De Nederlandse belijdenisgeschriften
(1976)–J.N. Bakhuizen van den Brink[p. VIII] | |
![]()
Afb. 1. De eerste uitgave. Ware grootte. Zie blz. 1.
| |
[p. 1] | |
Hoofdstuk I
| |
[p. 2] | |
2. De historische omstandighedenDoornik (Tournay) was van omstreeks 1200 tot 1513 Frans geweest, toen korte tijd Engels en sedert 1521 met het landelijk gebied Tournaisis door Karel V veroverd en bij de Zuidelijke Nederlanden, bij Vlaanderen1 gevoegd, echter met een eigen parlement zowel voor de stad als voor het land en daardoor met behoud van een aanzienlijke mate van autonomie2. De gouverneur, door de koning benoemd, behoorde gewoonlijk tot de hoge Nederlandse adel, was militair chef en kapitein van het kasteel, maar ook civiel hoofd van stad en provincie, en opperste rechter. Zetel van het gerechtshof was la Maison du Roy, ook wel bailliage - baljuwhof - genoemd, op de grote markt. Hier hebben vele van de terechtzittingen plaats gehad tegen de aanhangers van de hervorming. De stad wordt door de Schelde in tweeën gedeeld. In de korte tijd, dat zij haar bezaten, bouwden de Engelsen een citadel op de rechteroever3. Dit stadsgedeelte stond kerkelijk onder de bisschop van Kamerijk (Cambrai) en omvatte o.a. de parochie S. Brice, die vooral het toneel is geweest van de volgende geschiedenis; de bisschop, die ver af was, kon er niet zo gemakkelijk ingrijpen. Het stadsgedeelte op de linkeroever stond onder het gezag van de bisschop van Doornik. De eerste martelaar voor de hervorming viel te Doornik in 1528. Men sprak toen van luthériens, en dat was terecht. Eerst omstreeks 1553 werd algemener van calvinistes gesproken, ofschoon reeds in 1545 de uit Straatsburg gekomen calvinistische predikant Pierre Brully te Doornik de vuurdood had gevonden4. Tussen 1550 en 1560 nam de calvinistische beweging te Doornik in kracht toe. De inquisiteur Pieter Titelmans werkte er herhaaldelijk en er vielen meer slachtoffers; ook weken velen uit naar Antwerpen, Frankfort en Wesel5. In 1559 nam Guy de Brès6, die tot dan toe vooral een rondreizend prediker was geweest, zijn verblijfplaats te Doornik. Hij huwde er met Catherine Ramon, hield er heimelijke samenkomsten en bewerkte van hieruit ook andere Franssprekende gemeenten. Een van zijn voornaamste medewerkers te Doornik was de tapijtwerker Jean de Lannoy7. Half september 1561 was het ker(k)mis te Doornik met als een van de hoogtepunten de processie ter ere van de Kruisverheffing. De stad raakte vol vreemdelingen onder wie ook hervormden van elders, met andere bedoelingen dan de kermisvierders. De calvinisten uit Valenciennes en andere plaatsen vormden onder hen een kerngroep. In beide steden, te Doornik op S. Michel, 29 en 30 september, kwamen de calvinisten des avonds op straat en zongen de | |
[p. 3] | |
Franse psalmen van Marot en Beza, liefst voor de deur van hoge katholieke geestelijken. Psalmboekjes waren van de jaarmarkten van Frankfort en Lyon, ook uit Rouen, te Doornik geïmporteerd door Jean Petit, Nicolas du Bar, die wij in 1566 weer zullen ontmoeten, en hun vrienden. Tot de colporteurs van protestantse boeken behoorde ook Jacques Vrommon, wiens activiteit onlangs door Moreau in het licht is gesteld. Hij werd in november 1563 te Armentières gearresteerd en op hem werd een inventaris gevonden met niet minder dan 62 titels van boeken, die hij verhandelde, een lijst, die bijzonder belangwekkende gegevens verstrekt betreffende het nieuwe kerkelijke leven in die tijd1. De helft van de Doornikse bevolking, misschien iets meer dan de helft, was hervormingsgezind in 1561. Er bestond een leidende groep, maar alle standen en leeftijden deden mee aan die ‘chanteries’, psalmoptochten, waartegen de overheid niet erg veel doen kon. Zij liet de hoeken van de straten de tweede avond wel bezetten en overal licht branden, maar de deelnemers aan de ‘chanteries’ bliezen dat uit, droegen zwarte mantels en zelfs maskers om niet herkend te worden en waren de volgende dag twee maal zo talrijk als op de eerste avond2. Guy de Brès en Jean de Lannoy waren er tegen wegens het uitdagend karakter ervan en uit vrees voor kwade gevolgen. Wegens zijn groot gezag werd De Brès beschouwd als ‘surveillant et ministre général’, ook als ‘Evesque et ministre général’ van de hervormde kerken in de Zuidelijke Nederlanden; daarom was zijn afwijzend standpunt voor velen een grote teleurstelling. Zijnerzijds verspreidde hij - of had hij reeds verspreid3 - de eerste exemplaren van de Confession de Foy en deze ook aangeslagen aan de stadspoorten, met de bedoeling dat de overheid en het katholieke volk, beiden, het niet-revolutionaire karakter van de calvinistische beweging daaruit zouden begrijpen. Men weet, hoe hij steeds de Anabaptisten om dit principe veroordeeld heeft4. Vele hervormden, die onder de voortdurende vervolgingen graag tot andere maatregelen wilden overgaan5, uitten hun ontevredenheid jegens De Brès en Lannoy: hij had verkeerd gedaan ‘de ne soy avoir trouvé ès chanteries’. Een ander vooraanstaand gemeentelid, Gilles Espringalles, oud-griffier van de stad, schreef hem een brief, waarin hij de ‘chanteries’ - mits er geen oproer uit werd - prees als een heilige zaak ter ere Gods en aan de predikant vroeg namens de gemeente een brief aan de overheid te zenden om de bedoeling van de ‘chanteries’ te verklaren en aannemelijk te maken. Wij weten dit uit een verhoor, dat Espringalles op 15 november onderging. Een vrouw, Guillemette d'Antoing, echtgenote van Jacques de Watines, maar van meer doorzettingskracht dan haar man, bezorgde deze brief van Espringalles aan De Brès in zijn verscholen woning; hij is thans verloren. In een gesprek na de ontvangst ervan, waaraan ook anderen deelnamen, bleef De Brès tot aller teleurstelling bij zijn afkeurend standpunt. De gevreesde gevolgen deden zich al heel spoedig voor. | |
[p. 4] | |
De landvoogdes stelde op 7 october een commissie in om de troebelen te bestrijden. Leden daarvan waren: in de eerste plaats de gouverneur van Doornik, Floris de Montmorency, heer van Montigny, de drie jaar jongere broer van Filips de Montmorency, in onze geschiedenis bekend als de graaf van Hoorne (Hornes, Midden-Limburg), die op 5 juni te zamen met Lamoraal van Egmond te Brussel op het schavot het leven zou laten. De Montmorency's waren redelijk denkende, gematigde politici. Zo ook Floris, gewoonlijk Montigny genoemd, die van 1557 tot 1567 gouverneur van Doornik is geweest. Ofschoon onverdacht katholiek en in beginsel getrouw onderdaan van de koning, was hij een tegenstander van diens streven om de Nederlanden te hispaniseren1. Beide broeders waren ridder in de Orde van het Gulden Vlies, wat hun echter nooit de hun toekomende bescherming tegen het Spaanse onrecht heeft bezorgd. De andere twee commissarissen waren Christophe d'Assonleville, rechtsgeleerde, lid van de Conseil privé, aanhanger van Granvelle, die ter zake van de hispanisering van de Nederlanden precies omgekeerd voelde als Montigny; en Jean de Blasere, lid van de Raad van Vlaanderen. Montigny bevond zich tijdens de onrust niet te Doornik, maar te Breda, waar hij de koning vertegenwoordigde bij de feestelijkheden ter ere van het huwelijk van de prins van Oranje met Anna van Saksen. Dit huwelijk was met buitengewone praal op 25 augustus te Leipzig voltrokken2 en werd in de baronie, waar het echtpaar na een reis van ruim een maand door Duitsland was aangekomen, nog eens uitvoerig met de Nederlandse adel gevierd. Op 8 october vertrokken uit Brussel, kwam de commissie de volgende dag te Doornik aan. Zij begon zonder uitstel haar werk. Montigny verweet de overheid, dat zij de landvoogdes of hem niet terstond van de calvinistische roerigheden op de hoogte had gebracht. Het antwoord was, dat men hoopte ze met eigen kracht te kunnen bestrijden. De eerste informaties, die commissarissen kregen, leverden nog niet veel op3. Dit veranderde, toen zij op 15 october het huis van de tapijtwever Jean du Mortier ontdekten en daar, volgens hun latere rapport over de vondst in de citadel, reeds eenzelfde boekje vonden en ‘een lang geschrift over dezelfde zaak van de vervolging van de ware christenen, geschreven met dezelfde hand’ als de brief in het pakje van 2 november. Het betrof daar de minuut, of een tweede exemplaar van. Zij hielden het stuk bij zich om met behulp ervan de auteur eventueel te kunnen identificeren; ook dachten zij aan communicatie met de Franse overheid omdat uit de goede stijl was op te maken, dat de schrijver een Fransman moest zijn. Aangezien de brief te lang was om hem in zijn geheel te copiëren, maakte de commissie er een uittreksel van4. Het gevonden boekje, trouwens niet het enige, maakte op dit ogenblik nog geen bijzondere indruk op de commissie. Het was de wens van de landvoogdes, dat de commissarissen hard zouden optreden en gearresteerden, die in aantal snel toenamen streng zouden straffen. Onder deze was Jean de Lannoy, die op 17 november de vuurdood zou ondergaan5. Hij was het juist geweest, die met Guy de Brès de ‘chanteries’ afkeurde, maar dit betekende | |
