Op Samoa
(1901)–E. von Barfus– Auteursrecht onbekend
[pagina 139]
| |
Achtste hoofdstuk.Koning Mataafa.Ongeveer tegen het midden van de maand Augustus keerden Gaedecke en ik op een morgen van de hooger gelegen koffie- cacao- en theeplantages, die een rijken oogst beloofden, naar ons huis terug, toen wij heel onverwachts in het rivier-dal een talrijke menigte inlanders tegenkwamen, die allen met buksen gewapend waren en een gordel met patronen aangegespt hadden. Aan het hoofd der Samoaners marcheerden twee mannen, waarvan een ons bekend voorkwam. ‘Is dat niet het opperhoofd, van wien directeur Beckmann de nieuwe landerijen gekocht heeft?’ vroeg mijn vriend, die wat bijziende was. ‘Ja, hij is het,’ antwoordde ik, want ik herkende hem, ‘wat zou hij in het schild voeren, om met zooveel volk hierheen te komen?’ Op dit oogenblik herkende het opperhoofd ons eveneens; hij zeide een paar woorden tot den man, die naast hem liep, bleef toen staan en riep ons heel vriendelijk zijn: ‘Talofa!’ toe. Wij beantwoordden zijn groet op dezelfde wijze en gaven hem de hand, toen wij bij hem gekomen waren. Zijn metgezel, een | |
[pagina 140]
| |
groot, reeds bejaard Samoaner, wiens bovenkleed en lava-lava van een fijne zijden stof vervaardigd waren, nam zijn buks van den schouder en gaf ons toen ook vriendelijk lachend de hand. ‘Onze aanstaande koning, Mataafa!’ zeide het opperhoofd, op plechtig ernstigen toon, terwij hij op dezen wees. Gaedecke en ik bogen zeer beleefd en eerstgenoemde begroette met een paar woorden, den koning, die uit de verbanning teruggekeerd was. ‘Zoudt gij de twee mannen niet vragen, of zij bij ons willen rusten?’ vroeg ik mijn landgenoot in het Duitsch. ‘Wie weet, of deze dienst ons later niet nuttig kan zijn.’ ‘Gij hebt zoo waar gelijk, mijn beste,’ antwoordde Gaedecke. Hij noodigde daarop Mataafa benevens het opperhoofd uit, een weinig te rusten in onze woning vlak in de buurt, en een klein lunch te gebruiken. De uitnoodiging in uitstekend Samoaansch gedaan, scheen den ex-koning te verrassen en te verheugen tevens, want hij gaf ons nogmaals de hand, er bijvoegende, dat het hem bijzonder aangenaam was, al dadelijk in de eerste dagen van zijn terugkomst uit de verbanning, gastvrijheid te mogen ondervinden bij Duitsche heeren, daar hij steeds, voor alles, wat Duitsch was, de grootste achting en sympathie gekoesterd had. | |
[pagina 141]
| |
Na een klein half uur waren wij bij ons huis; Gaedecke bracht Mataafa en het opperhoofd naar de veranda aan de voorzijde, en ik wees het gevolg, dat uit ongeveer veertig inlanders bestond, een plaats aan, in het schaduwrijk boschje, aan den oever van het riviertje. Toen haastte ik mij naar de loods en beval Sufa dadelijk eenige flesschen bier, met wat koud vleesch en versch brood, dat onze kok om den anderen dag zelf bakte, naar de veranda te brengen; Gaedeckes knecht en de kok moesten vier flesschen whiskey, benevens een mand scheepsbeschuit naar het gevolg aan den oever dragen en daar uitdeelen. Bij mijn terugkomst op de veranda, had mijn vlugge knecht de tafel reeds gedekt en de spijzen er op gezet. ‘Op het welslagen uwer onderneming!’ zeide Gaedecke, zijn glas tegen dat van den ex-koning aanstootend, en ik volgde zijn voorbeeld. ‘Dank u, Heeren, voor uw vriendelijke wenschen, die zeker vervuld zullen worden. Daarvan ben ik vast overtuigd!’ antwoordde Mataafa. Gedurende het kleine maal, dat wij vrij haastig gebruikten, deelde Mataafa uit zijn bijna negenjarig verblijf op het eilandje Jaluit, eenige voorvallen mee, die ons oprecht medelijden deden krijgen met den man, zoo wreed door het lot behandeld. Hij verzekerde | |
[pagina 142]
| |
ons, dat de inboorlingen der Maarschalks-eilanden ver bij de Samoaners achterstonden, wat beschaving, karakter en levenswijze aangaat; misschien zou hierin echter spoedig verbetering komen, omdat er onlangs op Jaluit een kolenstation voor de Duitsche marine was opgericht; dat was gebeurd in de eerste jaren zijner verbanning. Na een rust van een klein uur, vertrokken de hoofden weer met hun gevolg. Wij hadden Mataafa het gebruik van onze booten aangeboden, indien hij zijn reis naar Apia wellicht over zee zou willen voortzetten; maar hij had bedankt, daar het hem beter voorkwam, in de haven van Apia niet met zulk een sterk gewapend gevolg binnen te loopen. Het zou de aandacht van het bestuur trekken en hem misschien onaangenaamheden berokkenen. Hij gaf er de voorkeur aan langs de kust verder te gaan, om zich in de enkele dorpen daar, aan zijn aanhangers te vertoonen, die reeds vernomen hadden, dat hij uit de ballingschap teruggekeerd was. Hij bedankte ons vriendelijk voor ons aanbod en zette toen in snellen pas, de reis langs de kust naar Laulii voort. Toen ik eenige dagen later naar Apia voer, om de noodige gelden in ontvangst te nemen, vernam ik, tot mijn groote verbazing, dat Mataafa, in de laatste dagen van November, inderdaad met groote meerder- | |
