Op Samoa
(1901)–E. von Barfus– Auteursrecht onbekend
[pagina 201]
| |
Tiende hoofdstuk.Samoa wordt een Duitsche kolonie.Weinig dagen na mijn terugkomst lazen wij in de courant, dat den 23en Maart in tegenwoordigheid van de Engelsche en Amerikaansche consuls de feestelijke kroning van Tanu had plaats gehad, dus onmiddellijk na het bombardement van Apia. Deze handelwijze van den kant der beide consuls was hoofdzakelijk slechts een openbaring hunner vijandelijke, verbitterde stemming tegenover Duitschland en in den grond zonder eenige practische uitwerking, daar Mataafa, zooals reeds is vermeld, in weerwil van het langdurig beleg, al zijn stellingen dapper had weten te handhaven. Zoowel onze consul Rose als president Raffel hadden dadelijk bij het Duitsch bewind een flink gesteld protest ingediend tegen deze slachtingen door de Engelsche en Amerikaansche scheepscommandanten op de bewoners van Samoa gehouden, waarvoor, zooals hier boven reeds is gezegd, geen enkel geldig motief bestond. De gevolgen van dit protest waren, dat het bestuur der veiligheidswachten de zaak in handen nam en | |
[pagina 202]
| |
vooral Engeland zijn instemming betuigde met de voorslagen van het Duitsch gouvernement, om voorgoed een eind te maken aan de vijandelijkheden en daarom een commissie naar Apia te zenden, die bestaan zou uit drie vertegenwoordigers der veiligheidswacht. Voor deze commissie de plaats harer bestemming bereikte, kwam het in April nog tot twee gevechten. Mataafa was er in geslaagd onzen ouden vriend Tamasese voor zijn partij te winnen, die zich met het grootste gedeelte zijner aanhangers met Mataafa's strijdkrachten vereenigde. Tamasese was tot dit verbond overgegaan, minder uit bijzondere sympathie voor zijn vroegeren mededinger, dan wel uit haat tegenover zijn oude vijanden, Malietoa en diens zoon Tanu; ook had hij meer vertrouwen op de macht van Duitschland dan op den invloed van de door hem van ouds zoo bitter gehate Engelschen. Zooals ik bij mijn eerste bezoek aan Apia vernam, waarheen ik mij begeven had om de noodige gelden in ontvangst te nemen tot uitbetaling der salarissen, waren door het bombardement niet alleen een groot aantal inboorlingen gedood, maar ook verscheidene dorpen geheel verwoest, vooral die, welke dicht bij den oever gelegen waren. Eveneens hadden vele Europeanen en Amerikanen aanzienlijke schade geleden; | |
[pagina 203]
| |
hun woonhuizen waren door de granaten gedeeltelijk verbrand en alleenstaande aanplantingen geheel verwoest. Zij wendelen zich met hun bezwaren tot den consul, wien het aanging, en ontvingen van hem het voorloopig antwoord, dat zij geduld moesten hebben tot de bijeenkomst der internationale commissie. Den 15en April zat ik 's morgens met Gaedecke aan het ontbijt, toen wij duidelijk kanongebulder hoorden, gevolgd door het zwakker geluid van geweervuur. ‘Het zou mij niet verwonderen, als er in de bergen westwaarts een gevecht plaats had tusschen Mataafa en de mannen van Tanu,’ riep ik, terwijl ik opsprong en naar buiten ging. ‘Dat geloof ik ook,’ antwoordde mijn collega, die mij gevolgd was. ‘Maar hoe is het kanonvuur te verklaren, daar de twee partijen toch moeilijk over kanonnen zullen kunnen beschikken?’ ‘Ja wel, ik herinner mij heel goed, dat de Amerikaansche admiraal zijn beschermeling Tanu twee lichte kanonnen heeft geschonken, toen diens aanhangers met de Engelsche kruiser ‘Royalist’, vervoerd werden; als ik mij niet vergis, over de tweeduizend man. Ik heb de twee stukken geschut zelf gezien, toen deze voorbij het huis van onzen directeur getrokken werden, om tegen een verschansing van Mataafa te worden | |
[pagina 204]
| |
aangewend. Ga mee, vriend, ging ik voort, ‘wij zullen onze paarden laten zadelen en naar den top van den berg rijden; daar zullen wij zeker iets van het gevecht kunnen zien.’ Gaedecke nam met mijn voorstel genoegen; tien minuten later bestegen wij de door de knechten vlug gezadelde paarden, nadat wij uit voorzorg onze revolvers in den zak hadden gestoken; men kon nooit weten, of men niet genoodzaakt zou zijn er gebruik van te maken. Wij draafden langs den linkeroever der rivier voort tot beneden aan de plaats, waar Mataafa in November van het vorige jaar de mannen van Tanu met hun Engelsche bondgenooten in den rug aangevallen en over de bergen teruggedreven had. Zoo vlug het met onze kleine paarden gaan kon, reden wij vervolgens in schuinsche richting de helling op en, toen wij den top bereikt hadden, konden wij het vrij breede dal van de Letoga-rivier overzien en ons spoedig overtuigen, dat ik mij in mijn vermoeden niet bedrogen had. Ongeveer een kilometer het dal in, werd inderdaad een levendige strijd gevoerd op den nog slechts met enkele boomen en struiken begroeiden linkeroever, juist tegenover een plaats aan den rechteroever, het Samoaansche dorp Muliangi, zooals ik later vernam. | |
[pagina 205]
| |