[p. 5] | |
allerminst, dat hij in het verhoor, dat hem afgenomen werd, ook maar een ogenblik zijn weldoordachte geloofsovertuiging iosliet. Espringalles, die bij De Brès aangedrongen had om namens de hervormden aan de overheid te schrijven, werd enige dagen eerder gearresteerd en verhoord, maar toonde zich minder standvastig1. Guy de Brès had intussen de door hem gevraagde brief geschreven, waarvan nu een exemplaar in het huis van Jean du Mortier gevonden was en waarvan een ander exemplaar in het pakje over de muur van de citadel geworpen zou worden. Beide zijn thans verloren, daarom wordt hier het uittreksel kort weergegeven. De eigenlijke klacht van de afzenders is, dat er vervolgingen plaats hebben alsof de gelovigen verstoorders van de openbare rust zouden zijn omdat zij de ‘chanteries’ niet tegengehouden hadden. Zij verklaarden echter, dat deze op de been waren gebracht met hulp van ‘avollez et gens subornez’2 door de priesters om zo vervolgingen tegen hen uit te lokken. Een onaannemelijke redenering, misschien verkeerd geëxcerpeerd en door de commissarissen zeker niet aanvaard. Daarop volgt een schildering van de ellende, die over Doornik zou komen indien de overheid doorging met het vervolgen van zoveel gelovigen van alle standen en leeftijden. Betreffende de Confessie wordt verklaard, dat daarmede meer dan de helft van de inwoners van Doornik, en meer dan 100.000 man in de landen, instemden3. Dan verandert de toon. ‘Nooit is (de kracht van) het evangelie afgenomen door vervolgingen. Het dient allerminst tot blussing van het vuur er hout op te werpen, daardoor gaat het alleen maar harder branden. Voor één van ons die gedood wordt, komen er honderd in de plaats, daar zijt gij zelf getuigen van. Houdt daarom met uw geweldplegingen op en dwingt ons niet langer om dingen te doen, die tegen ons geweten ingaan. Wat is er mee gewonnen wanneer gij door uw bedreigingen en verschrikkingen het arme volk Gods tot afgoderij (bedoeld is de Mis) dwingt?’ Dan volgt een waarschuwing: ‘Wij kunnen het volk niet langer onder de tucht van het geduld houden, zodat het niet opstandig wordt, en ziende dat gij niet ophoudt weldenkende mensen in uw gevangenissen te slepen, vrezen wij, dat daar groot kwaad uit voort zal komen en dat velen, die dat nu prachtig vinden, het eenmaal zullen berouwen. Vertrouwt niet op uw gewapende dienaren, rekent maar dat velen, die zich nu mooi voordoen en op uw kosten worden onderhouden, u de rug toe zullen keren als het nodig is... God is onze getuige... hoezeer wij de opstandigheid van het volk vrezen...’. De niet ondertekende brief wijkt vooral in één opzicht af van de gedrukte Epître au Roy in het Confessie-boekje, ter begeleiding waarvan hij in het pakje gevoegd was: de dreigende toon van de laatste passage ontbreekt in de Epître. Zij was het resultaat van de gebeurtenissen te Doornik, die nog niet hadden plaats gehad toen de Epître voor de druk geschreven werd, maar die nu, ook op de nog steeds terughoudende predikant, een schrikverwekkende indruk gemaakt hadden. Daarom schreef hij, op aandringen van Espringalles en van een goed deel van zijn | |
[p. 6] | |
gemeente, deze woorden. Op 10 januari 1562 kwam de schrijver in een nog veel feller licht te staan. Hij was de stad ontvlucht want men had het nu op hem gemunt. Commissarissen waren op het spoor van zijn verblijfplaats gekomen in de parochie van S. Brice, een huisje buiten de muur, dat bij aankomst van de sergeans in brand stond. Na blussing vonden de ambtenaren er een dépôt van ruim tweehonderd exemplaren van de Confession de Foy, die nog niet uitgereikt of verkocht waren, en een groot aantal andere boeken, ‘très pernicieux’, van Calvijn, Luther, Melanchthon, Oecolampadius, Zwingli, Bucer, Bullinger, Brenz, in het Frans, Latijn en enkele in het Grieks, ketterse en verboden werken, papieren, memorialen, preekboeken, minuten, brieven, waaronder een van Calvijn uit 1556, een van Datheen uit Frankfort, een van Jean Crespin uit 1559, verder aantekeningen in het Frans en Latijn, enkele in het Grieks en Hebreeuws, alles geschreven met dezelfde hand als de reeds bekende brief. Uit een en ander bleek nogmaals, dat Guy de Brès een tegenstander van de ‘chanteries’ was geweest, omdat hij meende dat zonder deze de situatie van de gelovigen beter verzekerd zou zijn, ‘comme a la verité il estoit’, maar overigens nam hij aan, dat ze tot stand waren gekomen onder de toelating Gods ‘om de dwalingen en het onkruid weg te nemen en te verdelgen, dat zich in deze stad had uitgezaaid’. De commissarissen zouden nagaan, zo schreven ze in hun rapport, wat van de vondst bewaard diende en wat verbrand moest worden. Helaas is van de rijke studeerkamer van de zo hard werkende, geleerde predikant niets overgebleven. Van de Confessieboekjes wordt nog gezegd: ‘Lesquelz livretz ledict ministre (Guy de Brès) avoit faict imprimer (comme aucuns estiment) à Rouen (car il n'a inscription de lieu où il est imprimé), dont a faict venir grande multitude d'exemplaires pour distribuer partout et infecter les bons de ses erreurs’1. Na de voor hen zo gelukkige vondst verlieten commissarissen de stad op 21 januari 1562, de hervormde gemeente vrijwel ontmanteld achterlatende2. Zij zou zich echter herstellen.
Wij hebben nu een aantal verschillende berichten over het bekend worden van de Confession de Foy leren kennen. 1. Het meest algemeen bekend geworden3 is het rapport over de vondst van het pakje, waarin de gedrukte Confession de Foy, op de morgen van 2 november 1561 bij het openen van de poort van het kasteel, door commissarissen aan de landvoogdes uitgebracht. In dit rapport, niet mede door Montigny ondertekend omdat hij zijn broeder Hoorne was gaan raadplegen, wordt de inhoud van de begeleidende, door Guy de Brès geschreven brief, weergegeven. Commissarissen schreven het boekje bij hun rapport te verzenden, maar vergaten dit en zonden het op 3 november na. Van Langeraad, a.w., blz. 32-35; Moreau, Histoire, p. 184, n. 2 en 3. 2. In bovengenoemd rapport meldden commissarissen, dat zij reeds eenzelfde boekje hadden gevonden in het huis van Jean du Mortier en eenzelfde brief van dezelfde hand; Van Langeraad, a.w., blz. 32. De inval in dit huis had op 15 october plaats. In het rapport van deze dag aan de landvoogdes, ondertekend door de | |
[p. 7] | |
drie commissarissen, wordt de vondst van het boekje niet genoemd, maar is in het algemeen sprake van ‘livres de Calvin en latin et françois, ensamble de plussieurs aultres hereziarques, dont le catalogue n'est encoires faict’. Hocquet o.c., p. 309; Moreau, o.c., p. 178. 3. Het gearresteerde lid van de hervormde gemeente Gilles Espringalles getuigde in zijn verhoor op 15 november van de openhartigheid van de hervormden en van Guy de Brès om hen daardoor in een gunstig licht van niet-opstandigheid te plaatsen. Hij verklaarde dat Guy de Brès de Confession de foy ‘attacha et publya aux portaulx’ van de stad. Dat dit, zoals Moreau meent, o.c., p. 169 n. 1 en 2, reeds tijdens of zelfs vóór de ‘chanteries’ plaats had, volgt uit de teksten niet. Wel kan gezegd, dat hetgeen anderen door de ‘chanteries’ wilden forceren - waar hij tegen was - door Guy de Brès getracht werd door deze wijze van publicatie van de Confession te bereiken. 4. In een samenvattend rapport, ‘Sumaire de la negociation de Tournay’, van 19 december 1561, een ‘Recoeuil’ voor de koning, dat begint met de ‘chanteries’, wordt in algemene termen meegedeeld, dat er kleine boekjes zijn gevonden, ‘hun confessie bevattend, vol van alle dwalingen en de verkeerde leer van Calvijn, met aan het eind een remonstrantie aan de overheden waarin om dulding wordt gevraagd. Ze werden onmiddellijk verboden en als ze ergens gevonden werden, nam men ze in beslag om te weten te komen wie er de auteur van was en waar ze gedrukt waren, maar men is nergens met zekerheid achter gekomen. Behalve dat men zegt dat het (boekje) in het Frans is opgesteld en gedrukt te Rouen en dat die boze geesten uit Genève of Frankrijk dit doen om de onderdanen in onze gebieden te verleiden en op te hitsen’. Van Langeraad, a.w., blz. XVII van de bijlagen uit de Papiers d'Etat, Correspondance de Tournay, 1561-1563. 