[pagina 143]
| |
heid van stemmen, door de Samoaners tot koning gekozen was. Zooals directeur Beckmann mij later vertelde, had deze meerderheid het zesdubbele van de stemmen bedragen, die voor den tegen-candidaat Tamasese, onzen ouden vriend in Mulifanua, waren opgenomen. Tot de keus van Mataafa, hadden de consuls, als vertegenwoordigers der drie mogendheden, reeds hun toestemming gegeven. De directeur geloofde echter, dat deze koningskeuze bezwaarlijk zonder verdere gevolgen zou blijven, daar voornamelijk de Engelschen, met hun consul Maxse aan het hoofd, alle zeilen zouden bijzetten, de keuze van Mataafa te doen mislukken; zij waren er daarom niet mee ingenomen, omdat de nieuwe koning als een verklaarde vriend van Duitschland bekend stond. De naaste toekomst zou leeren, dat mijnheer Beckmann goed had gezien. Den 31n December waren Gaedecke en ik naar Apia gevaren, om aan een uitnoodiging van onzen directeur te voldoen en den Oudejaarsavond ten zijnen huize, in den kring der gezamenlijke beambten der Duitsche Handelmaatschappij, in Matafele, te vieren. Wij konden onze factorij gerust voor eenige dagen aan de hoede toevertrouwen van een onlangs aangesteld opzichter, dien mijnheer Krüger ons uit Mulifanua gezonden had, | |
[pagina 144]
| |
om Gaedecke bij het toezicht over het werkvolk behulpzaam te zijn. Hendriksen, zoo heette de opzichter, was reeds sedert verscheiden jaren werkzaam geweest op de plantage Mulifanua, en had zich onder de leiding van Mertens tot een flink, bruikbaar ambtenaar gevormd, die het ook verstond, het werkvolk op de plantages, dat tot verschillende volksstammen behoorde, met tact en beleid te behandelen. Na een heerlijk souper, dat directeur Beckmann zijn gasten had aangeboden, begaven wij ons in den fraaien, goed onderhouden tuin achter het huis, en wachtten daar, onder levendige gesprekken, een glas punch en een sigaar, het begin van het nieuwe jaar af. Juist hadden wij plaats genomen aan de verschillende tafeltjes, toen onze consul, mijnheer Rose, de opvolger van mijnheer Biermann, zich met twee heeren, beambten van den Duitschen consul, bij ons voegde, en zich wegens zijn late komst bij onzen directeur verontschuldigde met de woorden: ‘Beste vriend, het was mij onmogelijk vroeger te komen. Toen ik op het punt stond mij met deze heeren tot u te begeven, kreeg ik een boodschap van dokter Raffel, om mij zoo spoedig mogelijk bij hem te vervoegen.’ ‘Is er dan iets bijzonders gebeurd, waarde Heer, dat de voorzitter van den gemeenteraad u nog op | |
[pagina 145]
| |
zulk een vergevorderd uur wilde spreken?’ vroeg de directeur verwonderd. ‘Zeker, zeker!’ antwoordde de consul. ‘Ik zal het u en dezen anderen heeren dadelijk vertellen; op hun stilzwijgendheid kan ik toch zeker rekenen, maar geef mij eerst een sigaar en een glas punch, beste Beckmann, ik heb behoefte aan een kleine hartsterking.’ ‘Zooals gij weet,’ begon consul Rose, na zich met een glas punch verkwikt en een sigaar opgestoken te hebben, terwijl hij zich naar de heeren aan zijn tafel wendde, ‘zooals gij weet, stierf de oude Malietoa den 22sten Augustus in Mulinu en in het begin van November keerde de verbannen Mataafa reeds uit Jaluit terug. Eenige weken geleden is deze met groote meerderheid van stemmen tot koning gekozen en door ons, consuls, ook als zoodanig erkend. Zooals ik gedacht had, viel deze keuze niet in den smaak van de heeren Engelschen en mijn beide collega's; de Engelsche, zoowel als de Amerikaansche consul, begonnen dadelijk allerlei kuiperijen tegen Mataafa, hoewel zij diens keuze goedgevonden hadden. Zonder moeite gelukte het hun dan ook, den rechter Chambers, die zich jegens al, wat Duitsch is, alles behalve vriendelijk getoond heeft, voor hun plannen te winnen. Naar dokter Raffel een uur geleden medegedeeld heeft, zal morgen, 1 Januari, | |
[pagina 146]
| |
de keuze van Mataafa een onderzoek moeten ondergaan, hetgeen niets anders dan een ellendige comedie is, en de zoon van Malietoa, de jeugdige Fanu Mafili, tot koning worden uitgeroepen. Deze Tanu is nog heel jong; hij gaat op de Engelsche Zendelingenschool en is een volkomen willoos werktuig in de handen der Engelschen en Amerikanen. U kunt nu gemakkelijk begrijpen, Heeren, welke gevolgen de benoeming van Tanu voor de belangen van Duitschland hebben zal.’ ‘Ik ben vast overtuigd, dat Mataafa zich niet zonder krachtig verzet schikken zal in zijn vernedering,’ zeide directeur Beckmann, toen de consul zijn verhaal geeindigd had, dat vooral Gaedecke en mij vreemd voorkwam, daar de heeren, die in Apia woonden, natuurlijk beter met alles, wat er gebeurde, bekend waren. Om twaalf uur begroetten wij het Nieuwe Jaar met onze hartelijke wenschen voor het verdere welzijn der Duitsche Handel- en Plantage- Maatschappij, waarna consul Rose een dronk instelde op het verre vaderland en den Duitschen keizer, waarmee wij juichend instemden; daarop namen wij afscheid van onzen vriendelijken gastheer. Den volgenden dag legden wij eerst een bezoek af bij directeur Beckmann en feliciteerden hem met het Nieuwe Jaar; wij gaven daarna onze kaartjes af bij | |
