De macht van het woord
(1988)–D.M. Bakker– Auteursrechtelijk beschermdEen selectie uit het taalkundig werk van D.M. Bakker
[pagina 117]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1.In haar beschrijving van de nevenschikking introduceert N allereerst een verschil tussen initial en non-initial coordination (N1; in het vervolg aangeduid met Ico en Non-Ico). Ze geeft de volgende Nederlandse voorbeelden (N2):
Het verschil tussen beide typen coördinatie zit in de al of niet aanwezigheid van een coördinator (i.c. en, of) vóór de eerste conjunct (i.c. Jan 2x, vgl. N1). Ico's kunnen alleen ‘maximal projections of a category’ als conjunct hebben (vgl. N3-5). We komen op dit laatste begrip nog elders terug (Bakker 1983); eerst willen we de ‘phrase structure rule schemata’ (N5-6) bespreken die de schrijfster opstelt voor coördinatie (C is een fatische coördinator, zeg en, of; X is een variabele):
Deze regels genereren o.a. de volgende reeksen:
N laat na te vermelden dat de rule schemata ((3), (4)) niet de gevallen (7) dekken: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit is des te merkwaardiger, omdat ze wel deze doodgewone coördinaties in haar voorbeelden opvoert, getuige de haakjes in (2) en bijvoorbeeld nr. (69)a op N32. Dat N gevallen als (8), eventueel als bijzondere stijl te typeren, niet verdisconteert, vind ik in eerste instantie niet zo hinderlijk, maar is toch een tekortkoming:
Wat zou er eigenlijk moeten gebeuren om deze gebreken te verhelpen? Het ligt voor de hand, gevallen als (7) en (8) te verdisconteren met een variant op (3):
waar < > is gebruikt voor omsluiting van een optioneel element (de ‘gewone’ haakjes vervullen hier immers al een andere functie, nl. in de notatie van het regelschema).Ga naar eind2 Voor n = 2 levert dat de volgende gevallen op:
(10)d is wat raar, en de meest in aanmerking komende interpretatie lijkt een coördinatie van Jan en Bob ener- en Bill anderzijds; de groep Jan en Bob is dan een coördinatie die lid is van een grotere coördinatie. Zulk een interpretatie zou als volgt (in aansluiting op N11 (20)) moeten worden weergegeven: (11) Het omkringde in (11) zou N wel kunnen maken (met (3)), het omkaderde niet. Daar zou (12) voor nodig zijn: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daarentegen kan (9) ook de rare, maar m.i. toelaatbare sequentie (10)d maken. Vgl. nog een zin met een zelfde reeks erin:
Ik heb er geen enkele moeite mee het gecursiveerde gedeelte in dit voorbeeld als coördinatie op te vatten met een structuur als door (11) weergegeven. Ik vind de zin ook grammaticaal. Ik ben dus blij dat (9) hem verdisconteert. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.N had al twee regels, ze moet er minstens drie hebben: (3), (4), (12). Ook dan blijft het tobben, want met (3), (12) kun je wel (7)a (vgl. (10)b) maken, maar alleen met de volgende structuur: (14) Nu ontken ik niet dat deze reeks deze structuur kán hebben, maar meestal moet er een andere structuur aan worden verbonden: (15) N kan deze structuur niet maken, zelfs niet als ze (12) zou accepteren. Daarentegen doet (9) het hier heel goed: (15) komt er probleemloos uit.
De winst van (9) t.o.v. (3), (12) doet naar meer verlangen. Kunnen (3), (4) van N niet in elkaar geklapt worden? Dat zou wel zo eenvoudig zijn. Binnen het kader van dit betoog is de meest voor de hand liggende mogelijkheid, (9) te veranderen, zodat deze ook Ico's maakt: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar zie eens wat een vreemde coördinatiereeksen dat oplevert ((17)b, e, f):
Alle Ico's in (17) behalve (17)h zijn fout. Het lijkt er inderdaad op, dat N's regel (4) of iets in die geest onmisbaar is: in Ico's heeft elke conjunct een coördinator.