5. Op 10 januari 1562 werden in de verlaten woning van Guy de Brès zijn hele bibliotheek en particuliere correspondentie ontdekt en tevens een dépôt van 200 exemplaren van de Confession de Foy. Commissarissen geven in hun rapport aan de landvoogdes als titel op: ‘Confession de foy des fidelles des Pais-Bas dont par ci-devant en avions envoié un semblable a V(ostre) A(teze). Dit moet het exemplaar van 2 november zijn geweest. Van Langeraad, a.w., blz. 46. 6. In de minuut van een nota, door de Raad van State bestemd voor de koning en ontworpen na alle genoemde gebeurtenissen in het begin van 1562, wordt als titel van de 200 boekjes opgegeven: ‘Confession de foy faicte d'un commun accord par les fidelles qui conversent à Pays Bas qui désirent vivre selon la vraye réformation de l'évangile de Nostre-Seigneur Jesu Christ’. Dit is een mengtitel, samengesteld met woorden uit de titels van de Confession zelf en van de Epître au Roy. Paillard, o.c., p. 142, Fonds de l'Audience, liasse 94. De Confession de Foy is, zoals uit bovenstaande gegevens blijkt, viervoudig bekend geworden: tijdens de ‘chanteries’ door publicatie op straat, 29 september 1561, en onder leden van de hervormde gemeente; door de vondst van een exemplaar in het huis van Jean du Mortier op 15 october; door de toezending aan de koning, resp. de landvoogdes, in het pakje over de muur van de citadel, 1-2 november; door de vondst van 200 exemplaren in het huis van Guy de Brès op 10 januari 1562. | |
[p. 8] | |
3. De auteur van de Confession de FoyNiet minder belangrijk dan die naar de verschijning, is de vraag naar de schrijver van de Confessie. Het auteurschap staat traditioneel op naam van Guy de Brès. Op welke gronden? Te Doornik zijn ze niet te vinden. Guy of Guido de Brès wordt daar niet als schrijver van de Confessie genoemd. Dit kan het gevolg zijn van een strikte en uiterst gedisciplineerde geheimhouding van Guy zelf en van degenen, die het wèl wisten; het kan ook zijn, dat men werkelijk de auteur niet kende1; en tenslotte is het ook mogelijk, dat Guy niet de schrijver is. Wij zagen reeds, dat te Doornik gedacht werd aan een ‘Confessie van Antwerpen’. De commissarissen hadden geen zekerheid omtrent de auteur. Zij meenden te weten, dat Guy de Brès de Confessie te Rouen had laten drukken en er dus nauw bij betrokken was, maar meer voorlopig toch ook niet. In hun ‘Sumaire’ of rapport aan de koning van 19 december 1561 zeggen zij nog altijd te onderzoeken ‘quy en estoit autheur, et ou ilz estoient imprimez, neantmoings n'en a encoires riens peu scavoir certainement’2. Hierna valt een langdurige stilte over dit onderwerp. In de verhoren van Guy de Brès vóór zijn marteldood op 31 mei 1567 is van zijn boeken en van de Confessie geen sprake en hijzelf beroept er zich niet op3. Eerst ruim twintig jaren na de verschijning van de Confessie komt er een pertinente mededeling voor den dag. Thomas van Tielt (Tilius), predikant bij de Vlaamse gemeente te Antwerpen, schreef op 17 juli 1582 aan Arent Cornelisz, zijn collega te Delft - waar hij zelf ook gestaan had -: ‘Ic hebbe Taffinum gesproken van de Confessie, de welcke hy seyt van Guy de Bres gestelt te sijne’4. Jean Taffin kon het weten, hij behoorde tot een Doornikse familie, waarvan alle of nagenoeg alle leden protestant waren, was toen hofprediker van de Prins van Oranje en tevens predikant te Antwerpen, en had destijds met Guy de Brès aanraking gehad5. Deze zelf, Doornik en Antwerpen kunnen voor deze mededeling zijn bronnen zijn geweest. Het valt op, dat zij voor Arent Cornelisz - en dus voor wie niet? - een nieuwtje lijkt te zijn. Weer veel later, een halve eeuw na de verschijning van de Confessie, schreef Saravia op 13 april, in stilo Angliae 1612, een brief aan Wtenbogaert, waarop wij nog terugkomen. Hij verklaart daarin, dat de Confessie ‘eerst in het Frans is geschreven door de dienaar van Christus en martelaar Guido de Brès. Doch vóór ze gepubliceerd zou worden, maakte hij haar bekend aan de dienaren van Gods Woord, die hij bereiken kon en stelde (hen) voor te wijzigen indien iets niet behaagde, toe te voegen (of) weg te laten, omdat ze niet als het werk van één man beschouwd mocht worden. Doch geen van hen, die er de hand aan legden, heeft ooit gemeend een geloofsregel uit te geven, maar zijn geloof uit de kanonieke Schriften te bewijzen. Niets echter is er naar mijn oordeel in haar aan te merken of te veranderen’. Niet alle artikelen achtte Saravia intussen van hetzelfde gewicht. ‘Wanneer enkelen andere opvattingen hebben, moet men | |
[p. 9] | |
hen dulden en niet daarom uit de kerk zetten’1. Ofschoon het een brief is van een zeer bejaard man, geschreven lang na de gebeurtenissen zelf, is er toch geen reden het grote feit van het auteurschap van Guy de Brès en het tweede van de beoordeling door anderen, te betwijfelen. Men moet er echter wel op letten, dat de eigenlijke strekking van de brief deze is, dat de Confessie niet een kerkrechtelijk en als zodanig bindend element, maar een geloofsbelijdenis, uitgesproken tegenover de overheid, was. Daar valt voor de begintijd ook volstrekt niet aan te tornen. Van Langeraad, Knappert2 en anderen putten zich bij de behandeling van deze brief uit om te betogen, dat de Confessie niet van den beginne aan kerkrechtelijk gezag bezat; de feitelijke vraag naar de auteur komt er bijna door in de schaduw. Wij kennen dit vooral in de 19de eeuw voor velen zo gewichtige punt maar al te goed3 en hebben geen behoefte over deze voor de eerste jaren van de Confessie volkomen duidelijke zaak hier uit te weiden. Er was toen nog geen georganiseerde Nederlandse reformatorische kerk; zij was in voorbereiding. Tot zover over de eersté twee positieve getuigenissen betreffende het auteurschap van Guy de Brès. Meer reden tot twijfel bieden de mededelingen van Schoock4 en van Thysius5, op welke laatste die van eerstgenoemde deels schijnen te rusten. Schoock spreekt van documenten, die hij later zou willen publiceren, hetgeen niet geschied is; wij hebben er geen voorstelling van wat voor documenten dat geweest kunnen zijn. Het eerste punt van Schoock, nl. dat Guy de Brès reeds in 1559 aan een ontwerp voor zijn artikelen begonnen zou zijn - in het jaar dus van het ontstaan van de Confessie van Parijs - heeft op zich zelf niets onaannemelijks. Van Langeraad maakt het bezwaar, dat hiervan later niets meer blijkt. Nader onderzoek leverde ook geen enkel gegeven van een bezoek van Saravia te Genève in verband met de ontwerp-confessie op. Zijn onderstelling, dat Guy de Brès de gehele Confessie te Doornik, in korte en bijzonder onrustige tijd, in elkaar gezet zou hebben, is niettemin veel minder aannemelijk6. Het geschrift getuigt immers van studie, overweging en bezinning. Meer valt hiervan echter niet te zeggen. Maar er is nu een ander punt: Van Langeraad vergist zich7 als hij niet aan wil nemen, dat Calvijn en Genève veel liever gezien zouden hebben, dat men in het Noorden een reeds bestaande Confessie gebruikte. Het is bekend, dat Calvijn geen voorstander van een veelheid van Confessies was en ook het ontstaan van die van Parijs niet zeer bevorderd had; maar toen deze er eenmaal was, | |
[p. 10] | |
sprak hij zulks uitdrukkelijk uit, onder meer in brieven aan Antoine van Navarre, aan Beza, die zich reeds in Frankrijk bevond, en aan de hertog van Erbach, hofmaarschalk van de Paltzgraaf en aanhanger van Melanchthon1. Het ging toen om de belangrijke vraag of de Franse protestanten de Confessio Augustana uit verzoeningsmotieven zouden ondertekenen, en nog wel de ‘invariata’. Calvijn verzette zich daartegen en beschouwde het als een grote dwaasheid, nu de Fransen hun eigen Confessie vastgesteld hadden, deze ontwikkeling te doorkruisen en onhelder te maken door de Augustana ook te aanvaarden. Nu bestond er tussen de Franse en de voor de Nederlanden bestemde confessie wel niet zulk een dogmatisch verschil (betreffende het Avondmaal) als tussen de Franse en de C.A., maar het is toch duidelijk, dat Calvijn in het algemeen een tegenstander was van een veelheid van confessies. Na die van Genève en van Parijs nog een derde in dezelfde taal en overeenkomstige vorm - of Calvijn hier zijn tegenzin bepaaldelijk heeft doen blijken, weten wij niet. De omstandigheden brachten echter mede, dat èn de Franse Confessie èn die van Beza en de onze alle in dezelfde periode in Noord-Frankrijk verspreid werden. Wat verder bij Schoock en Thysius over het mede-lezen en -beoordelen van de Confession de Foy gezegd wordt, valt onder stenge kritiek van Van Langeraad en onttrekt zich aan precieze controle: voldoende gegevens ontbreken; wel is er