[pagina 147]
| |
den, in de buurt wonenden Duitschen consul, mijnheer Rose, die, zooals de knecht ons zeide, niet thuis was, maar zich naar den voorzitter Raffel begeven had. In Matefele vonden wij de meeste beambten in het huis van den directeur van het Hoofdbestuur, aan een feestelijk ontbijt vereenigd, waaraan wij dadelijk moesten deelnemen. Toen wij tegen den avond naar ons hotel terugkeerden, zagen wij in alle straten en pleinen langs de haven een groote menigte inlanders, die allerlei gebaren maakten, schreeuwden en druk heen en weerliepen, zoodat wij dadelijk begrepen, dat de heeren Chambers en Maxse hun doel bereikt hadden. In het Hotel International gekomen, bevestigde onze landgenoot ons vermoeden; de rechter Chambers had de keuze van Mataafa voor nietig verklaard, en, in overleg met den Engelschen consul Maxse, den jeugdigen Tanu Mafili tot Koning van Samoa uitgeroepen. Vervolgens begaven wij ons na het late diner naar directeur Beckmann om afscheid te nemen en zijn orders te ontvangen. ‘Begeeft u morgen vroeg weer naar Laulii, Mijneheeren,’ zeide hij op zijn vriendelijke manier, ‘en laat de factorij zoo weinig mogelijk alleen. Ernstige gebeurtenissen wachten ons, die al uw waakzaamheid en voorzichtigheid zullen vereischen. Zoodra ik u iets | |
[pagina 148]
| |
gewichtigs heb mee te deelen, zal ik u een afzonderlijken bode zenden.’ Een paar dagen na onze terugkomst, kwam een boot uit Apia met verscheiden timmerlieden, een paar balken en een hoogen paal, bij de factorij aan, en overhandigden een brief van den directeur, die aan Gaedecke geadresseerd was. De directeur schreef. ‘Ik zend u eenige handwerkslieden met het noodige materiaal om een vlaggestok op uw woonhuis te bevestigen. Het is bij de aanstaande vijandelijkheden, die niet zullen uitblijven, meer dan noodzakelijk, onze plantages door het uitsteken van den Duitschen rijksstandaard, als eigendom van de Duitsche Handel- en Plantage-Maatschappij, kenbaar te maken, vooral tegenover de aanhangers van koning Tanu Mafili, die door de Engelschen en Amerikanen op den troon verheven is. Wees zoo goed, den vlaggestok zoo spoedig mogelijk te laten plaatsen, en dan onmiddellijk de hiernevens gaande vlag in top te hijschen.’ Binnen drie dagen was de stelling voor den vlaggestok gereed, en de kleuren van ons vaderland wapperden hoog aan den top van den paal. Nauwelijks een week later kwam mijn knecht Sufa mijn kamer binnenstormen en riep mij toe, | |
[pagina 149]
| |
dat het ons bekende hoofd met een groote menigte gewapende Samoaners daar juist in het dal, op weg naar de kust, voorbij gekomen was. Van een der soldaten had hij vernomen, dat hun koning Mataafa, al zijn aanhangers te wapen had geroepen om tegen de partij van Tanu te velde te trekken. Dadelijk liet ik mijn werk, dat ik onder handen had, in den steek, en haastte ik mij naar buiten, om mij van de juistheid van dit bericht te overtuigen, en zag werkelijk nog de laatsten der inlanders, allen met buksen gewapend, op ongeveer vijfhonderd meter van het station, met versnelden pas naar de kust oprukken. Gaedecke was in de hooger gelegen plantages bezig; ik gaf Sufa order hem op te zoeken, hem het voorgevallene te vertellen en hem te vragen zoo spoedig mogelijk bij mij te komen. Wij zaten aan tafel, toen wij plotseling kanonschoten hoorden, waarop na weinig minuten ook het zwakke geluid van het knallen van geweren volgde. Het was duidelijk, dat in de bergen, westelijk van het rivierdal, een gevecht plaats vond, dat zeer waarschijnlijk tot onze factorij voortgezet zou worden. In overleg met Gaedecke, die mij, als ex-soldaat, de verdediging onzer factorij, als het noodig was, had toevertrouwd, liet ik dadelijk onzen opzichter Hendriksen komen, wien ik opdroeg al de werklieden uit de plan- | |
[pagina 150]
| |