Nadat wij nog een eind de westelijke helling van den bergrug afgereden waren, kwamen wij aan een plaats, waar de boomen minder dicht bij elkander stonden, zoodat wij het dal goed konden overzien en zelfs de gestalten der strijdvoerenden vrij duidelijk onderscheiden. ‘Kijk, daar ginds, aan den voet van de helling zijn de twee stukken geschut opgesteld,’ zeide ik tot mijn metgezel; ‘zooals ik zie, worden zij echter niet door inboorlingen bediend, maar door Amerikaansche matrozen. Ook is daar ginds tusschen de boomen een heele afdeeling Engelsche mariniers en matrozen vol ijver aan het schieten op de mannen van Mataafa. Dezen schijnen door het vijandelijk vuur niet veel verliezen te lijden, want zij houden hun stelling aan de rivier tusschen de boomen staande. Zie je daar, een beetje hooger en meer naar ons toe, dien flinken Samoaner, die met een heele schaar inboorlingen uit het boschje aanrukt om de twee kanonnen in de rechterflank aan te vallen? Dat is nog een oude kennis van mij uit Mulifanua, de vroegere tegenkoning van Malutoa, Tamasese; een kranige kerel, hè? Kijk eens aan! Door het onvermoeid vuren zijner soldaten dwingt hij de kanonnen hun stelling op te geven en zich langs de rivier terug te trekken. Ook schijnt | |
[pagina 206]
| |
Mataafa's volkje door het zwijgen van het geschut nieuwen moed gevat te hebben; ten minste hun koning leidt hen van twee kanten naar de Engelschen en hun vrienden, die zich ook niet lang meer zullen staande houden.’ Met behulp van mijn vrij sterken tooneelkijker, dien ik aan een riempje over mijn schouder droeg, kon ik de afzonderlijke gestalten der strijdenden aan weerszijden nauwkeurig onderscheiden, daar wij nauwelijks een kilometer van hen verwijderd waren. Op dit oogenblik, terwijl ik nog bezig was de bewegingen der strijdenden in het dal gade te slaan, riep Gaedecke, die eenige meters lager dan ik stond, mij toe: ‘Richt je kijker eens op gindsche helling aan den overkant, Arendt; als mijn oog zich niet bedriegt, daalt daar een groote troep inboorlingen den berg af en het dal in.’ ‘Ja, waarlijk! Je hebt je niet vergist, beste vriend,’ antwoordde ik, na eenige oogenblikken de tusschen de boomen zichtbaar wordende gestalten te hebben gadegeslagen. ‘Het zijn gewapende inboorlingen, waaronder ik zelfs eenige ‘Blauwjakken’ heb opgemerkt; het kunnen dus alleen mannen van Tanu zijn met eenige Britsche en Amerikaansche matrozen. Nu wordt mij ook duidelijk, wat die luitjes in het schild voeren; | |
[pagina 207]
| |
zij willen op dezelfde wijze de helling afgaan, totdat zij zich een vier en twintig meter boven de strijdenden in het rivierdal bevinden en dan Mataafa's soldaten in den rug aanvallen, hetgeen voor onzen vriend licht hachelijk zou kunnen worden. Als het mij echter eenigszins mogelijk is, zal ik er een schotje voor steken. Blijf jij hier rustig wachten, Gaedecke, dan rijd ik onmiddellijk de helling af en het dal in, zoo hard als mijn paard loopen kan, om Tamasese of een ander opperhoofd van Mataafa van het dreigend gevaar in kennis te stellen.’ ‘O neen, Arendt, hier blijven doe ik niet!’ riep Gaedecke uit. ‘Ik zou je alleen aan het gevaar blootstellen om midden in het gevecht te geraken! Dat nooit! Ik ga met je mede. Vooruit dus! Geen tijd verloren laten gaan!’ Bij deze woorden steeg hij van het paard en leidde het de steile helling af; natuurlijk volgde ik zijn voorbeeld, ofschoon de gedachte mijn bedaarden, vredelievenden vriend aan het gevaar te zien blootgesteld van door een kogel getroffen te worden mij zeer bezorgd maakte; ik begreep echter Gaedeckes bedoeling zeer goed: hij wilde mij laten zien, dat het hem, den geleerde, als het er op aankwam, evenmin aan moed ontbrak als mij den vroegeren soldaat. | |
[pagina 208]
| |
Zoodra wij aan den rechteroever der Letoga-rivier gekomen waren, draafden wij met den stroom mee, tot wij ongeveer op dezelfde hoogte genaderd waren van het leger van Tamasese aan den overkant. Wij reden toen door de vrij ondiepe rivier en stuitten na weinig tijds op de manschappen van mijn ouden bekende, die gedeeltelijk op de, zeker honderd meter breede, ruimte tusschen de Letoga en den voet van den Westelijken bergrand, gedeeltelijk op een uitgestrektheid van de helling een verdedigings-linie vormden, waarop zij en de vijanden elkander beschoten. De hoofdmacht van Mataafa bevond zich iets lager en scheen, zoover ik zien kon, in een hardnekkig gevecht gewikkeld met het leger van Tanu en diens bondgenooten, die blijkbaar het voornemen hadden Mataafa met zijn soldaten over de rivier terug te dringen. Ik steeg dadelijk van mijn paard, waarvan ik de teugels aan Gaedecke overgaf, met verzoek achter de eerste boomen aan den rand der helling, waar hij en de dieren ten minste eenigszins voor de vijandelijke kogels beschut zouden zijn, mijn terugkomst af te wachten. Nadat ik mij, zoo goed en zoo kwaad het ging, achter struikgewas en boomstammen een poos had schuilgehouden, sprong ik, zoodra ik begreep, dat ik gehoord zou worden, vlug naar voren en riep den | |
[pagina 209]
| |