overeenkomst met hetgeen wij van Saravia vernamen. Met zekere onbevredigdheid, om niet te zeggen ergernis, leest men bij Thysius - en dit zou voor ons de hoofdzaak moeten zijn - dat ‘het niet genoechsaem aen den dach en is, wie den Schrijver oft Schrijvers der selver zijn geweest (waer aen oock weynich gelegen is)’, waarna hij Wido de Bres, zijn medehelpers in Rijssel, Doornik en Valenciennes en met name Godfried van Wingen noemt. In tegenstelling tot Saravia legt Thysius er wel nadruk op, dat de Confessie ‘niet ghemaect noch uutgegaen (is) dan met voorgaende Communicatie ende Approbatie (als sulck een wichtich werck vereyschte, gheschreven zijnde in ghemeynen naem der Kercken aen den Koninck van Spangien ende Overheden deser Nederlanden) ghenomen met, ende gegeven vande ghetrouwe Dienaers, die toen ter tijdt in den Nederlandtschen Kercken over-al waren’. Dit is meer een opvatting dan een historische mededeling. Met deze externe gegevens betreffende de conceptie en het auteurschap van de Confession de Foy moeten wij het voorlopig nog doen. Braekman vestigt de aandacht op de Préface van de ‘Baston de la Foy’, waaruit zou kunnen blijken, dat Guy de Brès toen reeds, 1555, met de gedachte aan een geloofsbelijdenis omging, en wel een belijdenis gegrond op de leer van de kerkvaders, dus, hoewel persoonlijk en zonder iemands opdracht, toch van objectief gehalte2. In 1561 was hij verder gegaan, streefde hij althans naar een wijder bereik. De woorden op het titelblad van de Confession: ‘faicte d'un commun accord’ zijn niet zonder zin van het Parijse voorbeeld door hem overgenomen. Guy de Brès was een voorman, maar niet een die als zodanig geïsoleerd leefde, integendeel stond hij aldoor midden onder zijn geestverwanten en mocht hij de woorden uit dien hoofde gebruiken. Ze wezen niet slechts naar het ontstaansproces, doch evenzeer - en meer nog dan hij hopen en denken kon - naar een grote en langdurige toekomst. De Confessie was bestemd om een samenbindend element te worden, en is dat geworden. | |
[p. 11] | |
4. De uitgaven van de Confession de Foy. De Franse tekstDe titel van de eerste uitgave van de Confession de Foy hebben wij boven, blz. 1 gegeven. Het vignet of drukkersmerk, dat het titelblad siert, vertoont een oude man staande bij enige ruïnes met bergen op de achtergrond en in de wolken in Hebreeuwse letters de Godsnaam. Het randschrift van de ovaal luidt: OMNIA. VETERASCENT. DOMINVS. AVTEM. PERMANEBIT. PSAL. 102, d.i.: Alle dingen zullen verouden maar de Heer zal blijven, een vrije weergave van Ps. 102: 27. Een exemplaar van deze druk bezit de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage en daarvan is een letterlijke herdruk gemaakt door Jules-Guillaume Fick te Genève in 1855. Tot voor kort werd dit Haagse exemplaar als uniek beschouwd, geen ander was bekend. Thans is een tweede exemplaar aan het licht gebracht door de Heer J.-F. Gilmont en wel uit de Beierse Staatsbibliotheek te München. Gilmont doet daarvan, en van verdere vondsten, verslag in zijn artikel: ‘Premières éditions françaises de la Confessio belgica’, met illustraties, in het nieuwe bibliographisch tijdschrift ‘Quaerendo’, vol. II/3, 1972 (verschenen te Amsterdam bij Theatrum Orbis Terrarum Ltd.), p. 173-181. Aangezien geen plaats van uitgave noch naam van de drukker van dit clandestiene boekje vermeld zijn, is de vraag of het vignet ontraadseld zou kunnen worden. Ook dit is niet uniek. De Bibliotheek van het Franse Protestantisme te Parijs (Fonds André, 155) bezit een Frans psalmboek van Clément Marot en Théodore de Bèze met op het titelblad hetzelfde merk en hetzelfde jaartal: MDLXI. Wie denkt hierbij niet aan de ‘chanteries’ te Doornik van hetzelfde jaar? Achterin dit boek is de Franse Confession de Foi van 1559 in 40 artikelen gevoegd1. Een derde maal komt hetzelfde vignet voor op het titelblad van de CONFESSION / de la Foy Chre / stienne, / Faite per Theodore de Besze, con- / tenant la confirmation d'icelle, / et la refutation des superstitions / contraires. / Quatrième édition, reueuë sur la Latine, & aug- / mentée, auec vn Abrege d'icelle. / Vignet / M.D.LXI2. Gardy vermeldt er in zijn bibliografie van Beza bij, dat het merk bij de oudere bibliografen niet bekend was. Thans is er meer van te zeggen. In het verhoor van Jacques Vrommon, zoals boven3 vermeld gearresteerd eind 1563 te Armentières, die meedeed aan de clandestiene protestantse boekhandel, kwam aan het licht, dat Jean Petit en zijn vrienden relatie onderhielden met ‘un imprimeur Abel qui demeurait Rouen’. Ook bestond het gerucht, dat de ‘Confession des Pays-Bas’ te Rouen gedrukt zou zijn. Verder weten wij, dat Abel Clémence de eerste druk van De Brès’ ‘La Racine, | |
[p. 12] | |
source et fondement des Anabaptistes ou rebaptisez de nostre temps’, met zijn naam op het titelblad, heeft uitgegeven. De conclusie ligt voor de hand, dat Abel Clémence dezelfde is die in het verhoor van Vrommon aangeduid werd en een goede vriend van Guy de Brès. Hij was geboortig uit Lisieux in Normandië en werd op 26 december 1558 als ‘composteur en l'imprimerie’ ingeschreven als inwoner van Genève1. Hij moet Genève weer spoedig verlaten hebben om door zijn uitgeversarbeid te Rouen, waar hij toen goede kansen zag, de reformatie verder de steunen2. Voor Nederland is het bijzonder belangwekkend, dat deze Abel Clémence, de eerste uitgever van onze Geloofsbelijdenis, in 1567, waarschijnlijk in opdracht van Jan Pietersz Reael, toen in vrijwillige ballingschap, later burgemeester, van Amsterdam (1604-1612), twee uitgaven van de Psalmen van Datheen heeft gemaakt. De verschijning van de drie reformatorische uitgaven met het drukkersmerk van Abel Clémence vonden een stuwende achtergrond in de onzekere, verwarde, maar voor de protestanten toendertijd niet hopeloos schijnende politieke situatie in Frankrijk. Het is misschien te sterk uitgedrukt als Léonard van de regentes, Catherine de Medicis, zegt dat zij in 1561 besloot ‘à jouer la carte protestante’3. Na afloop van het niet geslaagde Colloque de Poissy op 19 october, behield zij Beza, die met zijn grote bekwaamheid en vertrouwenwekkend optreden diepe indruk op haar gemaakt had, voorlopig nog aan haar hof. Half Frankrijk neigde tot de hervorming, er waren meer dan 2050 gemeenten4. Dit betekende echter ook, dat de tegenpartij, geleid door het triumviraat, zich voortdurend sterker maakte. De verhoudingen stonden op scherp5. Niets is begrijpelijker dan dat de hervormden toen op zo uitgebreid mogelijke schaal hun geloofsovertuiging en, in de goed geformuleerde bewoordingen van een Confessie, hun leer publiceerden, er het volk mee trachtten te bereiken en het geloofsvacuüm, dat overal aangetroffen werd, te vullen, om ook langs deze weg druk op de regering te oefenen. Hiertoe dienden ook de drie uitgaven van Abel Clémence van 1561. De Psalmen waren al in 1559 te Parijs op straat vóór de synode van 1559 gezongen en dit herhaalde zich overal. De Confessie van Parijs moest bekend worden, maar daarnaast werd ook die van Beza gepropageerd. Eveneens in 1561 verscheen deze bij Michel Schirat te Frankfort in Nederlandse vertaling voor de vluchtelingengemeente: ‘Bekentenisse des Christelicken Gheloofs na de Heylighe Schrift... nieuwelick in de Nederlandsche sprake overgheset’6. Het peil van de hervormingsstroom steeg met kracht. Wat ervan terecht zou komen was toen voor niemand te overzien, maar het mogelijke werd geprobeerd en Rouen was een van de centra van actie, | |
[p. 13] | |