Regels (3), (4), (9), (16) hebben gemeen dat zowel C als X tussen de ronde haken van het regelschema staan. Zou daar de fout soms zitten? Misschien moeten we dan alleen X-en (conjuncten) ‘vermenigvuldigen’ met n in plaats van, eventueel facultatieve of optionele, coördinatoren ener- en conjuncten anderzijds. Dit is de richting die Dik in zijn proefschrift (1968: 202 vgg., vgl. 26) gaat. Hij hanteert als rule schema zo ongeveer:
waar F staat voor ‘function’, d.w.z. elementen met een bepaalde grammaticale functie, en Ϸ voor ‘coördinatie van’ (vgl. Dik 1968: 26). Om de distributie van de fatische coördinatoren te regelen vertelt hij een verhaal, dat wat mij betreft expliciet genoeg is, maar duidelijk búiten de scope van rule schemata valt. Terwille van het Engels, waar hij het equivalent van de binaire coördinatie van het type en mannen en vrouwen meent niet aan te treffen, verdeelt hij dit verhaal in tweeën: één stukje gaat over binaire coördinaties, het andere over coördinaties met meer dan twee conjuncten. Aangezien we hier geen Engels materiaal bespreken, kunnen we voor 't gemak Diks twee verhalen samenklappen. Kort samengevat komt dat hierop neer:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze weergave van de formele bouw van coördinaties is inhoudelijk gelijk aan die in Bakker (1977: 16):
Indien n = 2, resulteren de volgende reeksen:
Noch in Dik (1968), noch in Bakker (1977) zijn deze gegevens verklaard uit een algemeen principe, dat aangeeft waarom juist deze en geen andere aantallen gelden voor de occurrence van coördinatoren, en waarom de plaatsing geschiedt van rechts naar links (Bakker 1977). Deze auteur houdt trouwens niet meer aan dit plaatsingsvoorschrift vast, vgl. hetgeen hierboven is opgemerkt t.a.v. (10)d, (13).
Dergelijke verklaringsprincipes zijn wel aangedragen: weinig inzichtgevende zoals de transformationele behandelingen die Dik (1968: 98-115) terecht afwijst, maar ook een ogenschijnlijk meer belovende verklaring zoals N's onderscheid tussen Ico's en Non-Ico's, dat de occurrence van coördinatoren voor de eerste conjunct in verband brengt met de aard van de constituenten die conjunct zijn. Maar daarmee is slechts één aantal verklaard. We zullen elders betogen (Bakker 1983) dat deze verklaring onjuist is, terwijl N op het observationele vlak ernstige lacunes vertoont, zoals we hebben gezien. Dik (1968) en Bakker (1977) zijn dus wel observationeel meer geslaagd dan N, maar de auteurs maken allebei gebruik van twee verschillende beschrijvingsmiddelen. Ze werken met een rule schema of iets wat daarop lijkt, en daarnaast met een verhaal dat, naar generatieve maatstaven, informeel moet heten. Ik geloof dat deze situatie onvermijdelijk is. We hebben gezien dat in termen van Phrase Structure Rules, in casu rule schemata, geen elegant onderscheid kan worden aangebracht tussen passabele en niet-passabele coördinaties. Hetzelfde geldt voor de transformationele beregeling van de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
distributie van coördinatoren in een coördinatie, zoals Dik (1968) voor de toen beschikbare literatuur heeft laten zien. N beschrijft coördinatie alleen maar met behulp van rule schemata; blijkbaar vindt ze een transformationele beregeling m.n. van de plaatsen van coördinatoren onaantrekkelijk (gezien het door haar aanvaarde kader begrijpelijk trouwens). Onder deze omstandigheden heb ik geen lust laatstbedoelde beregeling te promoten.
Daarom lijkt het me beter aan te geven waar een coördinator (gegeven n conjuncten) zoal kàn staan, dat wil dus zeggen: een optelsom te geven van alle posities die op zichzelf beschouwd mogelijk zijn, door een PS-regel die zowel passabele als niet-passabele (of althans niet-passabel lijkende) coördinaties produceert. Zulk een regel is (16). Elders, dus niet in een basis- of transformatie-component, moet dan aangegeven worden welke van de gegenereerde reeksen onder welke voorwaarden passabel zijn en welke niet. Tot de vorming van een dergelijk apparaat wil ik bijdragen in 3.