tages hier te roepen en voor ons woonhuis bijeen te brengen. Een uur later stonden ongeveer vijftig man, grootendeels sterke Tonga's, bij den vlaggestok en keken met vurigen blik in de richting, vanwaar de schoten gehoord werden. Allen waren met groote messen gewapend, en bovendien hielden de meesten nog speren in de rechterhand. Gaedecke, Hendriksen en ik hadden onze buksen en revolvers gegrepen, terwijl onze knecht en de kok eveneens van geweren en messen voorzien waren. Nadat ik de lieden duidelijk gemaakt had, dat het ons te doen was, de vechtenden te verhinderen, het terrein, dat tot onze factorij behoorde, te betreden, en onze gebouwen als een vesting te gebruiken, rukte ik met alle manschappen voort, tot aan den buitensten rand van een groot suikerrietveld, en stelde daar ons legertje op. Het duurde niet lang, of, tusschen de boomen aan den westelijken rand van het dal, zagen wij de gedaanten van enkele Samoaners, die zich langzaam terugtrokken, terwijl zij onophoudelijk op de snel voortrukkende vijanden schoten, die wij tot nu toe nog niet hadden kunnen zien. Maar heel spoedig bemerkten wij de tegenstanders van Mataafa en ontdekten, tot onze groote verbazing, onder hen een afdeeling | |
[pagina 151]
| |
Engelsche oorlogsmatrozen en hun bevelhebber, in de uniform van Britsch zeeofficier. Zooals ik later vernam, was werkelijk een luitenant met vijftig matrozen en mariniers van het Engelsche oorlogsschip ‘Porpoise’ naar de aanhangers van Tanu Mafili heengegaan, om dezen in den strijd tegen Mataafa te helpen. Van Mataafa zelf konden wij intusschen niets ontdekken, maar wel herkenden wij heel spoedig de gestalte van ons opperhoofd, die zijn soldaten tot volharden scheen aan te vuren, want hij liep gestadig van het eene eind der schietlinie naar het andere. Toch duurde het niet lang, of zijn krijgslieden hadden den voet van de helling bereikt en zich gedekt, achter de hooge stammen der palmen, ongeveer vijfhonderd meter van onze stelling; hier openden zij nu een moorddadig vuur op den woest naderenden vijand, aan wiens hoofd de Engelsche officier met zijn manschappen stond. Ten einde het opperhoofd en zijn troep, al was het dan ook geen krachtdadige hulp, tenminste een kleinen stilstand van wapenen te bezorgen, waarvan hij misschien partij kon trekken, om zich op de oostelijke helling in veiligheid te brengen, haastte ik mij naar de kampplaats, terwijl ik mijn witten zakdoek, bij wijze van parlementairsvlag aan den loop van mijn geweer vastgebonden, heen en weer zwaaide. Werke- | |
[pagina 152]
| |
lijk hield het schieten van beide zijden op, toen men mij gewaar werd. ‘Wat wilt gij, Mijnheer?’ riep de Engelsche officier mij in zijn moedertaal barsch toe, terwijl hij mij een paar schreden tegemoet kwam. ‘Ik wil er u even attent op maken, dat u hier op den grond eener Duitsche factorij zijt!’ ‘Dat is mij om het even,’ gaf hij minachtend ten antwoord. ‘Het is mij te doen deze honden van opstandelingen uit te roeien, en ik zal mij hierin in geen geval door u laten verhinderen. Verstaan, Mijnheer?’ ‘Welaan, dan geef ik u de verzekering, Mijnheer, dat ik, met alle middelen, waarover ik te beschikken heb, iedere schending van ons onzijdig, Duitsch grondgebied tegen zal gaan,’ riep ik den Engelschman toe, woedend over diens onbeschaamd optreden. ‘All right!’ antwoordde deze. ‘Ik raad u echter aan, te maken, dat u wegkomt, anders kondt gij wel eens een paar kogels oploopen!’ Vóór ik nog kon antwoorden, vielen er achter de matrozen en de soldaten van Fanu verscheiden schoten, en dadelijk daarop, zag ik koning Mataafa aan het hoofd van minstens tweehonderd inlanders, die zich onder een hevig vuur en al schreeuwende, op den | |
[pagina 153]
| |
vijand wierpen. Tegelijkertijd liet ook het opperhoofd een gillenden krijgskreet hooren; hij stortte zich op zijn tegenstanders, die onmiddellijk de helling afstormden en het aan de matrozen overlieten, de soldaten van Mataafa tegen te houden. In een oogwenk begreep ik, dat de sluwe, ervaren Mataafa, deze list met het opperhoofd had afgesproken, om den vijand tusschen twee vuren te brengen; daarom moest het hoofd het gevecht zoolang aanhouden en zich van lieverlede tot in het rivierdal terugtrekken, om den koning den tijd te laten, den omweg over Laulii tot aan de kampplaats te kunnen afleggen. Ik liep, zoo hard ik kon, tot den rand van het suikerrietveld terug, om niet onder de vechtenden te geraken en daarbij, mogelijk, een kogel op te doen; mijn doel, om het met mij bevriende opperhoofd een korte staking van het gevecht te bezorgen en tegelijk, hoewel heel toevallig, koning Mataafa tijd te geven, zijn tegenpartij in den rug aan te vallen, was bereikt. Van onze standplaats af, konden wij waarnemen, hoe Mataafa, wiens strijdkrachten die der Tanu-partij in aantal ver overtroffen, deze steeds meer en meer de helling opdrong, ondanks den hardnekkigen tegenstand der Engelsche matrozen, die zich dapper ver- | |
[pagina 154]
| |