waar in de behoeften van de Franse hervormden werd voorzien en tevens de blik zich op de Zuidelijke Nederlanden richtte1. Het bleef, wat de Confession de foy betreft, niet bij één uitgave. Eveneens in 1561 verscheen een andere druk van de Confession, waarvan het titelblad aldus luidt: CONFESSION / DE FOY, / Faite d'vn commun accord par les / fideles qui conuersent és pays bas, / lesquels desirent viure selon la / pureté de l'Euangile de nostre / Seigneur Iesus Christ. / Auec vne Remonstrance / aux Magistrats, de Flandres, / Braban, Hainault, Artois, Chastelenie de l'Isle, & au- / tres regions circonuoisines. / Klein vignet. (Geen bijbeltekst.) M.D.LXI. / De Utrechtse Universiteitsbibliotheek bezit een exemplaar en een tweede is onlangs door Gilmont in de Beierse Staatsbibliotheek opgedolven2. De verhouding van de twee uitgaven, beide uit 1561, is moeilijk te bepalen; soms verbetert de ene, dan de andere een drukfout, eenmaal hebben ze beide dezelfde. Het zouden twee van elkaar onafhankelijke drukken van twee geschreven copieën kunnen zijn; minder aannemelijk is althans, dat de tweede een nadruk van de eerste zou zijn. De voorlopige conclusie uit het verschijnen van twee drukken in één jaar kan slechts zijn, dat er grote drang bij de belanghebbenden en leiders van de hervorming achter gezeten moet hebben. Dit wordt bevestigd door een zeer gelukkige vondst van J.-F. Gilmont, nl. dat Jean II Frellon te Lyon er de uitgever van geweest is. Het kosmopolitische Lyon was een levendig centrum van de boekdrukkerij en -handel. In de grote ‘Bibliographie lyonnaise’ van Baudrier vindt men vele gegevens over de persoon en het werk van Frellon3. Na in dienst te zijn geweest van de Bazeler boekhandelaar Conrad Resch (of Roesch) vestigde hij zich met zijn broeder François te Lyon, waar hij in de jaren 1540 begon met de uitgave van heterodoxe boeken, in het begin met hulp van Michel du Bois, die uit Genève was gekomen. In 1553 stonden de gebroeders de drukkerij aan deze af, die toen voor hen werkte, maar in 1557 naar Genève terugkeerde, waarna Symphorien Barbier het drukken voor hen overnam. De Frellons werkten zorgvuldig; gedurende enige tijd hadden zij een geleerde als Michel Servet als corrector in dienst en liep de vroege correspondentie tussen Calvijn en Servet over Jean Frellon. Toen de Katholieken de volstrekte overmacht te Lyon in handen hadden herkregen en er strenge censuur werd uitgeoefend, verhuisden zij, evenals andere uitgevers, naar het op 20 KM. afstand gelegen Montluel (1568). Jean Frellon stierf in 1570 te Genève. Zijn uitgeverswerk is omvangrijk geweest, en zijn handelsrelaties waren talrijk. Zo was hij tussenpersoon tussen de Lyonnese boekhandelaren en Laurent de Normandie, oud-burgemeester van Noyon, die vandaar in 1548 naar Genève vluchtte, daar een aanzienlijk boekhandelaar en uitgever werd, burger in 1555, en een goed vriend van Calvijn. | |
[p. 14] | |
Gilmont meent nu te kunnen vaststellen, dat het tweede exemplaar (de tweede druk?) van de Confession van 1561 drie versierde lettrienes (hoofdletters) vertoont, die in Frellon's bezit waren: een grote S van 20 × 20 mm., een N en een A van 16 × 16 mm. Beide laatsten ziet men in de ‘kleine’ alphabets, gereproduceerd in de ‘Bibliographie lyonnaise’, terwijl het zeker is, dat de firma over een alphabet als het eerstbedoelde beschikte; men kan hiervoor een uitgave van de ‘Institutio’ van Calvijn vergelijken1. Op de vraag, hoe een uitgever te Lyon ertoe kwam om de Confession voor de Franssprekende Nederlanden te drukken, antwoordt Gilmont, dat Frellon blijkbaar de Frans-zwitsers van de eenheid van het geloof der verschillende nationale gereformeerde kerken heeft willen overtuigen. Ook andere antwoorden zijn denkbaar. Het werk past geheel in het kader van de ‘propagande religieuse’, die juist voor het noorden van Frankrijk in de jaren zestig zeer belangrijk was. Onder de handelsrelaties van Laurent de Normandie wordt ook Nicolas du Bar uit Valenciennes genoemd, van wie wij reeds gezien hebben2, dat hij met andere colporteurs bijgedragen heeft tot de import van Franse Psalmboekjes in Doornik o.m. van de jaarmarkt van Lyon. Het frequente verkeer van deze mensen maakt de onderstelling mogelijk, dat Frellon op aansporen van Nicolas du Bar de Confession gedrukt heeft. Preciseren kunnen wij het niet; in elk geval zijn wij verrast en gelukkig te weten, dat het tweede exemplaar van onze Confession van 1561 door Symphorien Barbier voor Jean Frellon te Lyon gedrukt is. De activiteit moet in deze jaren nog sterker zijn geweest dan ooit gedacht is. Gilmont heeft namelijk ook twee verschillende uitgaven van het jaar 1562 aan het licht gebracht, die tot nu toe geheel onbekend waren. Het is daarom van belang hier de titelbladen mee te delen: CONFESSION / DE FOY. / Faicte d'vn commun accord par les Fideles qui / conuersent és Pays Bas, lesquels desirent viure / selon la pureté de l'Euangile de nostre Seigneur / Iesus-Christ. / Auec vne Remonstrance aux Magistrats de / Flandres, Braban, Hainault, Artois, Chastelenie / de l'Isle, & autres regions circonuoisines. / i. Pierre 3. / Soyez tousiours appareillez à respondre à cha- / cun qui vous demande raison de l'esperance qui / est en vous. / Luc. 12.7.9. / Quiconque me confessera deuant les hommes, / le filz de l'homme le confessera aussi deuant les An / ges de Dieu. / Mais qui me reniera deuant les hommes, il sera / renié deuant les Anges des Dieu. / 1562. / Een exemplaar bevindt zich in de Beierse Staatsbibliotheek (sign. Polem 873/8) en een te Aix-en-Provence in de Bibliotheek Méjanes, (sig. REC.D 3/81)3. De titel van de andere uitgave van 1562 is gelijkluidend, alleen de zetvorm is anders en de voorlaatste woorden: des Dieu zijn verbeterd in: de Dieu. Een exemplaar bevindt zich in de Bibliothèque Nationale te Parijs (sign. D2 6768), gecatalogiseerd onder de naam van Guy de Brès. De twee uitgaven zijn dus verschillend. Geen drukker of plaatsnaam wordt vermeld. Hier moet meer nog geschieden om de uitgever of drukkerij te identificeren. De uitkomst zal zeker belangrijk zijn. Wij komen terug op de reeds aangehaalde brief van Adrianus Saravia4, in het allerlaatst van zijn leven toen hij al | |
[p. 15] | |
over de 80 was, aan Wtenbogaert geschreven, waarin hij zegt met Herman Moded tot de eerste ‘authores’ van de Confessie behoord te hebben, de ontwerpers of planmakers, want geschreven, zo vervolgt hij, in de Franse taal is zij door Guido de Brès. Saravia deelt mede, dat hij ‘tunc temporis’, te dier tijde, minister was van de Franse gemeente in Antwerpen en exemplaren van de Confessie aan de Prins van Oranje, Egmond en Lodewijk van Nassau heeft bezorgd, ‘ulterius principibus distribuenda’, om ze verder onder de hoge heren te verspreiden; ‘exemplaria recens edita’ schrijft hij. Dit zouden exemplaren van de eerste druk hebben moeten zijn, van 1561, aldus Rahlenbeck1. Maar Van Langeraad ontkent terecht, dat Saravia in 1561 predikant te Antwerpen was, hij bevond zich nog te Londen en werkte eerst na januari 1562 tot voorjaar 1563 te Antwerpen en te Brussel2. Te Water meende, dat het jaar 1562 bedoeld moet zijn3. Van Langeraad wierp echter tegen, dat er in 1562 stellig geen exemplaren van de Confession gedrukt zijn4. Dit nu was een zeer onberaden gezegde, een historicus kan vertellen, dat hij zulke exemplaren niet kent, maar dat ze er niet zijn kan hij moeilijk bewijzen. In elk geval zijn er thans door Gilmont twee verschillende drukken van de Confession de Foy van 1562 aan het licht gebracht. Van deze ‘exemplaria recens edita’ heeft Saravia er dus waarschijnlijk enige aan de heren in Brussel bezorgd. De druk zou, theoretisch, te Antwerpen plaats gehad kunnen hebben, want van den beginne aan heeft de franssprekende gemeente aldaar er bemoeienis mee gehad. In de kerkeraadsacten van de franssprekende vluchtelingengemeente te Londen van 9 april 1561 wordt medegedeeld, dat de broeders van Antwerpen een verzoek opgesteld hadden, gericht tot de magistraat van hun stad, dat zij nu naar Londen zonden avec leur Confession, met de wens haar te doen drukken. De Londense kerkeraad besloot tot nadere overweging en een later te nemen beslissing. Op een overeenkomstige vraag in de kerkeraad van de vlaamssprekende gemeente te Londen op dezelfde datum, werd geantwoord dat het gevaarlijk was om tot drukken te besluiten en dat in deze zaak de predikant Nicolas des Gallars, van de Franse gemeente, de bisschop van Londen, Edmund Grindal, zou raadplegen. Verder is hierover uit beide kerkeraden niets bekend. Moreau, die op deze gegevens de aandacht vestigde5, voegt echter toe, dat Jacques Macquet, een van de eerste gearresteerden na de ‘chanteries’ te Doornik - maar die later herriep - in zijn verhoor ook sprak van de ‘Confession des fidèles d'Anvers’, en dat op 15 november de commissarissen aan Gilles Espringalles, bovengenoemd, vroegen, wie hem de ‘Confession des fidèles’ gegeven had, ‘ce qu'il dict estre d'Anvers’. Hieruit blijkt, dat te Doornik de mening bestond, dat de Confession uit Antwerpen afkomstig was, en zulks terwijl in de geschreven - niet de gedrukte - brief van Guy de Brès in het 1/2 november-pakje gezegd was: ‘le livret icy encloz, contenant leur confession’, waarmee de gelovigen van Doornik bedoeld waren. De Confessie kon èn voor Antwerpen èn voor Doornik gelden. Belangrijk is in ieder geval, dat Antwerpen aan de beide vluchtelingengemeenten te Londen hulp, althans advies gevraagd heeft om de Confession te drukken. Het bewijst ook, dat zij reeds vóór april 1561 bestaan moet hebben. Mogelijk is, dat men ermee naar het rijke Antwerpen was gekomen in de hoop, dat daar de druk bekostigd zou kunnen | |
[p. 16] | |
Afb. 2. Hierziene uitgave, Genève 1566. Zie blz. 17.
