat ging daaraan ten gronde, met de hulp van een oppermachtige vreemde indringer. Ja, op het ogenblik zelf dat ik tot U spreek, duikt bij het andere volksdeel, het Waalse, een handvol luidruchtige malcontenten op, die in tegenovergestelde richting naar de vreemde loenzen om eigen voordeel boven 't algemeen belang te verzekeren. Voor het Nederlands-sprekend deel van België lijkt die ziekte voorlopig gelukkig voorbij. Men weet thans, bij ons zoals hier, dat blijvende, gezonde toenadering tussen landen en volken bovenaan begint. Allen verheugen zich in de, reeds tijdens de oorlog, door ons beider Landsregering te Londen, nauwer toegehaalde banden. Van de economische Unie België-Nederland-Luxemburg wordt véél verwacht. Maar dat is onze sector niet. Méér tot onze bevoegdheid behoren reeds de culturele akkoorden, die door ons beider Ministerie van Onderwijs en Schone Kunsten werden gesloten, met ruilverkeer over en weer: van onze kunstverzamelingen, toneelopvoeringen, | |
[pagina 138]
| |
hogeschoolprofessoren, muziekdirigenten, voordrachtgevers, studenten en scholieren van alle graad en richting. Stichtingen als de Nederland-Vlaanderen Stichting, of de Vereniging België-Nederland-Luxemburg en haar interparlementair bijstuk verdienen belangstelling en steun van al wie wenst dat de Nederlandse cultuur en de meer zakelijke Nederlandse invloedssfeer over Europa en de wereld groter verspreiding en versteviging zal kennen in de komende jaren. Een Vereniging als de Uwe heeft het in haar macht die zo gunstige wending in de Belgisch-Nederlandse verhouding aan te moedigen en krachtig te bevorderen. Vooral op cultureel en opvoedkundig ruilverkeer op lange termijn moet worden aangestuurd. De studieregeling en de schoolorganisatie kunnen, zonder daarom slaafs te worden geüniformiseerd, beter, oordeelkundiger op elkander worden afgestemd; het examenwezen in beide landen dichter tot elkaar gebracht, zodat vroeg of laat de gelijkwaardigheid van diploma's en titels, mitsgaders een bestendiger uitwisseling van werkkrachten zou kunnen overwogen worden. Men zegt mij dat uw hele schoolwezen op dit ogenblik laboreert aan een tekort aan leraren: is het helemaal uitgesloten, dat hier voorlopig zou worden in voorzien door tijdelijke inschakeling van onze overproduktie uit de laatste jaren? Ik stel me voor dat het beter is noodkrachten - die niet noodzakelijk minderwaardig zijn, al zijn ze anders - in te schakelen, dan klassen te supprimeren of, wat nog erger is, te overbevolken bij gebrek aan eigen operarii. En ware het niet een enige gelegenheid voor onze jonge aanstaande leraars, om in een hoog cultuurmilieu als het Uwe, enige maanden of jaren stage te kunnen doorbrengen? Is het daarenboven zó volledig uitgesloten, dat onze jonge Romanisten - om alleen maar van die te spreken - inzake keurigheid van taal en Franse ‘flux de bouche’ uw kinderen zouden leren wat eigen leerkrachten wellicht niet altijd zo goed zouden kunnen? Dat alles is misschien maar verre toekomstmuziek. Ik vlei me nochtans met de verwachting, dat aan een aldus van overheidswege bestudeerde, gecoördineerde en gecontroleerde groot-Nederlandse actie méér voordeel zou vast zijn, dan aan de wilde pogingen, die vóór de tweede wereldramp daarvoor wilden doorgaan. En, om nu te blijven binnen de perken van het onmiddellijk, en door Uw eigen Verenigingsinstanties verwezenlijkbaar Groot-Nederlands werk, is het thans wellicht méér de tijd, dan enkele jaren geleden, | |
[pagina 139]
| |
toen ik getracht heb iets dergelijks te bereiken: uw zo bloeiende Vereniging tot nog hógere bloei op te voeren, door haar toegankelijk te stellen voor onze leraren in de levende talen? Alleen al het bezit van uw heerlijk Bondsorgaan, uw tijdschrift, zou in de ogen van honderden onzer leerkrachten dat lidmaatschap begeerlijk maken. Ik vraag U niet op dit laatste, wellicht wat onbescheiden, want geenszins theoretische verzoek, uw antwoord zo maar dadelijk te improviseren. Maar ik leg dit verlangen vóór uw verantwoordingsgevoel als Nederlanders: daar is in België, ook door U, en met de vruchten van uw verenigingsleven, groot goed te doen. Indien, wat Geyl voorhoudt en wat ik eveneens geloof, voor elk Nederlander een aandeel is weggelegd van de Taak die uw volksdeel historice tegenover het onze heeft waar te nemen, dan is het niet uitgesloten dat dit er een eerste en voor de hand liggend bestanddeel van uitmaakt. Denkt erom!
Gent, 1947.
|
|