weerden, maar ten slotte toch moesten terugtrekken, wegens de zware verliezen, die zij leden. Noch Mataafa, noch het opperhoofd keerden dien avond in ons dal terug, waaruit wij konden opmaken, dat zij de volkomen verslagen Tanu-soldaten tot in Apia vervolgd hadden. ‘Het is toch een groot geluk voor ons, dat wij niet genoodzaakt zijn geweest, ons land tegen de vijanden van koning Mataafa te verdedigen,’ zeide Gaedecke op onzen weg naar huis. ‘Wij zouden met onze lieden, die alleen met speren en messen gewapend waren, tegenover de Engelsche matrozen een vrij armzalige rol gespeeld hebben, niet waar Arendt?’ ‘Natuurlijk’ was mijn antwoord. ‘Maar wie had nu ook kunnen denken, dat een Britsch officier en een geheele afdeeling matrozen van een Engelsch oorlogsschip, gemeene zaak zouden maken met het krijgsvolk van den jongen koning Tanu! Het is een maar al te zeker teeken van den feilen haat, dien de Engelschen en Amerikanen tegen ons, Duitschers, koesteren; Mataafa en zijn aanhangers moeten hem wel tamelijk onverschillig zijn. Daarom doet het mij dubbel genoegen, dat die brutale luitenant en zijn soldaten zoo flink klop gekregen hebben van Mataafa en de zijnen. Ik | |
[pagina 155]
| |
kan mij zoo goed voorstellen, hoe woedend de commandant van de ‘Porpoise’ over deze ongelukkige nederlaag van zijn soldaten zijn zal.’ ‘Ja, dat denk ik ook,’ zeide Gaedecke. ‘Het zal mij benieuwen, welke gevolgen deze zegepraal voor Mataafa hebben zal. Hij, zoowel als onze vriend het opperhoofd, moeten toch dappere, voorzichtige mannen zijn; gedurende het geheele gevecht, kon men ze steeds in de voorste rijen hunner krijgers zien. Maar jou heb ik toch ook bewonderd, hoor! Je hebt je geheel alleen tot bij de vechtenden gewaagd; hoe licht had je door een kogel getroffen kunnen worden!’ ‘Och kom! Zoo erg was het niet,’ antwoordde ik. ‘De Engelschen hielden op met schieten, toen zij mijn wel wat vreemde parlemetairsvlag zagen, en, daar de inlanders over het algemeen vrij slechte schutters zijn, staakten zij ook gauw het gevecht. Het was mijn hoofddoel gedeeltelijk de strijdende partijen van ons terrein af te houden, gedeeltelijk het in het nauw gebrachte opperhoofd eenige hulp aan te brengen; en ik ben er in geslaagd.’ Toen wij bij onze woning kwamen, ontsloegen wij de werklieden, die naar hun hutten konden gaan, daar het intusschen te laat geworden was hen weer aan het werk te zetten. Den opzichter Hendriksen noodig- | |
[pagina 156]
| |
den wij uit, den avond bij ons door te brengen en in ons gezelschap een glas bier te drinken. Eenige dagen na dit gevecht, bracht een bode van directeur Beckmann mij een brief van dezen laatste, met het verzoek, dat ik mij nog dien zelfden dag in de kano van dien bode naar Apia zou begeven, om mij bij den directeur te vervoegen. ‘Dat staat zeker in verband met de geschiedenis van laatst, Arendt,’ zeide Gaedecke, toen ik hem bij het lunch den brief gaf. ‘Je zult zien, dat ik gelijk heb; de Engelsche officier zal je bij zijn commandant aangeklaagd hebben.’ Toen ik nog voor het vallen van den avond bij den directeur kwam, vroeg deze mij dadelijk: ‘Hebt gij onlangs bij het gevecht tusschen Mataafa en de Tonga's, aan den eerste bijstand verleend?’ ‘Volstrekt niet, directeur,’ antwoordde ik en vertelde daarop uitvoerig, welke maatregelen Gaedecke en ik genomen hadden om het grondgebied der factorij tegen iedere schending onzer neutraliteit te beschermen, en op welke wijze ik tegen den Britschen officier opgetreden was. ‘O, dan heeft de ellendeling u maar belasterd om de schande zijner ongelukkige nederlaag te verkleinen. Gij moet dadelijk mee naar kolonel Rose, die van | |
[pagina 157]
| |
zijn Engelschen collega, den intrigant Maxse, een aanklacht tegen u heeft ingediend, wegens het verleenen van hulp aan den vijand. Vanmorgen vroeg heeft de consul mij laten weten, dat hij ons vanavond na het sluiten der kantoren bij zich wacht.’ Na een korte begroeting ging de consul ons voor naar zijn studeervertrek, dat door verscheiden lampen verlicht werd, en stelde mij, nadat wij plaats genomen hadden, een breedvoerig schrijven in de Engelsche taal ter hand. Zooals de directeur reeds gezegd had, bevatte dit een aanklacht van den Engelschen consul tegen mij, wegens het verleenen van hulp aan den afgezetten koning Mataafa, tegen de soldaten van den rechtmatigen koning Tanu en diens landgenoot, een officier van het schip van Hare Majesteit ‘Porpoise’ en zijn equipage; hierdoor had ik mij schuldig gemaakt aan het schenden der neutraliteit. ‘Welnu, beste Arendt,’ met deze woorden op zeer vriendelijken toon gesproken, wendde consul Rose zich tot mij, ‘wat is uw antwoord op deze vrij zonderlinge aanklacht?’ ‘Dat er geen enkel woord van waar is, consul!’ riep ik hartstochtelijk uit, daar ik mij ontzaglijk over deze gemeene leugen, dezen schandelijken laster erger- | |
[pagina 158]
| |