![]()
Afb. 3. Het Waals manuscript, 1580, gemaakt naar de uitgave Genève, 1566. Zie blz. 18.
| |
[p. 17] | |
worden. Antwerpen vond het echter veiliger de druk zo mogelijk naar Londen te verleggen. Bekend is, dat Guy de Brès wel in de calvinistische gemeente te Antwerpen kwam1. Een missive van de landvoogdes van 4 november 1561 spoorde een aantal Zuidnederlandse plaatsen aan om de verbreiding van de ‘Confession d'Anvers’ tegen te gaan2. Dit was dus vlak vóór, of op het ogenblik dat zij van het te Doornik gevonden exemplaar hoorde. Later, op 7 november 1564, beriep de Antwerpse gemeente zich in een ‘Requeste aen Myn Vrouwe d'Hertoghinne van Parma’ op ‘haerlieder confessie ende belidenisse des gheloofs hier mede anderwerf over ghegheven3. Uit een brief door Guy de Brès in 1565 uit Sedan aan het consistoire te Antwerpen geschreven, blijkt zijn bijzondere gehechtheid aan die gemeente: ‘a laquelle je porte telle affection et amour qu'il m'est du tout impossible de l'escripre, estant triste jusques au bout de ce que par la malice des hommes je suys empeché de vous rendre le debvoir que je vous doy’4. Aan enige achtergrond en steun van Antwerpen bij de oorsprong van de Confessie mag misschien gedacht worden. De druk lijkt toch eerder Frans. Ook bij het vervolg van de geschiedenis van de Franse tekst der Confession is Antwerpen, althans zijn twee te Antwerpen gehouden synoden betrokken. Op die van Pinksteren (10 juni) 1565 werd in art. 1 bepaald: ‘Qu'au commencement de chaque Synode, on ait à faire lecture de la Confession de foy des Eglises de ce païs; tant pour protester de notre union que pour adviser s'il ni a rien à changer ou amender’5. Zulke wijzigingen zijn ons niet bekend vóór de synode van Antwerpen (schuilnaam la Vigne) van een jaar later en dan slechts uit de Vita Iunii door deze woorden: ‘In die tijd heb ik de Confessie van de Belgische Kerken op wens van de synode, die begin mei 1566 gehouden was, herzien aan de Geneefse broeders gezonden, opdat zij, als zij haar goedkeurden, zouden toestaan dat ze gedrukt werd, indien dat van belang was, en dit ons leerboek Gode in hun gebeden zouden opdragen’6. Van Langeraad heeft getracht aan te tonen, dat Iunius François du Jon) zich in de maand heeft vergist en dat de synode eerst in juli of augustus plaats gehad kan hebben, doch dit is een vergissing zijnerzijds bij gebrek aan het volgende gegeven. In 1912 kwam de Bibliothèque Publique et Universitaire van Genève in het bezit van een exemplaar onzer Confession de Foy, aldaar in 1566 gedrukt7. Het titelblad luidt: Confes-/sion de Foy: faicte d'un commun / accord par les fideles qui conversent és pays / bas, lesquels desirent vivre selon la pureté de / l'Evangile de nostre Seigneur Iesus Christ. / Vignet; randschrift: Sois fidele iusques à la mort, ie te donneray la couronne de vie, Apocalypse 2. 20 / I Pier. III. Soyez tousiours appareillez a respondre à chac-/un qui vous demande raison de l'esperance / qui est en vous. / M.D.LXVI. 16o; 21 folio's, 70 × 120 mm. | |
[p. 18] | |
Het drukkersmerk is dat van Jean Bonnefoy, sedert 1551 habitant, 12 december 1561 bourgeois de Genève († 1567): een hand van rechts uit de wolken komende houdt een palmtak. Met toevoeging van twee kransdragende engeltjes in beide bovenhoeken van het lofwerk en een leeuwekop midden onder, maar met weglating van de Bijbeltekst komt hetzelfde merk voor op het titelblad van een door Bonnefoy in 4o uitgegeven Bijbel, 15661. Hij heeft de Confessie gedrukt voor Nicolas du Bar, habitant te Genève 28 juni 1557 en boekhandelaar. Wij hebben hem boven reeds ontmoet2. Als vertrouwensman van de Antwerpse gemeente verkeerde hij op 2 juli 1566 te Genève en verzocht daar de Conseil om toestemming voor een herdruk van de ‘Confession de foy des églises de Flandre’. Op 23 juli werd hem die gegeven onder de voorwaarde, dat in het boek de woonplaats van de drukker niet vermeld zou worden. Vandaar dat op het titelblad uitsluitend het drukkersmerk, niet de naam van Jean Bonnefoy en de plaatsnaam Genève vermeld zijn3. Men heeft hier nu het exemplaar voor zich (afb. ) waarin de wijzigingen in opdracht van de synode van Antwerpen 1566 voorkomen. Aangezien Du Bar reeds op 2 juli te Genève om vergunning vroeg, moet de synode wel begin mei plaats gehad hebben, zoals de Vita Iunii vermeldt, en niet eerst in juli of augustus volgens de constructie van Van Langeraad4. De talloze malen herhaalde vraag, wat er nu in de Confessie te Antwerpen in 1566 gewijzigd is, kan worden beantwoord door de teksten van 1561 en van 1566 naast elkander te leggen. In onze tekstuitgave kan men de vergelijking met behulp van de annotatie volgen, maar er is nog iets aan de geschiedenis toe te voegen. In 1580 werd nl. het later zo genoemde ‘Waals manuscript’ vervaardigd, in het bezit van de Bibliothèque Wallonne te Amsterdam, dat de tekst van de Confession de Foy van 1566 bevat. Het is waarschijnlijk bedoeld in de synode te Antwerpen van 14 september 15805. Deze tekst is geschreven op perkament van breed formaat, om ondertekend te worden door de predikanten; tot de eerste handtekeningen behoren die van Loyseleur, president, en van Taffin, scriba dier synode. Dit voorname manuscript is het authentieke exemplaar van de tekst der Confessie van de franssprekende kerken in Nederland geweest en heeft als zodanig zijn rol gespeeld tot op de Nationale Synode van Dordrecht, 1619. Het is een getrouwe copie van de Geneefse druk van 1566. Dikwijls is gedacht dat het de kopij voor deze druk was, maar het is andersom. De klerk, die de tekst overgeschreven heeft, tekende op het titelblad ook het drukkersmerk van Bonnefoy na, maar liet het jaartal: 1566 weg en plaatste aan het eind het jaartal van zijn eigen werk: 1580. Voor wie hierop let is de verhouding tussen het Waals ms. en de druk van 1566 geen probleem6. | |
[p. 19] | |
In druk is het Waals ms. op zijn beurt eerst verschenen in opdracht van de Waalse synode te Leiden, 14 september 1667, en wel door de zorgen van Ant. Hulsius, Waals predikant te Breda, in 1668 regent van het Staten-College, in 1676 hoogleraar te Leiden1, aanhanger van de theologie der synode van een halve eeuw geleden en voorstander van de ondertekening van Confessie, Catechismus en Kerkorde. Over de noodzaak van het tot stand brengen van zijn uitgave zegt hij in de Preface: ‘Car pour la Confession, on ne la tenoit que dans un vieu manuscrit de l'An 1580, representé sur du parchemin, auquel l'encre2 ne pouvant penetrer, comme il le fait sur le papier, il s'est trouvé que le parchemin demeurant entier et ferme, les caracteres au contraire sentans l'antiquité, par le laps du temps, ont commencé à s'effacer’. Hier is niet veel van waar: nog op dit ogenblik is de tekst goed te lezen, op een deel der marginalia na. H.H. Kuyper, die het misschien nooit gezien heeft, praat Hulsius na3. Het document kwam alleen uit de ‘coffre synodal’ te voorschijn wanneer een predikant of proponent de Confessie moest ondertekenen. Aan de bekendwording van de Confessie in de kerken droeg dit begrijpelijkerwijze niet veel bij: ‘un plus grand inconvenient estoit, que les Eglises et Consistoires ne savoyent jamais ce qu'on faisait signer à leurs Pasteurs, le dit manuscrit ne parvenant point à leurs mains, et les copies imprimées depuis 50. à 60. ans estant tellement debitées qu'à peine on se souvient d'en avoir vu