Leyts-prieeltje, ofte Cupidoos sinlickheyt
(1651)–J.Z. Baron– Auteursrechtvrijofte Cupidoos sinlickheyt
Stemme: Droeve Princesse van't VVoeste gebiede, &c.
O ! Heer die Hemel en Aerde
Geschapen hebt, en heden noch regiert,
Door uwe handt van grooter waerde,
| |
[pagina 138]
| |
Al watter leeft wert door u kracht bestiert:
Gelijck als heden blijckt, voor alle menschen oogen,
Een Vorst van vermoogen
Is ter neer gevelt:
Door het beleyt // Van d'Opper-Majesteyt,
Lecht nu Eylaes ter doot, so een Manhaftich Helt.
2 Den grooten yver die Hy toonde,
In Junius; gansch Hollandt door en door
Als hy sich selven niet verschoonde,
Van ongemack, om sijn Voorvaders spoor
(Vol Goddelijcke vrees,) te volgen, (wel ten rechten,)
Dat niet sou verslechten
De Vryheyt van het Landt:
Met alle vlijt // Ontsach noch uyr noch tijdt,
Op dat de Vryheyt noch sou blyven vast geplant.
3 Ach! Hemel d'Eendracht scheen gebroocken,
Belgica sat bedroeft vol grooten rouw
(De vroomigheyt heeft uytgestoocken,
| |
[pagina 139]
| |
In't Edel-bloet, van het Huys van Nassouw)
De Tweedracht is terstont noch stercker voort-gekomen,
En heeft toegenomen,
Soo lang, tot de Prins,
Door sijn gesech, En door een heus Belech,
Het stuck soo heeft herstelt met yver allesins.
4 Naer dit gewoel seer weynich dagen,
Trock dese Vorst na Dieren om pleysier,
Als hy weer-quam heeft hem geslagen
De groote Godt, met zieckt', door sijn bestier,
Hy was niet wel te pas, soo ginck hy wel twee weecken,
Als die sijn verstreecken,
Haer de zieckt' verspreyt,
Een groote Brant // Heeft doe sijn Ingewant
Met krachten so ontstelt, vol groote bangigheyt.
5 De Kinder-pockjens doe uyt-quamen,
Geweldich dicht, over sijn heele lijf,
Soo dat de Doctors al te samen
| |
[pagina 140]
| |
Verschrieckten, want sijn lichaem wiert heel stijf:
De Pockjens waren hem, al moetjens uytgeslagen
Yder met behagen
Was hier door verheucht;
November ses // Wiert naer de Christen les
De Groote Godt gedanckt, voor dese groote vreucht.
6 Na de middach heeft hy gekregen
Een stercke koors, dat hy niet spreecken kon,
Tot s'Avonts na quartier voor negen,
Soo datmen geen verstant meer en bevon,
En Atrops quam hem doe syn kille scepter bieden,
Die niemant ontvlieden
Kan waer dat hy gaet
De wreede doodt // Hem doe soo schichtich schoot,
En heeft hem afgesneen, sijn s'levens waerde draet.
7 Stormont die ginck om sijn Vrou-Moeder,
Die hem gevraecht heeft: hoe ist met mijn Soon?
Hy sprack: den grooten Opper-Hoeder
| |
[pagina 141]
| |
Heeft hem gehaelt in zijnen hogen throon;
Hoe? is mijn Soone doot, (sprack de Princes gepresen)
En alhier te wesen
Sonder hem te sien:
Hadd' ick hem maer // sien sterven, ach! het waer
Een over groote troost, die my noch sou geschien.
8 Treurt nu o Vrye Nederlanden
Wilhelmus de Nassouw, is overleen,
Ach! sijn Voor-Vaders vroome Handen
Hebben eerstmael voor de Vryheyt gestreen,
Treurt dan Roos, en Harp, Lely, en Distel mede,
Want ghy hebt weer rede,
Dat ghy weent en schreyt,
Tot een besluyt // Geeft doch den jongen Spruyt
Het geen hem nodich is; u lof sal sijn verbreyt.
G. Alençon.
Denckt op hier naer.
|
|