de. ‘Als u het goed vindt, zal ik u het voorgevallene naar waarheid mededeelen.’ ‘Dat is goed, vriend, ga uw gang,’ antwoordde de consul. Toen ik mijn verhaal eindigde en er de opmerking bijvoegde, dat mijnheer Gaedecke, zoowel als mijnheer Hendriksen, de waarheid mijner woorden konden bevestigen, daar zij getuigen van mijn onderhoud met den Britschen officier geweest waren, zeide de consul, terwijl hij opstond: ‘Ik heb het wel gedacht, dat de heele zaak gaan zou, zooals u ze mij hebt afgeschilderd. Luitenant Robert, of hoe die waarde heer heeten mag, heeft er behoefte aan gevoeld, zijn niet zeer roemrijken aftocht voor de soldaten van Mataafa, door dit voorwendsel eenigszins te vergoelijken. U zoudt den koning met een talrijke schaar van zijn aanhangers, in den rug van het Tanu-leger hebben doen vallen, waardoor Robert tot den terugtocht genoodzaakt was geworden.’ ‘Wilt u nu zoo goed zijn, mijnheer Arendt,’ vervolgde mijnheer Rose, ‘morgen hier te komen, dan zal ik aan een mijner bedienden uw bescheiden dicteeren en deze als officiëel verslag meenemen, dat u dan onderteekenen moet. Thans verzoek ik den beiden heeren, mij naar de veranda achter het huis te willen | |
[pagina 159]
| |
volgen, waar wij onder een glas Pschorrbräu en een sigaar, nog wat gezellig kunnen praten.’ Den volgenden morgen begaf ik mij op het vastgestelde uur, naar het kantoor van onzen consul; ik moest mijn verklaring aangaande mijn beschuldiging, herhalen, die door den secretaris woordelijk opgeschreven en door mij onderteekend werd. ‘Ik zou het zeer wenschelijk achten, mijnheer Arendt,’ zeide de consul ten slotte, ‘dat gij nog twee dagen hier kondt blijven. Ik ben namelijk voornemens, mijn secretaris nog heden of morgen op zijn laatst, vroeg naar Laulii te laten gaan, om ook van uw collega Gaedecke en den opzichter Hendriksen, als getuigen, een officiëel verslag op te maken. Om nu zelfs den schijn te vermijden, dat u op beide heeren invloed hadt kunnen uitoefenen, is het beter, dat u wacht, tot dat mijn secretaris teruggekeerd is. U wilt den directeur hiervan wel in kennis stellen, niet waar, en trachten, zoolang u in Apia zijt, elke ontmoeting met de Engelschen te vermijden?’ Toen ik afscheid wilde nemen, hield de consul mij tegen, zeggende: ‘Ik vind het toch noodig, dat dokter Raffel, als eerste ambtenaar van het Duitsche rijk, onderricht wordt van de beschuldiging van den Engelschen zee- | |
[pagina 160]
| |
officier, alsmede van de aanklacht van den consul Maxse tegen u; daarom zou het het beste zijn, waarde mijnheer Arendt, dat u met mij meegingt naar den voorzitter van den gemeenteraad.’ Binnen weinig minuten waren wij in het huis van dokter Raffel, dat eveneens van hout gebouwd, en gelijkvloers door een breede veranda omringd was; het lag op geringen afstand van het consulaat. Toen wij bij den voorzitter kwamen, zat deze juist aan het lunch en, nadat de consul mij had voorgesteld, werden wij uitgenoodigd daaraan deel te nemen. Onder dit tweede ontbijt, vertelde mijnheer Rose de toedracht der zaak en legde toen de aanklacht van den Engelschen consul en het door mij onderteekende verslag, voor den dokter neder. ‘De geheele historie is eigenlijk zoo dom en plomp verzonnen, dat men ze bijna niet ernstig kan opnemen,’ zeide de dokter, toen hij de twee geschriften doorgelezen had. ‘Mijnheer Maxse is anders zoo'n sluw, geslepen man, dat ik werkelijk verbaasd ben over dit kinderachtig knoeiwerk; hoogstwaarschijnlijk heeft hij op bevel van den commandant der ‘Porpoise‘ zoo gehandeld, die zeker woedend is over de schade, welke zijn matrozen door de inlanders geleden hebben, en nu alles beproeft om anderen de schuld van dezen | |
[pagina 161]
| |
smaad te geven.’ Na een korte pauze vervolgde hij: ‘Ik kan het niet anders dan goed vinden, waarde consul, dat u de twee Duitsche heeren op de factorij Laulii, eveneens als getuigen, een officiëel verslag laat opmaken, en dat u mijnheer Arendt zoolang hier houdt. De aanklacht van den Engelschen consul, die ik u verzoek zorgvuldig te bewaren, is mij eigenlijk zeer welkom, daar zij mij het onomstootelijk bewijs is, dat de commandant van de ‘Porpoise’ werkelijk een afdeeling van zijn compagnie onder bevel van een officier afgezonden heeft, om de Tanu's tegen de aanhangers van Mataafa bij te staan; hiertoe had hij volstrekt geen recht, want zoo schond hij de neutraliteit. Ik zal van deze omstandigheid ter rechter tijd gebruik weten te maken.’ Hierop nam de president met een paar vriendelijke woorden afscheid van mij en verzocht den consul hem in zijn studeervertrek te volgen, daar hij nog iets gewichtigs met hem te bespreken had. Ik begaf mij onmiddellijk naar mijnheer Beckmann om hem, zoo het behoorde, alles mede te deelen omtrent het officiëele verslag op het consulaat en ons bezoek bij dokter Raffel. ‘Hm! hm!’ kwam de directeur peinzend, toen ik vertelde, welk gewicht de voorzitter hechtte aan de | |
[pagina 162]
| |