un seul exemplaire’. Men kan zich hierbij afvragen of er ooit veel exemplaren van de Geneefse druk in Nederland geweest zijn. Uitweidend over de geschiedenis van de tekst der Confession noemt Hulsius als jaar van ontstaan 1561 of 1562 en als jaar van de Antwerpse revisie 1565, evenals Le Long4. Ter verdere verklaring van de onbekendheid der Confessie in de Waalse kerken vertelt hij, dat men daar het Franse Psalmboek gebruikte, waarin de Confessie van de Franse kerken was afgedrukt. De Latijnse vertaling van de tekst van 1566 is in de Harmonia Confessionum, in 1581 te Genève verschenen, opgenomen5. Het geeft hem de grootste voldoening te kunnen vaststellen, hoezeer de Confessie in het Nederlands op de Franse tekst teruggaat en de climax is bereikt, wanneer hij uit sessio CLV van de Dordtse synode, waar over de revisie en de vergelijking van de Latijnse, Franse en Nederlandse teksten werd gehandeld, tenslotte kan toevoegen: ‘Et qu'en cette Conference (vergelijking) on aura specialement esgard à l'Exemplaire qui jusques à present a esté tenu pour Authentique és Eglises Flamandes et Françoises’6. Hulsius heeft in zijn boek naast elkaar de tekst van het Waals ms. en de officiële Franse van de Nationale Synode van 1619 afgedrukt en legt er de nadruk op, dat tussen beide teksten geen verschil van dogmatische betekenis bestaat, enkel van uitdrukking, met welke waarneming hij de exemplarische betekenis van het ms. nog meer in het licht stelt. Tot zover deze Waalse uitgever. | |
[p. 20] | |
Betreffende de tekstgeschiedenis van de Confession de Foy in de Nederlanden is thans nog het volgende te vermelden. Op het Convent te Wezel 1568 handelde men over de leer, die in de ‘Confessio fidei’, die in het begin aan de koning van Frankrijk door de predikanten van de kerken in zijn rijk is aangeboden, vervolgens ook in de volkstaal overgezet aan de koning van Spanje en de verdere overheden van Nederduitsland is opgedragen en aangeboden1. De tweede helft van deze zin toont duidelijk aan hoe slecht men op de hoogte was. Te Emden 1571 besloot de synode: ‘om die eendrachticheit in der leere tusschen den Nederlandtschen kercken te bewijsen, heeft het den broederen goet ghedocht, der belijdynghe des geloeffs der Nederlandtschen kercken te onderschrijven, desgelijcks oock die belidinghe der kercken in Vranckrijk te onderteicken, om daer mede hare verbindinghe ende eenicheit mit den selven Francoischen kercken te betuighen’2. Eerst op de Provinciale Synode te Dordrecht 1574 komt de tekst zelf weder ter sprake: ‘Men sal de Nederlandtsche belijdinghe des gheloofs om seeckere oorsaecken laten als sij is, ende soo daer eenighe woorden in te veranderen waren na het exemplair tot Geneven gedruckt, salmen wachten tot op den Sijnodum generalem’3. Zolang hebben de wijzigingen van Antwerpen 1566 dus in de Nederlanden geen rol gespeeld, ook niet te Wezel of te Emden. De classis Walcheren gaf in overweging: ‘Oftmen de nederlantsche confessie zal examineren ende de Fransche editie van Domino Beza laestmael uuytgegaen ghelycformich maeken daer naer de zelve door yemant inde Latynsche spraeke doen overzetten ende alle dienaers der nederlantsche natie doen onderteeckenen’4. Wat hierop geantwoord is, weten wij niet, maar de opmerking is een nieuw bewijs hoe weinig men van de Confessie af wist. Beza heeft daar nooit iets mee te maken gehad; zijn eigen Confession de la foy chrestienne verscheen te Genève voor het eerst in 1559, in de volgende jaren opnieuw, in het Latijn in 1560 en daarnaar in Nederlandse vertaling in 1561 en 1564, vervolgens voor zover wij weten in 1612. Dat Walcheren de Latijnse uitgave van 1573 op het oog had, kan verondersteld worden, te bewijzen is het niet; in elk geval is de Confession van Beza een geheel ander werk dan de Confession des Pays-Bas5. De vraag van Walcheren zal geen enkel gevolg gehad hebben. De Nationale Synode te Middelburg 1581 droeg Daniel de Dieu, predikant te Brussel, op de Confessie ‘uut den francoys int nederduytsch’ over te zetten, ‘overmidts de selve seer misdruckt syn’6. Bovendien wisten velen niet wat de ‘37 Artikelen’ eigenlijk waren, en eenvormigheid in de druk van de tekst, die aan drukkers overgelaten werd, bestond niet. De vertaling werd niet door De Dieu, maar door Arent Cornelisz van Delft, tot stand gebracht, waarbij het opmerkens-waard is, en met Hulsius' mededeling overeenstemt, dat het moeilijk bleek de beschikking over een Frans (Geneefs) exemplaar te krijgen. In het ‘advertissementken’ dier vertaling7 wordt nog eenmaal aan 1566 herinnerd: dat de 37 | |
[p. 21] | |
Artikelen toen ‘in de Walsche Tale op 't alder correxste uytgegeven zijn’. Enige zorg hebben de Walen er in zoverre nog aan besteed, dat hun synode te Vlissingen Daniel de Coulogne (Colonius) en Daniel Castel opdroeg de verschillende in omloop zijnde drukken - wij kennen ze niet - te controleren; te Delft en te Haarlem 1608 werd deze opdracht hernieuwd, te Den Haag brachten de heren rapport uit en de synode in dat woelige jaar ‘a trouvé bon se contenter de ce qu'ils en ont fait, veu notamment que nostre Confession se trouve accorder avec la flamende’1. Een nieuwe druk van de Franse tekst verscheen in 1611. De Zeeuwse synode te Veere vond ‘goet ende raetsaem, dat de 37 artickelen onser Confessie achteraen den Catechismum, ende oock alleen, correct geprent worden’2. Bij Richard Schilders, drukker der Staten te Middelburg, verscheen dit ‘Formulierenboek’ het zelfde jaar3 door de zorgen met name van Herman Faukelius, predikant te Middelburg. Naast elkander zijn hier de Franse - herziene - tekst en de Nederlandse vertaling daarvan gedrukt. ‘Tot den leser’ wordt gezegd: ‘also verscheyden copien van oudts zijn uytgegaen, in welcke sommige hun al wat veel vryheyts hebben aengenomen om daer bij te doen, ende die te gloseren naer haer goet-duncken; so sult ghy weten, dat wy hier in hebben gevolght de outste copien, so Duytsche als Fransche die wy vanden jare 1566 hebben connen becomen’4. Vandaar dat Hulsius zeggen kon, dat de Middelburgse uitgave geheel met het Waalse ms. overeenkomt: beide gaan op de gedrukte tekst van 1566 terug. Hierna valt de geschiedenis van de Franse tekst der Confession de Foy samen met die van de officiële of authentieke tekst, herzien en uitgegeven door de Nationale Synode van Dordrecht, 1619. | |
5. De Nederlandse uitgaven van de Belijdenis des GeloofsDe vroegste Nederlandse vertaling van de Confessie, ons bekend, is die van 1562. Hiervan bezit de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage een exemplaar, waarvan in 1864 een facsimile door A. van der Linde is uitgegeven5. Het titelblad luidt: Belyde- / nisse des ghe- / loofs. / Ghemaeckt met een ghemeyn accoort / door de gheloovighe, die in de Ne- / derlanden ouer al verstroyt zijn, de / welcke na de suyverheyt des Heyli / ghen Evangeliums ons Heeren / Jesu Christi begheeren / te leven. / I Petri iij / Sijt altijts bereydt ter verantwoordin- / ghe eenen yeghelicken die daer / rekenschap begheert van / der hope die in / u is. / Ghedruckt inden Jaer ons Heeren / Jesu Christi: M.D. / ende Lxij. Keerzijde van de titel: het vertaalde sonnet; vervolgens de brief aan de koning, de vier Bijbelteksten. De Geloofsbelijdenis beslaat fol. 10-30 Tenslotte de ‘Ver- | |
[p. 22] | |
Afb. 4. Eerste Nederlandse uitgave. Universiteitsbibliotheek, Utrecht. Zie blz. 21.