Met de toelating van (16) als enige coördinatiebouwregel heb ik wel iets kapotgemaakt wat heel mooi lijkt. N's regels (3), (4) leggen de grondslag voor onderscheid tussen Ico's en Non-Ico's, en wel op basis van het begrip ‘maximal projection of a category’, dat op zijn beurt weer de grondslag verschaft voor het begrip ‘major constituent’, dat bij N zo'n centrale rol speelt. Naar mijn mening (zie Bakker 1983) speelt een verschil tussen MC's en niet-MC's echter geen rol van betekenis bij het onderscheid tussen Ico en Non-Ico, zulks in tegenstelling tot wat N staande houdt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.Ik meen dat er een betrekkelijk simpele verklaring kan worden gegeven voor de passabiliteit van sommige coördinaties en de impassabiliteit van andere in termen van tekengeving (Bakker 1972). Onder tekengeving wordt verstaan de hantering van een teken met als gevolg dat een entiteit (zie voor begrip en term Bakker 1981) ter karakterisering met een teken in verband wordt gebracht. Vastlegging c.q. kenbaarmaking daarvan geschiedt door realisatie van de tekenvorm, voorzover het taaltekens betreft door realisatie van fatisch materiaal (woorden, woordgroepen, zinnen enz.) onder gebruikmaking van accent en intonatie.
Het primaire gegeven van de tekengeving kunnen we heel goed gebruiken voor de omschrijving van grammatische functies. Zo kan een onderwerp in deze optiek omschreven worden als het resultaat van een tekengeving, die dient om duidelijk te maken, op welke entiteit die tekengeving toepasselijk is, welke door het gezegde wordt gerealiseerd. In Jan slaapt wordt dus een entiteit gekarakteriseerd met slaapt, die reeds met Jan is aangeduid om aan te geven op welk entiteit slaapt slaat. Belangrijk is hier dat zowel Jan als slaapt beide, maar elk op een andere manier, zijn gerealiseerd met als object één en dezelfde entiteit. Dit geldt, mutatis mutandis, ook voor andere relaties. Kleine Jan wil zeggen dat het de spreker gáát om een | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
karakterisering van een entiteit als Jan (anders had hij wel de kleine gezegd of zoiets), maar dat ter nadere karakterisering noch iets van die persoon gezegd moet worden, nl. dat hij klein is. Alweer geldt, dat kleine en Jan ieder op hun manier op dezelfde entiteit betrokken zijn. En in kleine Jan slaapt zijn drié woorden in hiërarchische verhouding tot elkaar, op een en dezelfde entiteit betrokken: kleine in dienst van Jan, kleine Jan in dienst van slaapt.
Het bovenstaande is niet meer dan een schetsmatig en ruw geformuleerd onderdeel van een beschrijving van taalverschijnselen in termen van tekengeving zoals deze, naar ik hoop, in de eerstkomende jaren aan de Vrije Universiteit zal worden opgebouwd. Het is echter naar mijn mening voldoende als basis voor de beschrijving van de functionaliteit van coördinaties die ik hieronder wil ondernemen. Laten wij daartoe de volgende zinnen beschouwen:
In (20)a fungeren kleine en dappere ieder op precies dezelfde manier ten opzichte van Jan: beide karakteriseren een entiteit aanvullend bij de belangrijkste karakterisering, Jan. In (20)b zijn kwam, zag, overwon de drie karakteriseringen van één persoon waar het om gaat; kleine Jan fungeert daarbij als hulpkarakterisering. We kunnen daarom zeggen dat kleine, dappere in (20)a en kwam, zag, overwon in (20)b juxtaposities zijn van functioneel gelijksoortige realisaties van taalelementen. Ik zeg met opzet níet: realisaties van functioneel gelijksoortige taalelementen. In (21) vindt men een - volgens mij volstrekt acceptabel - specimen van coördinatie van een bepaling van tijd en een predicatieve bepaling:
De in (21) gecursiveerde groepen zijn representanten van verschillende grammaticale categorieën, en derhalve als taalelementen functioneel ongelijksoortig; maar zoals ze in (21) staan, zijn ze functioneel gelijksoortig, inzoverre ze twee omstandigheden noemen die kenmerkend zijn voor het gebeuren dat benoemd wordt door van een dorpsfeest naar huis lopend. Als zodanig zijn deze realisaties van verschillende soorten taalelementen inderdaad gelijksoortig. Hier hebben we te maken met een juxtapositie van gelijksoortige realisaties van taalelementen, maar niet met een juxtapositie van realisaties van gelijksoortige taalelementen. Hun gelijksoortigheid kan | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
worden omschreven op het niveau van de tekengeving: beide bepalingen zijn tekengevingen met als object het gebeuren dat óók object is van de samengestelde tekengeving van een dorpsfeest naar huis lopend. Ten opzichte van die laatste tekengeving vervullen de beide bepalingen dezelfde functie, zoals we hebben gezien.