aanklacht van den Engelschen consul. ‘Gij zult zien, dat er al heel spoedig iets gewichtigs gebeuren zal; ik heb dokter Raffel als een bijzonder verstandig en energiek man leeren kennen, die den Engelschen, deze belachelijke aanklacht zeker wel betaald zal zetten.’ In mijn hotel teruggekeerd, vond ik tot mijn groote verrassing op het terras, de heeren Krüger en Hendrik Petersen, die wel wat laat hun lunch gebruikten. ‘Hallo! Daar is zoo waar onze Arendt!’ riep Petersen uit, van zijn stoel opspringend en mij haastig tegemoetkomend. ‘Welk gelukkig toeval voert je juist vandaag naar Apia, kerel?’ vervolgde hij, terwijl hij mij hartelijk omhelsde. ‘Kom je ons misschien een laten nieuwjaarswensen brengen?’ Nadat mijnheer Krüger mij ook zeer vriendelijk begroet had, nam ik plaats, bediende mij zelf van een glas bier en een sigaar, en vertelde toen mijn beiden vrienden uitvoerig, wat mij naar Apia gevoerd had. ‘Maar dat is alleraardigst, Arendt!’ riep Hendrik uit, terwijl hij zijn glas tegen mij ophief, ‘dat je die verwaande Engelschen zoo getracteerd hebt! Nu zal jij de belhamel geweest zijn, die den twist heeft doen ontbranden! Het is al te dol!’ ‘Onze consul zal zijn Engelschen collega wel eens | |
[pagina 163]
| |
ongezouten de waarheid zeggen,’ zeide mijnheer Krüger. ‘Hij is er juist de man voor. Maar nu zullen wij naar den directeur gaan, Hendrik,’ vervolgde hij, terwijl hij opstond, ‘en clan naar Matafele wandelen, om den collega's een bezoek te brengen.’ ‘Als u het goedkeurt, mijnheer Krüger, ga ik met u en Hendrik mee naar Matafele,’ zeide ik. ‘Bij den directeur ben ik al geweest, en ik zal op u wachten, daar u weer hier langs komt.’ Na het diner bij directeur Beckmann, bij wien wij alle drie genoodigd waren, vroeg Petersen, of ik met hem de haven eens langs wilde gaan om wat pleizier te maken. Mijnheer Krüger bleef thuis om met den chef, onder een glas bier nog wat te praten. ‘Een collega uit Matafele heeft mij vanmiddag verteld,’ zeide mijn vriend Hendrik, toen wij de havenkade bereikten, dat er kort geleden een nieuwe uitspanning, geheel in Duitschen stijl, geopend is geworden; zij ligt vlak bij het strand, niet ver van de plek, waar Matautu, het oostelijk gedeelte van Apia, begint. Ik heb heel veel zin dit hoog geroemd café eens te bezoeken en er een lekker glas Münchener te drinken. Als wij het strand maar volgen, moeten wij er binnen een paar minuten zijn.’ Werkelijk zagen wij al heel gauw een tuin, die met | |
[pagina 164]
| |
talrijke Chineesche lampions verlicht was. Hij strekte zich uit tot aan dan rand van de haven en scheen geheel op zijn Duitsch ingericht, behalve dat in plaats van beuken en lindeboomen of oranjeboompjes in potten, de prachtigste waaierpalmen, bananen en oranjeboomen op al de tafeltjes een heerlijke schaduw gaven. Nadat wij den tuin eens hadden rondgeloopen, en al de tafeltjes bezet hadden gevonden, bemerkten wij nog een vrij plekje, vanwaar wij een ruim uitzicht hadden over het geheele oostelijk gedeelte van de haven. Een Samoaansch kellner bracht ons, zonder een bestelling afgewacht te hebben, twee echt Beiersche bierpotten vol schuimend bier, dat wij dadelijk met attentie proefden, en toen eerst begonnen wij meer te letten op de drie andere bezoekers, die reeds aan hetzelfde tafeltje zaten. Wij hadden hen, toen wij plaats namen, alleen door het afnemen van den hoed gegroet, en dit was door hen ook zoo beantwoord. Mijn vriend Hendrik, die steeds naar de ingeving van het oogenblik handelde, zeide opeens tot den oudste der drie heeren: ‘Ik geloof, dat wij landgenooten zijn, Heeren! Laat ons eens samen klinken en een flinke teug nemen op ons wederzijdsch welzijn! Ik heet: Hendrik Petersen, en mijn vriend hier, Herman Arendt, beiden in betrekking op de kantoren der | |
[pagina 165]
| |
Duitsche Handel- en Plantage-Maatschappij op de Samoa-eilanden. Gezondheid!’ Na over deze grappige manier van voorstellen gelachen te hebben, klonken wij samen, waarna de oudste heer zich bekend maakte als de bezitter van een grooten Duitschen winkel in Apia. Zijn naam was Eduard Helberg en hij voegde er bij, dat hij zich onzer nog heel goed herinnerde, want wij hadden verleden jaar Kerstmis, groote inkoopen aan speelgoed en peperkoek bij hem gedaan. ‘Laat mij u,’ ging hij voort, ‘mijnheer Baumann, dekofficier aan boord van onzen kruiser ‘Falke’ en mijnheer Melberg, mijn collega en vriend, voorstellen.’ Wij konden ongeveer een uurtje prettig hebben zitten praten, toen een clubje van acht of tien man, naar het uiterlijk zeelieden, aan een leeg geworden tafeltje, dicht bij ons, plaats nam en den kellner in het Engelsen, bier bestelde. ‘Engelsche matrozen, die zeker de brandewijnflesch dapper hebben aangesproken,’ zeide mijnheer Helberg zachtjes tot ons. ‘Dat zijn geen gewone matrozen,’ zeide de Duitsche dekofficier. ‘Ofschoon zij in politiek zijn, herken ik er toch een paar van als mijn collega's op de ‘Porpoise’ en zelfs twee die officier zijn.’ | |
[pagina 166]
| |