Samoaners mijn ‘Talofa’ toe, verwonderd keken de eersten om en beantwoordden mijn groet zeer vriendelijk en, toen ik daarop vroeg, waar hun aanvoerder Tamasese zich op dit oogenblik ophield, wezen zij naar de hoogte op de helling, waarna zij weder met groote bedaardheid hun buksen afvuurden in de richting, waar hun vijanden moesten staan, maar van wie mij geen enkele in het oog viel. Zij hielden zich zeker evengoed achter boomstammen verborgen als het leger van Tamasese; de twee partijen deden elkander waarschijnlijk niet veel nadeel, ofschoon er met veel geestdrift werd geschoten; mij ten minste vlogen verscheiden malen eenige kogels om het hoofd. Nadat wij een oogenblikje gestegen hadden, zag ik Tamasese bijna op den rand der hoogvlakte staan, die zich tusschen de Letoga- en de Vailele-rivier uitstrekt, waar hij ongeveer dertig soldaten om zich heen had geschaard, waarschijnlijk met het voornemen den vijand van bovenaf onverwachts aan te vallen. Zoodra ik de kleine open plek betrad, kwam mij de voormalige tegenkoning van Malietoa eenige stappen tegemoet, nam mij een oogenblik scherp met zijn groote donkere oogen op en riep toen met een vriendelijk lachje zijn ‘Talofa’ uit, terwijl hij mij tevens de hand toestak; hij had mij dus dadelijk herkend. Nadat ook ik hem vriend- | |
[pagina 210]
| |
schappelijk had begroet, deelde ik hem, zoo vlug mij dit in de Samoaansche taal mogelijk was, mede, welk gevaar hem en de zijnen bedreigde. Onmiddellijk riep hij zijn krijgslieden bij elkaar en daalde met hen de helling af, in de verdedigingslinie slechts zooveel man achterlatend, als strikt noodzakelijk was, om het vuur te onderhouden en de bewegingen van Tamasese onduidelijk te maken. In het dal aangekomen, nam ik afscheid van Tamasese, die mij op de hartelijkste wijze bedankte, en spoedde mij naar Gaedecke, die rustig achter de boomen mijn terugkeer had afgewacht. In weinig woorden vertelde ik hem mijn ontmoeting met den kapitein, steeg vervolgens in den zadel en stelde voor, op de eerste ondiepe plaats de rivier te doorwaden en naar ons eerste standpunt op den oostelijken rand van het dal terug te keeren, daar wij op den linkeroever gevaar liepen midden tusschen de vijandelijke kogels te geraken. Nauwelijks hadden wij dan ook de Letoga overgestoken en een eind den berg opgereden, of wij hoorden al een hevig schieten van geweren en luide oorlogskreten. Iets hooger aangeland, konden wij zien, dat het Tamasese gelukt was nog voor de aankomst van Tanu's leger een stelling in te nemen, waar de ruimte tusschen rivier en helling | |
[pagina 211]
| |
nauwelijks veertig meter breed en bovendien met kreupelhout bedekt was; toen zijn vijanden nu laag genoeg gedaald waren, werden zij uit deze verborgen hinderlaag met zooveel geweerschoten ontvangen, dat het gevecht spoedig tot staan kwam. Intusschen drong ook het geluid van levendig geweervuur van den anderen kant van het dal, vermengd met kanongebulder tot ons door, waaruit wij een vrij hevigen strijd opmaakten; van ons standpunt echter konden wij het slagveld niet meer zoo goed overzien als vroeger, daar Mataafa er in geslaagd scheen te zijn, den hem tegenoverstaanden vijand een heel eind terug te dringen. Plotseling zagen wij een groote schaar inboorlingen op den linkeroever naar boven ijlen, aan wier hoofd een man stond, in wien Gaedecke den ouden kapitein herkende, die het vorig jaar in gezelschap van Mataafa eenigen tijd bij ons gerust had en dien ik door mijn onderhandelen met den Britschen officier uit groote verlegenheid had gered. Voor zoover wij konden nagaan, zond Mataafa den kapitein met een sterke afdeeling soldaten zijn bondgenoot Tamasese te hulp, nadat hij door het aanhoudend schieten in het Noordelijk gedeelte van het dal, op het aldaar plaats hebbend gevecht opmerkzaam was geworden. Deze versterking van zijn troepen scheen zeer van | |
[pagina 212]
| |
pas te komen, want Tamasese had het met zijn kleine veertig man hard te verantwoorden tegenover de veel talrijker soldaten van Tanu en de matrozen. Toch hadden zij zich zoo dapper gehouden, dat het den laatsten nog niet gelukt was hen uit het bezette kreupelhout te verdrijven. Thans werd ik tot mijn vreugd en geruststelling gewaar, dat Tamasese den kapitein met het grootste gedeelte zijner manschappen de helling opstuurde, klaarblijkelijk met het doel den vijand van boven af in de flank aan te tasten. Deze omsingeling gelukte ook volkomen, want nauwelijks een half uur later zagen wij, dat de mannen van Tanu dadelijk na de eerste schoten, die hen tegemoet kwamen, weer naar boven trokken en spoedig in het dichte woud uit ons oog verdwenen. Mataafa scheen er eveneens in geslaagd te zijn, zijn tegenpartij de Letoga verder af te dringen, want wij vernamen van dien kant nog slechts enkele schoten. Het geheele gevecht, dat men wel een slachting had kunnen noemen, had bijna drie uren geduurd, zoodat wij in een verzengenden zonnegloed den terugtocht naar de factorij moesten aanvaarden; wij verheugden er ons echter oprecht over, dat het den dapperen Mataafa wederom gelukt was, zijn erfvijanden en de helpers van hun bondgenooten, de Britsche en Ameri- | |
[pagina 213]
| |