Onze voorlopige omschrijving luidt dan: een coördinatie is een juxtapositie van tekengevingen, die op hetzelfde object betrekking hebben als een andere (eventueel samengestelde) tekengeving, ten behoeve waarvan ze dezelfde functie vervullen. Als zodanig staan de gejuxtaponeerde tekengevingen op één lijn. Ze hebben ieder voor zich op dezelfde manier te maken met de tekengeving terwille waarvan ze zijn uitgesproken. Maar daarmee is niet gezegd dat ze iets van enig belang met elkaár te maken hebben, evenmin als rekeninghouders van dezelfde bank iets van enig belang met elkaar uit te staan behoeven te hebben. Het bovenstaande betekent, dat ik terzake van de betekenis van coördinaties terughoudender geworden ben dan in 1968, toen ik de functie van coördinaties omschreef als ‘het noemen van een verzameling (...) door opsomming van de leden van die verzameling’ (Bakker 1968: 61). Het lijkt me thans, dat deze omschrijving te veel taalbeschouwing stopt in de omschrijving van een functie, die toch ligt op het gebied van het taalgebruik. Op het niveau van de taalbeschouwing is het evident dat gejuxtaponeerde elementen een verzameling vormen: gelijksoortige grootheden kunnen immers altijd beschouwd worden als een verzameling. Daarentegen lijkt het me bij nader inzien onwaarschijnlijk, dat iedere spreker die (20)a of (20)b realiseert, ten doel zou hebben een verzameling eigenschappen c.q. werkingen te noemen. Hij produceert wel iets wat als zodanig op te vatten valt, maar we kunnen dat moeilijk als doelstelling aan hem toeschrijven en daarom kunnen we dat ook, vind ik bij nader inzien, moeilijk in de omschrijving van de functie van coördinatie opnemen.
Laten we tegen de achtergrond van de zojuist ontwikkelde functieomschrijving van ‘nevenschikking’ nu allereerst nagaan, wat de functie van en is, om daarna nog enkele gedachten te wijden aan die van of. Daartoe bezien we eerst de volgende voorbeelden:
Zin (22)a vermeldt een tweetal gebeurtenissen. De twee tekengevingen die daartoe dienen staan beide in dienst van de weergave van een bepaalde stand van zaken, bijvoorbeeld vertellen wie er allemaal op een feest komen. Als zodanig vormen ze een (deel van een) coördinatie: ze voldoen samen aan de boven gegeven definitie. Met elkaar hebben ze, als tekengevingen, verder niets uitstaande. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In (22)b verschijnt met En ook een andere functie. De beide gebeurens verschijnen daar als een eenheid; althans zolang we alleen op de tekst van (22)b afgaan. Als we aannemen dat (22)b uit een tekst gelicht is waarin het voorafgegaan wordt door één of meer declaratieve zinnen (zonder en), dan kunnen de twee tekengevingen van (22)b ook als deel van een eenheid worden opgevat. We kunnen deze observatie ook anders formuleren. De beide tekengevingen die (22) uitmaken, opereren, blijkens (22)a ieder voor zich in dienst van een hoger doel (vertellen wie er allemaal op het feest komen); in (22)b doen ze dat samen.
In (22)c komt bij het effect van en nog dat van de stijgende intonatietendens van de eerste zin; aangegeven door een circumflexus. Die intonatie wil meestal zeggen: hier moet nog iets op volgen. Daardoor wordt in dit geval het idee van de complementariteit van beide tekengevingen versterkt. We weten dit als taalgebruikers pas nadat en geklonken heeft. Strikt genomen zegt en dus iets met betrekking tot de tekengeving die erop volgt. Daarvan (en daarvan alleen) wordt gezegd dat het dient ter completering van een geheel.
Dit kan tweeërlei inhouden: wat volgt vormt een eenheid met het voorafgaande, c.q. iets wat volgt (in het geval van Ico). In dat geval is en als het ware een commentaar bij een (gerealiseerde) tekengeving, in casu een gesproken zin. Maar het kan ook iets anders betekenen. Door een tekengeving wordt een bepaalde onderscheidenheid, een entiteit, een voorval hier, present gesteld in de aandacht van de hoorder. De spreker geeft bovendien te kennen, dat hij het betekende voorval in zijn aandacht houdt. Het kan dus zijn, dat de spreker bedoelt: het voorval dat ik hiermede in ons beider aandachtsveld stel (dat wat na en wordt genoemd) vormt een eenheid, vigeert samen met, een ander voorval, dat reeds in onze belangstelling staat of nog in onze belangstelling zal komen.