‘Misschien is de een wel je beroemde kennis van het gevecht bij Laulii, Arendt.’ riep Petersen hardop. ‘Schreeuw toch zoo niet, Hendrik,’ zeide ik verschrikt. ‘Als die luitenant werkelijk bij die lui is, kon het wel eens een schandaaltje worden, wanneer hij mij herkende, want dat gezelschap komt mij voor vrij sterk boven zijn bier te zijn.’ Inderdaad scheen de officier, die bevel had gevoerd over de equipage van de ‘Porpoise’ in dat bewuste gevecht, Hendriks woorden gehoord te hebben; al had hij ze ook niet verstaan, de namen ‘Laulii’ en ‘Arendt’ moesten hem opmerkzaam gemaakt hebben, want ik kon duidelijk bespeuren, hoe een der twee officieren zich eenigszins van zijn stoel ophief, en een vorschenden blik naar ons tafeltje wierp. Daar hij door een lamp, die juist boven zijn plaats hing, helder verlicht werd, herkende ik dadelijk den officier. ‘Heeren,’ zeide ik, ‘ik stel voor, ons bier uit te drinken en den tuin kalm te verlaten, voor het tot twisten komt, hetgeen mij, als man van zaken zeer onaangenaam zou zijn.’ ‘O, waarde Heer,’ antwoordde Petersen, die waarschijnlijk door het wel wat al te ruim gebruik van bier, tot twisten geneigd scheen, ‘ga gerust uw gang; wij, mijn vriend en ik, zullen toch voor die Engelsche | |
[pagina 167]
| |
heeren het veld niet moeten ruimen. Niet waar, Arendt?’ Voor ik nog een woord kon antwoorden, kwam de Engelsche officier bij ons tafeltje, nam mij minachtend lachend van het hoofd tot de voeten op en zeide toen, natuurlijk in het Engelsch: ‘Het verheugt mij, u ook eens in wat fatsoenlijker gezelschap te zien dan zooals onlangs, toen ik kennis met u maakte, omringd van de rebelsche honden van den ellendigen Mataafa.’ ‘Ik beschouw de soldaten van koning Mataafa voor vrij wat fatsoenlijker dan een laffen, leugenachtigen lasteraar, mijnheer, wiens vernieuwde kennismaking mij volstrekt niet tot eer kan zijn, verstaan?’ riep ik eveneens in het Engelsch, terwijl ik van mijn stoel opsprong. ‘Insolent fellow!’Ga naar voetnoot1) schreeuwde de Engelschman woedend; hij wendde zich daarop naar het tafeltje, waaraan zijn landgenooten zaten en riep ze bij zich. ‘Neemt dezen knaap gevangen en brengt hem aan boord. Hij is mijn arrestant!’ ‘Hoho! Daarin hebben wij ook nog een woordje mee te spreken, Sir,’ riep Hendrik uit, zich strijdlustig naast mij plaatsend. ‘Wie zijt gij? En wie geeft u het recht een Duitscher, een ambtenaar van de Duitsche Handel- en Plantage-Maatschappij te arresteeren?’ | |
[pagina 168]
| |
‘Ik ben officier van het schip van H.M. “Porpoise” en neem dien man in hechtenis, omdat hij mij beleedigd heeft,’ antwoordde de luitenant. ‘Waaraan kan men herkennen, dat gij een Britsch marineofficier zijt, mijnheer? Misschien aan uw onbeschaamdheid en omdat gij dronken zijt?’ schreeuwde Hendrik hem toe. ‘Brutale hond!’ riep de Engelschman woedend uit, en hij gaf Petersen een stomp tegen de borst, doch mijn vriend met zijn Hercules-gestalte beantwoordde den slag onmiddellijk door een krachtigen slag in het aangezicht, zoodat de geslagene achteruit waggelde; toen vatte hij hem bij den kraag en den gordel, beurde hem op, en wierp vervolgens den hevig spartelenden en luid brullenden snoever over den lagen afsluitmuur van den tuin in het water. ‘Ziezoo, laffe schurk, riep Petersen diep ademhalend uit, ‘dat frissche bad zal je, naar ik hoop, goeddoen!’ Met een grooten sprong kwam hij weer bij ons tafeltje en wilde nu zonder complimenten den overigen zeelieden te lijf, toen ik hem, geholpen door mijnheer Melberg, bij de armen vasthield. Op het oogenblik dat mijn tegenpartij in het water viel, stonden de Engelschen op, om ons aan te vallen, doch zij bleven plotseling staan, toen mijnheer Baumann hen tegemoettrad. Hij maakte zich bij den tweeden | |
[pagina 169]
| |
Engelschen officier bekend, als dekofficier van den Duitschen kruiser ‘Falke’. Enkele Engelschen herkenden hem nu ook, en hij gaf toen met een paar woorden nadere verklaring van het beleedigende en sarrende gedrag van den luitenant. De officier was verstandig genoeg, den Duitschen zeeman te gelooven en verliet dadelijk met zijn gezelschap den tuin, om iederen verderen twist te vermijden en allereerst naar zijn kameraad te gaan zien, die in het water geworpen was. Door het onvrijwillige bad was deze geheel nuchter geworden en naar den oever gezwommen, zooals mijnheer Helberg ons vertelde, die het van den tuinmuur gezien had. Ik bedankte den Duitschen dekofficier hartelijk voor zijn tusschenkomst, die ons een bijzonder vervelende botsing met de Engelschen bespaard had; daarop lieten wij ons nog een potje bier brengen, dat wij voornamelijk op de gezondheid van onzen wakkeren kampioen ledigden, die op zulk een krasse en energieke wijze den onbeschaamden rustverstoorder uit den weg geruimd had. Het was bij middernacht, toen Hendrik en ik het Hotel International bereikten. |
|