kaansche zeelieden te verslaan, hetgeen voor de beide laatsten toch ongetwijfeld een groote schande was. In den namiddag waren Gaedecke en ik voornemens ons naar de op de oostelijke helling gelegen cultures te begeven, toen wij een troepje inboorlingen ontdekten, die den kant van Laulii uitkwamen en onze woning naderden. Het duurde niet lang, of ik herkende aan het hoofd daarvan mijn kennis Tamasese benevens onzen vriend, den ouden kapitein. Beiden riepen ons een zeer vriendelijk ‘Talofa’ toe, toen zij bij de veranda aan den voorkant van het huis gekomen waren, hetgeen wij op dezelfde wijze beantwoordden met de uitnoodiging bij ons van de vermoeienissen wat te komen uitrusten. ‘Ik kom u bezoeken, mijnheer,’ begon Tamasese, nadat hij had plaats genomen ‘om u te bedanken voor uw tijdige waarschuwing van heden morgen, en ook Mataafa laat u dank zeggen; hij kan zelf niet komen, omdat hij onze soldaten niet zonder toezicht wil laten, daar hij ieder oogenblik op een nieuwen aanval van Tanu voorbereid moet zijn. Als u mij niet opmerkzaam hadt gemaakt op het gevaar, waarmede ik bedreigd werd, zouden wij licht in groote moeilijkheden geraakt zijn.’ ‘Het was niet meer dan een staaltje van mijn plicht, | |
[pagina 214]
| |
een vriend van mijn Iandgenooten en zulk een geacht opperhoofd te helpen,’ gaf ik ten antwoord, terwijl ik de mij toegestoken hand hartelijk schudde. Inmiddels had Gaedecke op een wenk van mij den bedienden bevolen eenige flesschen bier naar de veranda te brengen, daar ik de voorliefde van Tamasese voor dezen drank kende; ook de zes krijgslieden, die zich in de schaduw der bananen hadden nedergelegd, kregen een flesch whiskey en eenige sigaren. Met zichtbaar welgevallen dronk Tamasese zijn glas uit en at een weinig koud vleesch en brood, dat Sufa eveneens had klaargezet. ‘De soldaten van Tanu en de matrozen hebben zich bijna geheel tot aan de kust teruggetrokken,’ begon hij vervolgens, nadat hij een sigaar had aangestoken ‘en ginds, in de buurt van Vailina een kamp opgeslagen. Zooals Mataafa mij heeft meegedeeld, wil hij hen zoo mogelijk reeds morgen aanvallen en tot Apia terugdringen om weder in het bezit te geraken der dorpen, die hij na het bombardement heeft moeten ontruimen. Wij zullen den strijd niet eerder opgeven, voordat het ons gelukt is Tanu en zijn partij geheel te vernietigen, in weerwil van de hulp, die hij van de Engelschen ontvangt. Nooit zullen wij ons onderwerpen aan de heerschappij van dezen knaap.’ | |
[pagina 215]
| |
Wij wenschten hem en Mataafa oprecht een schitterend succes en begeleidden Tamasese en zijn gevolg een eind weegs het dal in, toen zij twee uren later vertrokken. Den volgenden dag scheen er geen gevecht te hebben plaats gehad; ten minste wij vernamen noch het knallen der geweren, noch het bulderen van het geschut op de kust, die toch slechts een kilometer van ons woonhuis verwijderd was. Den 17en April, echter, hoorden wij in de eerste middaguren het gebulder van zware kanonnen, hetgeen wij ons zelf in het geheel niet konden verklaren, tot ik op de gedachte kwam, dat waarschijnlijk de ‘Philadelphia’ of de twee Engelsche oorlogsschepen van Apia gekomen en de golf ten Westen van Laulii binnengeloopen waren om Tanu en zijn soldaten te ondersteunen. Ik deelde mijn vermoeden aan Gaedecke mede, die dadelijk voorstelde naar Laulii, aan de overzijde, te rijden om het gevecht, van den berg af gade te slaan. Enkele minuten later zaten wij in den zadel en draafden door het dal. Hoe dichter wij bij de kust kwamen, hoe duidelijker wij het dreunen der groote scheepskanonnen hoorden. In Laulii zelf konden wij intusschen niets van de oorlogsschepen te zien krijgen; daarom reden wij naar den uitlooper van den berg- | |
[pagina 216]
| |
rug, die zeer steil naar de zee afhelde en zich ten Westen van den ingang van ons dal bevond. Daar genoten wij een verrassend schoon uitzicht. De ‘Philadelphia’ zoowel als de Engelsche kruiser ‘Porpoise’ waren, zoover het met het koraalrif mogelijk was, in de golf voor anker gegaan en beschoten de geheele vlakte aan beide zijden van den mond der Letoga, met groote granaten, voornamelijk het dorp Vailina, dat spoedig op verscheidene punten in brand stond. Van Mataafa's troepen konden wij aanvankelijk niets ontdekken, totdat ik eindelijk door mijn tooneelkijker bespeurde, dat zij zich in de dichte Mongrove-bosschen ten Westen van het dorp teruggetrokken hadden, nadat dit door het kanonvuur in brand gestoken was. In alle geval had Mataafa den vijand uit dit door hem bezette dorp verdreven, dat daarop dadelijk door de oorlogsschepen beschoten werd, waardoor Mataafa genoodzaakt was het te verlaten. Wij konden het einde van het gevecht niet afwachten, daar er reeds verscheiden granaten in onze nabijheid gesprongen waren, waarvan de ver uiteenspattende stukken ons licht hadden kunnen treffen. Ik kwam namelijk nu eerst tot het besef, dat onmiddellijk onder ons niet bijzonder hoog standpunt, zich slechts enkele minuten | |
[pagina 217]
| |