Ik neem aan, dat ongeveer het laatste bedoeld wordt. Is dat juist, dat kunnen ook die gebruiksgevallen van en beschreven worden welke niet verbonden zijn aan taaltekens. Ik doel op gevallen als het volgende:
B's vraag kan worden opgevat als een uitnodiging, het door de voorafgaande zin in de aandacht gebrachte aan te vullen. Als een zodanige aanvulling kan een schouderophalen evengoed dienen als een zin, in bepaalde gevallen kan zo'n gebaar zelfs welsprekender zijn. Het kan de houding van A ten opzichte van het resultaat van het bezoek aan Jansen in sommige situaties feilloos weergeven en als zodanig een toevoeging zijn aan het door de eerste zin present gestelde, die nadere aanvulling daarop geheel overbodig maakt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een krasser staaltje nog is de volgende anekdote van een ouderling die thuiskwam na een (als steeds besloten en geheime) kerkeraadsvergadering. Hij kwam de slaapkamer binnen en zijn vrouw zei: ‘En?’ Blijkbaar was ze niet tevreden vóórdat de thuiskomst van haar man geresulteerd zou hebben in een (gebruikelijke) manifestatie van zijn loslippigheid. Die thuiskomst stelde het eind van de vergadering voor haar present, en daarmee het feit dat de begeerde informatie nu beschikbaar was. En dit moest worden aangevuld - in haar oog - met de verschaffing daarvan.
Ik geef toe, dat we in (23) en in de anekdote van de ouderling te maken hebben met bijzondere gevallen van het gebruik van en, niet alleen qua accentuering (in beide gevallen een stijgend zinsaccent), maar ook doordat en uitgesproken wordt door een ander dan degene die hetgeen volgt present stelt. Maar niettemin is ook in de bedoelde gevallen sprake van gebruik van en, en als er een omschrijving kan worden gevonden, die de gewone gevallen èn de bijzondere gevallen recht doet, dan is dat te prefereren boven één die zonder noodzaak de gewone en de bijzondere gevallen als homoniemen van elkaar beschrijft. Onnodige invoering van homoniemen is desastreus voor een elegante taalbeschrijving.
Het bovenstaande sluit geheel uit, dat en woorden, woordgroepen, zinnen e.d. zou ‘verbinden’. Het voegwoord en verbindt niets. Het wil alleen vertellen dat hetgeen nu present wordt gesteld, bedoeld is ter completering van een geheel, dat uiteindelijk in de geest van de spreker en/of de hoorder present moet zijn. En misschien zelfs niet eens ‘bedoeld is’: B van (24) en de vrouw van de ouderling kunnen met hun En? niet verder gaan dan dat zij aan hetgeen volgt die bepaalde doelstelling opleggen: A en de ouderling kunnen zoveel bedoelen met hun eventuele reactie op En? - en ze hadden ook uitdrukkelijk niet in behoeven te gaan op de in En? liggende uitlokking van een reactie. Zo gezien, kan de functie van en als volgt omschreven worden:
Er zit iets gebiedends in het gebruik van en: het schrijft voor, welke de doelstelling moet zijn van de onmiddellijk erop volgende presentstelling van een entiteit, c.q. een gebeuren in de aandacht van spreker en/of hoorder. En degene die voorschrijft is degene die en realiseert.
Het ligt voor de hand dat twee presentstellingen van entiteiten of gebeurens het best als een geheel kunnen worden gepresenteerd, als die entiteiten of gebeurens zelf een structurele eenheid vormen. Beschouw de volgende zinnen: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Als Jan en Marie getrouwd zijn, ligt (25)b meer voor de hand dan (25)a, gegeven de vraag van A. Toch kan ook (25)a als reactie op A's vraag gebruikt worden, bijvoorbeeld ingeval als regel Jan wel op feestjes verschijnt maar Marie niet. In dat geval heeft het huwelijk van Jan en Marie als structurele eenheid geen directe relevantie in verband met A's vraag. Maar zodra het gebruikelijk is dat ze als echtpaar op feestjes verschijnen, is (25)b het meest aangewezen.
Verder ligt het ook voor de hand, dat bij presentatie van een geheel door drie conjuncten, in ieder geval de laatste conjunct van en wordt voorzien: deze maakt immers het geheel (althans voor de hoorder) pas recht compleet. Zou men zich bij drie conjuncten die samen een geheel aanduiden, beperken tot één realisatie van en voor de eerste dan wel tweede conjunct, dan bungelen één of meer aanduidingen er los bij, dat wil zeggen: men weet niet of men alle moet zien als één geheel, en zo ja, dan weet men nog niet welk geheel. Vergelijk (26), waarbij aangenomen moet worden dat Jan, Piet en Klaas één geheel vormen:
Let erop, dat het passabiliteitsoordeel, dat in de asterisken is geformuleerd, berust op een vergelijking van de groep in kwestie met datgene wat zij geacht wordt weer te geven. Als zodanig zijn de reeksen dus niet onwelgevormd; zij zijn al dan niet welgevormd gegeven een bepaalde doelstelling die de spreker heeft ten aanzien van de aanduiding van Jan, Piet en Klaas. De vraag waar en moet komen wordt in het bovenstaande beantwoord door aan te geven, wat de voor de hand liggende plaatsing van en is, gegeven een bepaald doel dat men met de realisatie van drie, of, uiteraard meer dan drie, conjuncten op het oog heeft.
Op dezelfde wijze kan verklaard worden waarom formaties van het type (27)a wèl voldoen aan de doelstelling dat die entiteiten als één geheel worden gepresenteerd (zonder onderverdeling of opname in een groter geheel), maar (27)b en c niet:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In (27)b hangt immers Klaas als aanduiding er los bij; in (27)c wordt geen uitsluitsel gegeven over de vraag of Piet nu hoort bij Klaas dan wel dat niet alleen Piet maar ook Jan bij Klaas hoort. In het laatste geval sticht en voor Jan verwarring: net alsof het wèl de bedoeling is, Jan, Piet en Klaas samen in een groter geheel op te nemen. Er is ook nog een mogelijkheid, dat het eerste en in (27)c staat voor twéé conjuncten: niet alleen Jan, Piet, maar ook Klaas. Dit zou echter betekenen dat er twee ‘groepen’ zijn binnen het bedoelde geheel: de groep Jan/Piet en de groep Klaas.
Hoe zit het dan met Ico's? In groepen als en Jan en Piet en Klaas worden niet alleen, zoals in (27)a het geval is, de aanduidingen van Piet en Klaas gepresenteerd als aanvullingen tot een geheel. Ook de aanduiding van Jan wordt als zodanig aangeboden. Dat wil zeggen dat van alle conjuncten, niet alleen van die welke aanvullen wat er al is, wordt gezegd dat ze deel uitmaken van een geheel. De inhoud van dat geheel behoeft noch de hoorder, noch de spreker zelfs ook maar voor een deel ter beschikking te staan. Weliswaar is dat de normale gang van zaken (zie de bespreking van (26) en (27)) maar het hoeft niet. Wat het geheel ook moge inhouden, in ieder geval maakt Jan er ook deel van uit, evengoed als de daarna te noemen Piet en Klaas. Maar als ik - bijgevolg - reeds voor de eerste conjunct en plaats, dan ben ik óók gehouden alle volgende conjuncten van en te voorzien. Van de Ico's die Jan, Piet en Klaas bevatten, is alleen de eerste passabel:
Hoe komt dat? Laten we beginnen met een gegeven te vermelden dat tot dusver niet aan de orde kwam. In (26)a en (27)a kan en een (stijgend) accent dragen, maar het hoeft niet. In (28)a is zo'n stijgend accent echter verplicht voor ieder van de occurrences van en. Dikwijls wordt daarmee aangegeven, dat het geaccentueerde het object is van een ‘bewerking’ door middel van tekengeving, die nog steeds plaats moet vinden, althans dat zou behoren te zijn: vragen hebben een stijgende intonatie die als het ware het antwoord eliciteert, voorlaatste leden van coördinatie hebben dat omdat erop gewezen moet worden dat de juxtapositie van gelijksoortige realisaties van taalelementen nog niet af is. In zulke gevallen is het stijgende accent tevens het groepsaccent. Indien het stijgende accent echter niet samenvalt met het groepsaccent, zoals in bijvoorbeeld
heeft het een andere functie: namelijk bijzondere aandacht vragen voor het teken dat door deze accentuering wordt getroffen. Dat lijkt me ook de verklaring voor de accentuering van (28)a, die er (zonder contrastaccent) zó uit zal zien ongeveer: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Welk doel zou nu het vragen van bijzondere aandacht voor én kunnen dienen? Wat voor bijzonders zou er met en aan de hand kunnen zijn?