geleden een zeer hevig geweervuur geopend had, ongetwijfeld tusschen een grootere legerafdeeling van Mataafa en de krijgslieden van Tanu; door het dichte struikgewas konden wij echter niets van het gevecht zien. Thans waren de scheepskanonnen begonnen hun vuur op de krijgslieden van Mataafa te richten, die zich tusschen de boomen en het kreupelhout bevonden. Om niet voor onze nieuwsgierigheid door de in het rond vliegende granaatsplinters gestraft te worden, daalden wij in de richting van Laulii de helling zoo vlug mogelijk af en keerden naar huis terug. Naar wij later vernamen, had Mataafa zich ten gevolge van de inmenging der oorlogsschepen in het gevecht, gedrongen gezien dit te staken en zich in de bergen terug te trekken, om zich buiten bereik te stellen van het vernielend granaatvuur; toen daarop de Tanu-krijgers, aangemoedigd door dit terugwijken, hem vol vuur achtervolgden, viel hij met zooveel moed en dapperheid op zijn vervolgers aan, dat zij zeer spoedig alle mogelijke pogingen om zich van hem meester te maken moesten opgeven. Deze veldslag bij Vailine was het eerste groote gevecht tusschen de vijandelijke partijen. Den 13n Mei kwam eindelijk de internationale commissie te Apia | |
[pagina 218]
| |
bijeen, om de verwikkelingen en oneenigheden op Samoa bij te leggen. Nadat de vertegenwoordigers der drie beschermende mogendheden, zich nauwkeurig op de hoogte gesteld hadden van de gebeurtenissen op de eilanden der Samoagroep, waarbij de voorzitter van den gemeenteraad, dokter Raffel, hen door zijn mededeelingen flink ter zijde stond, besloot de commissie, den 10n Juni, Tanu als koning te erkennen, doch alleen onder voorwaarde, dat hij dadelijk alle aanspraken op die waardigheid zou laten varen; daarna werd het koningschap onvoorwaardelijk afgeschaft en de regeering aan de drie consuls overgedragen. Voorts werd er een bevel gegeven, dat allen inboorlingen gebood hun wapens in Apia te komen brengen. Om den Duitschers eenige voldoening te geven, werden admiraal Kautz en de president van de rechtbank Chambers, teruggeroepen; dezen hadden door hun intriges en dwingelandij veel bijgedragen tot de oneenigheden en het bloedvergieten. De ontwapening der inlanders ging zonder moeilijkheden gepaard en spoedig heerschte er volkomen rust op dit door de natuur zoo rijk bedeelde, verrukkelijk schoone eiland. Ook op onze plantages bloeiden al de cultures zoo heerlijk, dat wij na eenige weken een overvloedigen oogst, | |
[pagina 219]
| |
aan kopra, katoen, suikerriet en cacao naar Laulii op buffelkarren konden laten vervoeren, waar hij op een kotter, die uit Apia overgestuurd was, overgeladen werd. Zelfs was onze proef met het telen van de tabaksplant zeer gunstig uitgevallen; wij hadden zooveel tabaksblâren geoogst, dat wij niet alleen genoeg voor ons zelf hadden, maar ook een vrij aanzienlijke hoeveelheid naar Matafele konden zenden. Onder onze Samoaansche werklieden waren er verscheidenen, die van de ruwe bladeren heel goed sigaren konden maken, die Gaedecke en mij ten minste bijzonder lekker smaakten. Toen ik in het begin van Juni naar Apia voer, om de noodige gelden voor ons en het werkvolk in ontvangst te nemen, vond ik het grootste gedeelte der huizen, die door het bombardement vernield waren, reeds hernieuwd of in aanbouw. In de bijna geheel verbrande en verwoeste dorpen in den omtrek der stad, hadden de inlanders hun eenvoudige, maar toch zeer aardige en geriefelijke hutten weer opgebouwd; alleen zag het er in de plantages, die erg door de granaatkogels geleden hadden, zeer treurig uit. Wel hadden de eigenaars schadevergoeding verlangd, maar er konden maanden verloopen voor de regeeringen van Engeland en Noord-Amerika, het | |
[pagina 220]
| |
over het uitbetalen dier sommen eens waren geworden. Directeur Beckmann gaf zijn tevredenheid over den bloei den factorij te kennen en prees Gaedecke, die haar zoo voorzichtig en uitstekend bestuurd had; hij gaf mij een brief voor mijn collega mee, waarin hij dezen zijn hartelijken dank betuigde. Van deze gunstige stemming maakte ik gebruik, om mijn chef verlof te vragen een paar dagen naar Mulifanua te mogen gaan, waar ik zoo heel gaarne, mijnheer Krüger en vooral mijn vriend Petersen, een bezoek zou willen brengen. Nu de oogst binnen was en ik betrekkelijk weinig te doen had, kon ik gemakkelijk een poosje gemist worden. ‘Met alle genoegen, beste Arendt!’ gaf de directeur minzaam ten antwoord. ‘Breng morgen het geld naar de factorij en leg het zoo aan, dat gij aanstaanden Maandag weer terug zijt; ik ben namelijk van plan op dien dag zelf naar Mulifanua te gaan en wil u dan meenemen.’ Toen ik op onze plantage terug was, deelde ik Gaedecke mede, dat ik verlof had gekregen en voegde er bij, dat ik hem aanstaanden Maandag voor een paar dagen verlaten zou, om mijn vrienden in Mulifanua te bezoeken. ‘Je hebt gelijk, vriend, dat je dien vrijen tijd zoo | |
[pagina 221]
| |