Naar mijn mening is die aandacht toe te schrijven aan het feit dat het eerste en niet voorafgegaan wordt door de aanduiding van een deel van het geïntendeerde geheel, zoals in geval van Non-Ico. Ergens in de omgeving van en moet de tekengeving staan die dat deel van het geïntendeerde geheel (hier een geheel bestaande uit drie personen: Jan, Piet en Klaas) noemt, of anderszins aanduidt, wat niet vlak achter het eerste en is aangeduid. In concreto: wil en zinvol gebruikt kunnen worden ten aanzien van de aanduiding van Jan, dan moeten Piet en Klaas in de context van Jan genoemd of anderszins aangeduid zijn. Voor de hand liggend is nu dat één of beide reeds genoemd enz. zijn zodra het eerste en weerklinkt: een completerende tekengeving volgt natuurlijkerwijze op tekengevingen die reeds voorhanden zijn. Is dat zo, dan behóeft en niet geaccentueerd te worden, het mág wel. Uiteraard wordt de eerste conjunct dan niet voorafgegaan door en. Dat is het normale geval. Realisatie van een coördinator vóór de eerste conjunct is een afwijking van de normale presentatie van een coördinatie.
Deze realisatie kan dan ook maar één doel hebben, namelijk er speciale aandacht voor vragen dat óók de eerste conjunct deel uit maakt van een als zodanig aan te duiden geheel. En die speciale aandacht moet ergens in worden uitgedrukt; want als en voor de eerste constituent niet geaccentueerd was zou de hoorder misleid worden. Hij zou gaan denken dat we te maken hadden met de gebruikelijke presentatie van een conjunct ter completering van een geheel: namelijk als aanvulling van wat er al staat.
Daarmee is de accentuering van het eerste en van (28)a, (30) verklaard. Die van de volgende en's kan natuurlijk analoog verklaard worden, maar het hoeft niet; je kunt ook denken aan een eis van gelijkwaardige accentuering van alle en's in een coördinatie. Zou die er niet zijn, dan zouden er ongewenste hiërarchiseringen kunnen voorkomen. Zo zou het achterwege blijven van accentuering op het tweede of het derde en tot gevolg kunnen hebben dat Jan en Piet samen worden genomen tegenover Klaas, of Piet en Klaas tegenover Jan. Accentuering alléén van het eerste en zou een merkwaardig ‘scheefhangen’ tot gevolg hebben: een opvallend nonchalant aanbod van de tweede en de derde conjunct. Het ligt toch voor de hand dat de ene completerende tekengeving als zodanig van gelijk niveau is als de andere. Dan ligt het ook voor de hand dat zij alle op het vlak van het accent een gelijkwaardige behandeling krijgen. Ongelijkwaardige accentuering zou in | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
strijd zijn met hun gelijksoortigheid als conjunct.
Met het bovenstaande is een functionele typering gegeven van coördinatie en van het gebruik van en. Tevens is heel wat van de accentuering van beide aan de orde geweest. Bovendien is het functionele verschil verhelderd tussen pure juxtapositie enerzijds en Ico's en Non-Ico's anderzijds. Tenslotte is de distributie van en verklaard: aangegeven is waarom bij n conjuncten die gelijkwaardige delen van een geheel aanduiden, de aantallen coördinatoren n, n-1, 1 of 0 zijn, en wat de verklaring is van het feit dat ze van achteren naar voren moeten worden ‘ingevuld’ (vgl. Bakker 1977).