gebruikt,’ antwoordde mijn collega, ‘maar ik zou heel gaarne zien, dat je het zoo kondt schikken, aanstaanden Zaterdag weer hier te zijn. Ik ben voornemens, den Zondag daarop naar Vaitele te rijden, om bruiloft te houden, en ik noodig je bij dezen hartelijk op mijn feest. Nu de vrede op het eiland, Goddank, en wij willen hopen voorgoed, hersteld is, zie ik niet in, waarom ik mijn hartewensch nog langer zou moeten uitstellen.’ ‘Ik denk er eveneens over en neem je uitnoodiging heel gaarne aan,’ antwoordde ik. ‘Je kunt er vast op rekenen, dat ik prompt op tijd weer terug zal zijn.’ Dadelijk na zonsopgang voer ik 's Maandags in onze kano van Laulii naar Apia en ging onmiddellijk naar directeur Beckmann, met wien ik ontbeet en mij daarna aan boord van de groote boot begaf, waarin de directeur gewoonlijk kleine tochtjes naar de factorijen aan de kust, ondernam. In de eerste uren van den middag liepen wij de haven van Mulifanua binnen, en begaven wij ons onverwijld, naar het woonhuis, waar wij zonder ons te laten aandienen mijnheer Krüger en Petersen op het terras in den tuin aantroffen, onder het gebruik van een kop thee. Met een luiden vreugdekreet sprong Hendrik op, | |
[pagina 222]
| |
toen hij ons zag, begroette eerst den directeur en omhelsde mij toen, met de woorden: ‘Mijn jongen! Mijn beste Herman! Blijf je nu weer bij ons?’ Ik beantwoordde deze begroeting even hartelijk, en drukte daarna de hand van mijnheer Krüger, die hij mij vriendelijk lachend toestak, terwijl de directeur zeide: ‘Neen, waarde Petersen, uw vriend Arendt kon zijn verlangen naar u en zijn vroegeren chef niet langer bedwingen en wilde u beiden heel gaarne weer eens zien. Ik moest het gevraagde verlof wel toestaan en heb hem nu maar meegebracht, omdat ik ook verlangde eenige bijzonderheden met u, mijnheer Krüger, te bespreken.’ ‘U weet wel, waarde directeur, dat uw bezoek, mij altijd welkom is; jammer, dat het zoo zelden plaats heeft,’ antwoordde mijnheer Krüger. ‘Verkwikt u nu met een kop thee, Heeren, en geniet van de heerlijke koelte in deze kamer, na den langen tocht in den brandenden zonnegloed,’ Terwijl wij nog aan de theetafel zaten, kwamen twee onzer roeiers mijn handkoffer en dien van den directeur brengen. Behalve eenig onontbeerlijk ondergoed en wat dunne bovenkleeren, die in dit tropisch klimaat zoo noodig zijn, had ik tweehonderd stuks van onze eigengemaakte sigaren uit de zelf gekweekte | |
[pagina 223]
| |
tabak, ingepakt; deze overhandigde ik nu aan mijnheer Krüger en Petersen. Beiden waren, zooals ik wist, hartstochtelijke rookers; zij staken direct eens op en prezen zeer den smaak en geur der heerlijke tabak. Spoedig daarop begaven de directeur en ik ons naar onze vertrekken om wat te rusten. Na een verkwikkend bad, vonden wij onze vriendelijke gastheeren weer op het terras, waar zij ons met een heerlijk diner wachtten. Onder het eten vroeg Petersen mij nadere bijzonderheden van de twee laatste groote gevechten bij Muliangi en Vailina, waarvan Tamasese hem verteld had. ‘Onze oude vriend bezocht ons dadelijk na zijn terugkomst in zijn vroeger hoofdkwartier ‘Falelatar,’ zeide Hendrik, ‘en hij heeft ons wonderen verteld van je heldenfeiten in het eerste gevecht; hij sprak met groote dankbaarheid over je tijdige waarschuwing aangaande de dreigende, vijandelijke overrompeling; hoewel de kogels om je heen floten, was je toch bij hem gekomen. Waarachtig! je hebt bewezen, dat een vroeger Duitsch soldaat, niet gemakkelijk den juisten blik op de verrichtingen in een legerkamp verliest. Op je welzijn in het bijzonder, oude vriend en kameraad!’ Toen moest ik uitvoerig het voorgevallene bij dat | |
[pagina 224]
| |
gevecht, en hoe ik tusschenbeide was gekomen, vertellen, want de directeur wist hiervan nog niets. Na het diner reden wij naar de plantage, waar de opzichter Mertens ons heel vriendelijk ontving. Al de cultures stonden in vollen bloei en beloofden een rijken oogst, dank zij de voorzichtige leiding van mijnheer Krüger, die hierin flink door Petersen en Mertens geholpen werd. Naar deze mij mededeelde, hadden al de werklieden hun contracten voor drie jaar verlengd, daar zij zich op de plantage zeer op hun gemak gevoelden en vooral veel van Petersen hielden, die er uitstekend den slag van had met het volk om te gaan en hun het leven aangenaam te maken. Den volgenden dag vertrok directeur Beckmann dadelijk na het ontbijt naar Apia, en verzocht mij nog eens dringend hem op mijn terugreis te komen bezoeken. Zooals mijnheer Krüger mij vertelde, was hij zeer tevreden over mijn opvolger in het boekhouden; het was een bescheiden jongmensch, die spoedig op de hoogte van het werk was gekomen. Ik kon niet persoonlijk kennis met hem maken, daar hij voor een paar dagen met verlof naar Matafele was. Na het diner ging ik met Hendrik naar de plantage en reed van daar alleen naar de niet ver gelegen factorij Falelata, om mijnheer Hüsmann en zijn familie | |
[pagina 225]
| |
een bezoek te brengen. Ik werd er zeer hartelijk ontvangen; zij waren dien nacht nog niet vergeten, waarin Petersen en ik hun te hulp waren gekomen om de overrompeling der inlanders te doen mislukken. Ik had te kennen gegeven, om, nu ik in Mulifanua was, ook den vorigen koning Tamasese in zijn dorp te bezoeken, wat mijnheer Krüger goedkeurde; vrijwillig stond hij ook Petersen toe met mij mee te gaan. Geheel onverwacht verscheen op den middag, die voor ons uitstapje bestemd was, Tamasese bij mijnheer Krüger, vergezeld van twee zijner voornaamste opperhoofden; nu waren zij ongewapend. Hij had evenals al de overige inlanders zijn wapenen moeten afleggen. Toen wij elkander hartelijk begroet, en op het terras plaats genomen hadden, vertelde hij ons, dat hij van een zijner lieden vernomen had, dat ik mij in Mulifanua bevond, en nu was hij gekomen, om mij nog eens te zien. Nooit zou hij den dienst vergeten, dien ik hem bij Muliangi bewezen had, verzekerde hij mij, terwijl hij mij met groote hartelijkheid de hand drukte. Evenals vroeger smaakten verscheiden glazen Pschorrbräu Tamasese uitstekend, maar toch schenen de jongste gebeurtenissen hem veel van zijn zelfstandigheid als ex-pretendent naar de kroon, te hebben doen | |
[pagina 226]
| |
verliezen, hij zag er ten minste tamelijk neerslachtig en ontevreden uit. Vrijdagmorgen nam ik afscheid van mijnheer Krüger en mijn vriend Hendrik, die mij naar het strand bracht, waar de groote boot der factorij op mij wachtte. Dadelijk na mijn aankomst te Apia, begaf ik mij naar directeur Beckmann, bij wien ik bleef eten. Onder het diner vroeg ik hem verlof, om in de nabijheid van ons woonhuis een klein huisje te laten bouwen, daar ik na Gaedeckes huwelijk toch niet bij hem kon blijven wonen; aanstaanden Zondag zou mijn vriend, zooals de directeur wist, trouwen. Glimlachend antwoordde mijnheer Beckmann: ‘Beste Arendt, dit verzoek kan ik u niet toestaan.’ Toen ik hem eenigszins verbluft aankeek, vervolgde hij: ‘Mijn secretaris is met de laatste stoomboot naar Auckland vertrokken om van daar naar Duitschland terug te keeren; sedert eenige maanden was hij aan het sukkelen, daar hij niet tegen dit klimaat kon. Daarom heb ik besloten, de niet onbelangrijke betrekking van secretaris aan u op te dragen, en een der jongere bedienden van de Maatschappij in Matafele, in uw plaats naar de factorij bij Laulii te zenden. Vindt ge dit goed, vriend?’ | |
[pagina 227]
| |
‘O, Directeur, hoe zal ik u voor zooveel goedheid, voor dit bewijs van vertrouwen danken!’ riep ik vroolijk verrast uit. ‘Het zal mijn vurigst streven zijn, mij deze goedheid waardig te maken en uw vertrouwen te behouden.’ Mijn chef gaf mij over de tafel heen, vriendelijk lachend de hand, die ik innig dankbaar drukte. ‘Mijnheer Hellmann,’ zeide mijn chef nu verder, ‘zoo heet uw opvolger, dien gij bij gelegenheid van uw bezoeken in Matafele, hebt leeren kennen, zal u morgen vroeg naar Laulii vergezellen en voorloopig bij den opzichter Hendriksen wonen, tot er een huisje voor hem in orde gemaakt is. Ik heb een paar dagen geleden reeds aan Gaedecke geschreven en hem van deze schikking op de hoogte gebracht. Wat er mogelijk nog meer te doen valt, kunnen wij overmorgen in Vaitele bij Tiedemann bespreken, daar ik ook op de bruiloft van uw vriend genoodigd ben en met onzen tegenwoordigen predikant daarheen wil rijden. Vannacht kunt ge al in de kamer, die voor u bestemd is, slapen; ik zal uw koffer door een knecht van het hotel doen halen.’ Na den maaltijd bracht de directeur mij zelf naar mijn kamer, een vrij groot vertrek, met ramen, die op den tuin uitzagen, en liet mij toen alleen, nadat hij mij nog gezegd had, dat ik den geheelen avond | |
[pagina 228]
| |
vrij over mijn tijd kon beschikken, omdat hij een conferentie bij dokter Raffel moest bijwonen. Ik was zoo opgewonden over de onverwachte onderscheiding, die mij te beurt was gevallen, dat het mij onmogelijk was thuis te blijven. Ik stak een sigaar op, slenterde wel een uur lang de haven op en neer, en belandde eindelijk in den Duitschen biertuin op het strand, waar ik in gezelschap van de vroegere, bekende Duitsche kooplui een glas bier dronk en eindelijk innig vergenoegd naar huis ging. Den volgenden morgen gebruikte ik met den directeur vlug een kop thee en voer toen in een boot, die men mij welwillend voor dit doel had afgestaan, naar Laulii. Mijnheer Hellmann, die afscheid was komen nemen van onzen chef, ging met mij mede. Gaedecke ontving mij zeer hartelijk, feliciteerde mij met mijn bevordering, doch gaf tevens zijn leedwezen te kennen, dat wij moesten scheiden, daar wij tijdens ons samenwonen, met elkander op zulk een goeden voet verkeerd hadden. Nadat mijn opvolger voor dien eersten nacht mijn vroegere kamer betrokken had, gebruikten wij een stevig lunch, waarna Gaedecke en ik te paard stegen om naar Vaitele te gaan. Onze feestkleeren waren in een handkoffer gepakt, die achter het zadel van mijn paard vastgegespt werd. | |
[pagina 229]
| |
Nog voor het invallen van de duisternis kwamen wij op de plaats onzer bestemming, waar wij met gejuich ontvangen werden, daar de familie Tiedemann ons eerst den volgenden morgen verwacht had. De avond ging onder gezelligen kout voorbij; alleen speet het ons, dat wij op Duitsche manier geen ‘Polterabend’Ga naar voetnoot1) konden houden! Tegen tien uur 's morgens verschenen directeur Beckmann en de dominee van Apia, beiden te paard, op de factorij en, nadat de heeren een kleine hartsterking genomen hadden, voltrok de geestelijke, achter in den tuin, op het terras, dat bijzonder mooi met bloemen en kransen versierd was, het huwelijk. Veel meisjes, vrouwen en mannen woonden, gedeeltelijk op de treden van het terras, gedeeltelijk op het plein daarvoor, de plechtigheid bij. Terwijl wij daarna aan den keurig met bloemen getooiden bruiloftsdisch aanzaten, en ons het heerlijk toebereide maal uitstekend lieten smaken, kwamen twaalf bekoorlijke meisjes, met bloemkransen op het hoofd en slingers van bloemen om het bovenlijf, binnen, en voerden ter eere van de jonge vrouw, de vriendin harer meisjesjaren, een ‘Siva’ uit, den bevalligsten en liefsten dans, dien men bedenken kan. Dadelijk | |