Voor het nevenschikkend voegwoord of geldt mutatis mutandis hetzelfde als wat in het bovenstaande voor en is opgemerkt. Maar terwijl het gebruik van en te kennen geeft dat hetgeen door de conjuncten present gesteld is in zijn totaliteit, dus gezamenlijk, een bepaalde betrekking heeft tot iets buiten wat de conjuncten aanduiden, geeft het gebruik van of aan, dat iedere conjunct afzonderlijk iets aanduidt, wat in dat wijdere verband kan fungeren. Een nadere bestudering is of zeker waard, en vooruitlopend daarop kan ik vermelden, dat de distributie van of's geheel parallel is aan die van en's in coördinaties. Eén opmerking wil ik echter nu al maken: men kan zich afvragen, of niet de toevoeging van en dan wel of aan juxtaposiete conjuncten de coördinatie ‘markeert’. In ieder geval zou juxtapositie neutraal moeten zijn ten opzichte van de notie verbonden met of en die verbonden met en. De volgende zinnen geven voedsel aan dit vermoeden:
Voor (31)a zou als taalgebruiksalternatief een coördinatie met één of meer of's voor de hand liggen, voor (31)b zou een coördinatie met één of meer en's een redelijk substituut zijn (op z'n minst). Anderzijds lijkt het gebruik van en dan wel of ‘gewoner’ dan pure juxtapositie. Ik heb hierover nog geen beslissing kunnen bereiken; dat kan beter wachten tot ook de betekenis van of nader is onderzocht. Daarover hoop ik binnenkort meer te melden (Bakker, te versch. a.). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.Ik meen dat met het bovenstaande een redelijke verklaring is bereikt voor de informele ‘verhalen’ van Dik (1968) en Bakker (1977), een verklaring volgend uit de functionaliteit met betrekking tot tekengeving. Deze verklaring dekt een groot aantal formele verschijnselen: distributie van en in coördinaties, accentuering, intonatie, veel meer dan N, minder meer dan Dik (1968) en Bakker (1977), maar in additie op een descriptie van de distributie van coördinatoren komt nu een verklaring van de distributie. De observationele onvolkomenheden van N ontbreken hier. Maar hoe zit het nu met het rule schema? We hebben gezien dat noch basis- noch transformatie- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
regels de distributie van en en of kunnen beschrijven op een elegante manier die elders in het gebruikte beschrijvingsstelsel geen problemen oplevert; daartegenover staat (althans wat en betreft) een vrij simpele beschrijving in termen van tekengeving, die de beschrijving van een groot aantal gegevens mogelijk maakt en die gegevens verklaart. Dan lijkt er ook geen andere rol weggelegd voor basis- en transformatie-apparatuur dan simpelweg alles op te sommen wat je zoal in coördinaties kunt vinden. Als men wil, kan men het een en ander aan het in 3. ontwikkelde ontlenen en in een andere component onderbrengen. Daar moet dan maar verteld worden wat elke combinatie van occurrences van en en of voor effecten heeft. Maar de passabiliteitsbeoordeling zal altijd betrekking hebben op de vergelijking van datgene wat een concrete reeks van conjuncten en coördinator(en) ‘overbrengt’ met datgene wat blijkens context, situatie en andere kennisbronnen de bedoeling van een bepaalde taaluiting is geweest. De fout van alle hier aangehaalde literatuur is, dat men de distributie van voegwoorden heeft proberen te regelen op een puur formele manier, zonder de verhouding tussen de bedoeling van een taaluiting en de daarin gebruikte grammaticale uitdrukkingsmiddelen erin te betrekken. Het is daarin, dat deze bijdrage trachtte te voorzien; en misschien mag erop gewezen worden, tenslotte, dat er maar twee zaken specifiek bleken te zijn voor coördinaties met en. Dat is ten eerste het simpele gegeven van de juxtapositie, waarvan de verklaring eenvoudig kan worden doorzien; en dat is ten tweede de betekenis van en. Al het andere is afgeleid van functionaliteiten die niet specifiek zijn voor coördinatie, maar ook buiten de coördinatie vallen: accent en intonatie maar ook de wijze waarop de conjuncten ieder en samen in een groter geheel zijn ingebed. Zelfs de plaats van een coördinator - vóór de conjunct waar hij betrekking op heeft - volgt uit een algemeen principe. Kleine staat vóór Jan, Jan heeft zijn ‘eigen’ plaats vóór slaapt - kleine ten dienste van de tekengeving Jan, Jan ten dienste van de tekengeving slaapt. En het voegwoord en staat alweer vóór de conjunct, de tekengeving ten dienste waarvan het wordt gerealiseerd. Die functie dient de (basis-)volgorde van het Nederlands nu eenmaal (Bakker, te versch. b.).
O ja, rule schema (9) nog.Ga naar eind3 Laat het de coördinaties overal rondstrooien, op vreemde en voor de hand liggende plaatsen. Maar wel met een verstrakking, die N niet kent en die als volgt beregeld zou kunnen worden (in plaats van (9)):
waar C staat voor coördinatie, Cj voor conjunct, en Co voor coördinator. Deze regels zullen bewerken dat de coördinator één constituent vormt met de conjunct waarop hij betrekking heeft. En op die manier doe ik dan (meer dan in Bakker 1968: 60) recht aan Van der Lubbe, die (1958: 80) het groepskarakter van coördinator + conjunct zó vroeg al heeft doorzien en | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gehonoreerd. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
|
|