[pagina 230]
| |
na het diner keerden de directeur en de dominee naar Apia terug, waarna de jonggehuwden en mijn persoon zich gereedmaakten den tocht naar onze factorij te aanvaarden. De bekoorlijke Filina had bruidsgewaad en sluier voor een eenvoudiger kleed verwisseld en besteeg het voor haar bestemde paard, dat een dameszadel had, om naar haar nieuwe woning te rijden, daar het onmogelijk was, er op een andere manier te komen. Haar uitzet, in groote manden gepakt, was reeds 's morgens door verscheiden knechts op de factorij bezorgd. Ik reed als wegwijzer vooruit, en het druk redeneerend paar kwam achter mij aan. Zij zouden zeker niet op den weg gelet hebben, en wij hadden dus gemakkelijk kunnen verdwalen. Toen wij zonder ongelukken tegen den avond de plantage bereikt hadden, sloeg ik mijn nachtkwartier op bij den opzichter Hendriksen, waar ik mijn opvolger reeds aantrof. Ik legde mij neer onder het voorste afdak van het huisje op een mat, dekte mij toe met een plaid en sliep dadelijk in, daar de rit, bij de groote hitte, mij zeer vermoeid had. Den volgenden morgen ontbeet ik in gezelschap van het jonge echtpaar op de tuin-veranda. pakte mijn boeltje in mijn koffer en reed, na hartelijk afscheid genomen te hebben van Gaedecke - dien ik oprecht | |
[pagina 231]
| |
lief gekregen had - en zijn alleraardigst vrouwtje, naar het dal. Vóór dien tijd had ik den opzichter Hendriksen en mijn opvolger reeds vaarwel gezegd. Mijn trouwe Sufa had kort te voren al mijn bagage mijn geweren en revolvers op een handwagen geladen, die door twee werklieden naar Laulii gereden werd, waar de boot van de factorij reeds op mij wachtte, om mij naar Apia over te zetten. Zeer spoedig was ik op de hoogte mijner werkzaamheden, als secretaris van den eersten ambtenaar der Duitsche Handel- en Plantage-Maatschappij. Deze bestonden voornamelijk in het voeren der correspondentie met de verschillende factorijen, die onze Maatschappij op de eilanden Upolu en Savaii bezat, en het nazien en vergelijken der berichten omtrent de opgave van den oogst, en tevens den directeur daarvan op de hoogte te houden. Op deze wijze vernam ik toen eerst, dat de Maatschappij ongeveer vierduizend hectaren gronds op Samoa in eigendom had, benevens zestienhonderd stuks rundvee en verscheiden honderd paarden. Op haar plantages werkten meer dan duizend arbeiders, waarvan de meesten van de Tonga- de Salomons- en de Gilbert-eilanden naar Samoa gezonden waren, daar de Samoaners zelf tot geen enkel werk, dat inspanning vordert, te bewegen zijn. De buitenge- | |
[pagina 232]
| |
wone vruchtbaarheid van hun schoon vaderland, vergunt hun een ongestoord Dolce far niente; men mocht er hun dus geen verwijt van maken, dat zij dit zoete nietsdoen niet vrijwillig wilden opgeven. Elke maand bezocht mijn chef geregeld de factorijen op Upolu en Savaii, om ze te inspecteeren en een noodzakelijk onderhoud te hebben met de respectieve directeuren. Ik vergezelde hem bijna altijd op die tochten, en dit was voor mij van veel belang, daar ik zoodoende land en volk beter leerde kennen. De eerste maanden gingen kalm en rustig voorbij en het jaar 1899 zou niet eindigen, zonder ons de definitieve regeling der staatkundige moeilijkheden op de Samoa-eilanden te brengen. De overeenkomst, tusschen de Duitsche Regeering en Groot-Brittannië, op den 14en November 1899 te Londen gesloten, bepaalde, dat Engeland in het belang van Duitschland, van al zijn aanspraken op de eilanden Upolu en Savaii, afstand deed; deze kwamen nu uitsluitend in het bezit van Duitschland, dat wederkeerig, ten gunste van Engeland, afzag van zijn recht op de Tonga-archipel. Eenige weken later, werd den 2en September, te Washington, een gelijkluidende overeenkomst gesloten, tusschen Duitschland en de Vereenigde Staten van | |
[pagina 233]
| |
Noord-Amerika; dezen lieten ook hun aanspraken varen op Upolu en Savaii, waarvoor hun het bezit van het eiland Tutuila beloofd werd. Tutuila is het derde groote eiland van de groep en ligt zuidoostelijk van Upolu; in de haven van Pago-Pago, aan de zuidkust, heeft het de beste aanlegplaats van alle Samoa-eilanden, en het is overigens ook een belangrijke bezitting. Door deze twee overeenkomsten waren de prachtige eilanden Upolu en Savaii een kolonie van het Duitsche rijk geworden en zullen zij, naar wij hopen, door geen twisten, of staatkundige verwikkelingen meer verontrust worden. Zoo mogen zij, boven aller verwachting, tot den grootsten bloei komen! Ik ben vast besloten dit aardsch paradijs niet te verlaten, zoolang de goede God mij gezondheid schenkt, en mijn werkkring zoo aangenaam blijft, als deze op het oogenblik is.
Einde. |
|