![]()
Afb. 5. Nadruk 1563 van afb. 4. Koninklijke Bibliotheek, 's-Gravenhage. Zie blz. 23.
| |
[p. 23] | |
maninghe ende vertooch tot den Overheden’. Wie de vertaler is, weten wij niet; Herman Moded en Godfried van Wingen komen in aanmerking1. Als plaats en drukker kan gedacht worden aan Emden, Gilles van den Erven. Deze vertaling is verscheiden malen herdrukt: in 1563, welke tekst door Thysius2 gegeven is naast die van 1583 (hij schrijft: 1582); in 1564, herhaald door Vinke3, eveneens naast die van 1583; dan nog eens in 15664 vóór de revisie van Antwerpen, alle zonder plaats en drukker. Van Langeraad geeft de rijkste lijst van verdere nadrukken5. Daaronder merke men die van 1578 op, die beantwoordt aan de bepaling van de Nationale Synode te Dordrecht van datzelfde jaar: ‘dat men in allen Kercken der Nederlanden de belydenisse des gheloofs in seven en dertich artykelen begrepen in dit Jaer 1578 herdruckt, ende den Coninck Philippo over vele iaren overghegheven onderschryven zal’. De uitgever was J. Canin te Dordrecht6. Van een herziene tekst is eerst sprake in 1581, zoals boven bleek7. Op de Hollandse synode te Haarlem werd 24 maart 1582 ‘voorgebracht de Nederlantsche bekentenisse des geloofs, nu van nyews uut het Walsch exemplar (d.i. het Waalse ms. van 1580 of, waarschijnlijker, een gedrukt exemplaar van Genève 1566) overgeset ende is besloten, dat die van Delft die oversien sullen ende daarna drucken laten’8. Te Delft stond de vertaler zelf, Arent Cornelisz en te Dordrecht Hendrik van den Corput, die hem sterk aanmoedigde. De uitgave verscheen, niet zonder moeite, bij Canin eind januari 1583. De Zuid-Hollandse synode te 's-Gravenhage approbeerde en ondertekende haar en beval haar bij de classes aan. Een exemplaar van deze eerste kerkelijke uitgave bezit de U.B. te Leiden9; het bevat een aantal ondertekeningen van predikanten in de classis Enkhuizen; in het archief van deze classis zou het dus eigenlijk thuis behoren. Het titelblad luidt: Belyde- / nisse des geloofs der Kerc / ke Jesu Christi inde Nederlanden / na de suyverheyt des Evangelii / ghereformeert / Merk van Canin met: Ziet den leeuw uut den geslachte Iuda De wortel Davids heeft overwonnen Apo. 5 / 1. Pet. 2 (sic) v. 15 (enz.) / Rom. 10 v. 20. Metter herten gelooftmen ter gerechticheyt: / maer metten monde belijdtmen / ter salicheyt / Ghedruckt tot Dordrecht by Jan Canin, 1583. In deze uitgave zijn voor het eerst opschriften boven de artikelen geplaatst naar de raad van Van den Corput en het voorbeeld van de Harmonia Confessionum van 1581. Op de Zuid-Hollandse synode te Gorinchem 1606 werd om een nieuwe tekst gevraagd, die zeer ‘verscheidelick in woorden doch een in substantie gedruckt was’; vergelijking ‘met de oudste, item het Latijnsche ende Fransche exemplaer, bij den Fransche kercken bewaert’, was nodig en dit werd opgedragen aan de gecommitteerden Wtenbogaert, Coddaeus, Marlandus en Aemilius, die de mogelijke dogmatische bezwaren van de professoren en van de regenten van het Staten- en het Waalsche college te Leiden moesten trachten te vernemen. | |
[p. 24] | |
Zowel van het een als van het ander brachten zij ter synode te Delft 1607 verslag uit; het een stokte, van het andere staat dat ‘sy ooc nu de vergaderinge hebben vertoont, hoe dat se hetselvige gedaen hebben’1. Al klinkt dit hoopvol, te nauw met de zaak der Remonstranten verbonden is deze simpele tekst-revisie in Holland toch niet verder gekomen. De uitgave bij Jan Paedts Jacobsz te Leiden 1609 heeft hier niet mee te maken, wel die van Schinckel te Delft2. In Zeeland echter zetten de kerken door. Als de gewenste gecorrigeerde uitgave moet dan ook de Middelburgse van 1611 beschouwd worden, waarover in verband met de laatste druk van de Franse tekst reeds is gesproken. Zij is in de begintijd van de arminiaanse troebelen tot stand gebracht ‘om te thoonen 't mishagen, dat de Broeders van Walcheren hadden in de nieuwe opiniën, daer men in Hollant meest over twistte’3. De titel is gelijk aan die van 1583 en wordt aldus vervolgd: ‘Nu nieuwelick Her-druckt ende met de beste / Copien vanden Jare 1566. trouwelick ver- / geleken, uyt last ende ordinantie / des Provincialen Synodi / van Zeelandt’. Deze druk diende bij de revisie van 1619, waarmee ook de geschiedenis van de tekst van de Nederlandse Geloofsbelijdenis in die van de Dordtse tekst overgaat. | |
6. De Confessie in Latijnse vertalingDe eerste Latijnse vertaling van de Confessie is gemaakt naar de herziene. Franse tekst van 1566 en verscheen in de Harmonia Confessionum. Van dit werk luidt de titel volledig: ‘Fidei Orthodoxarum, et Reformatarum Ecclesiarum, quae in praecipuis quibusque Europae Regnis, Nationibus, et Provinciis, sacram Euangelij doctrinam pure profitentur: quarum catalogum et ordinem sequentes paginae indicabunt. Additae sunt ad calcem brevissimae observationes: quibus, tum illustrantur obscura, tum quae in speciem pugnare inter se videri possunt, perspicue, atque modestissime conciliantur: et si quae adhuc controversa manent, syncere indicantur. Quae omnia, Ecclesiarum Gallicarum, et Belgicarum nomine, subiiciuntur libero et prudenti reliquarum omnium iudicio. Genevae, Apud Petrum Santandreanum. M.D. LXXXI’. Uit deze lange titel kan men ongeveer opmaken wat de bedoeling van de uitgave geweest is en waarover ik elders gehandeld heb4. De hierin voorkomende belijdenisgeschriften zijn alle verdeeld naar 19 dogmatische en ethische loci, zodat men ze niet in hun geheel doorlopend lezen kan. Het boek vormt de Gereformeerde pendant van het Lutherse Konkordienbuch van 1580, maar zit anders in elkaar. Het Konkordienbuch dient zich als één doorlopend geheel aan, de Harmonia Confessionum laat over elk onderwerp meer teksten zien, maar deze stemmen met elkaar overeen. Typisch Gereformeerd, omdat ieder er toch zijn eigen letter op na mocht houden? Het werk is samengesteld door de Franse predikant Jean-Francois Salvart5, | |
[p. 25] | |
niet. Salnar1, die in 1582 uit Genève naar Castres ging. De toegevoegde observationes zijn van Simon Goulart2. Salvart bood haar in 1583 aan de Nationale Synode te Vitry aan, met goed gevolg. De Franse vertaling met de aantekeningen van Goulart schijnt echter niet gedrukt te zijn. De Latijnse vertaling van de Nederlandse Confessie in de Harmonia Confessionum is zeker niet van Loyseleur, gelijk Los heeft getracht te verdedigen, de onjuiste opgaven van de Harmonia zelf daartoe trachtende te verklaren3. Zij is eer van Salvart, die door de Nationale Synode van Middelburg beloond is: ‘Salvardus heeft geschreven van geneven, ende een specimen oft beghinsel gesonden van de harmonie der confessien, salde nederlantsche confessie daer mede inne gevuecht worden, is hem vanden Synodo een gratuiteyt toegevuecht 72 kgg.4, de welcke te wege gebracht is ende rust onder Arnoldo cornelii, sal hem gegeven worden als eenich gedruckt exemplaer aenden Synode gesonden sal syn, hier aff heeft Taffinus aen hem geschreven’. Ter synode van Dordrecht 1619 heeft men volgens Voetius5 de tweede druk dezer Harmonia Confessionum gebruikt, die de Confessio Belgica letterlijk zo gaf als de eerste, zegt H.H. Kuyper6. Voetius heeft zich hier vergist door voor de tweede druk van de Harmonia aan te zien het: ‘Corpus et Syntagma Confessionum fidei quae in diversis regnis et nationibus, ecclesiarum nomine fuerunt authentice editae: in celeberrimis conventibus exhibitae, publicaque auctoritate comprobatae. Quibus annectitur, in omnibus Christianae Religionis articulis, Catholicus consensus, ex sententijs veterum qui patres vocantur, desumptus. Confessionum enumerationem et harmoniam: atque huius Catholici Veterum cum illis Consensus, ordinem indicant paginae primae singularum partium huius syntagmatis, in Tres Partes distributi’, [Genevae] 1612. Dit ‘Syntagma’ werd, zoals uit de reeds in 1595 afzonderlijk uitgegeven en in 1612 als derde stuk herdrukte ‘Orthodoxus consensus patrum’ blijkt, door Caspar Laurentius samengesteld. Dat het Syntagma een tweede editie van de Harmonia zou zijn, is een oude vergissing, die o.m. Augusti beging7; Niemeyer heeft er reeds mee afgerekend8 en ook Vinke heeft zich er voor gehoed9, terwijl hij de eerste Latijnse tekst, die hij van de Confessie geeft, aan de Harmonia en niet aan het Corpus ontleende. Müller behandelt de beide verzamelwerken terecht als geheel van elkander verschillend10. H.H. Kuyper en Los hebben de legende van de ‘tweede druk’ verbreid, waarvan alleen waar is dat de Latijnse tekst in beide boeken vrijwel gelijk is; de uitgaven zijn overigens onafhankelijk van elkaar11. Het ‘Syntagma’ is te Dordrecht in 1619 ter tafel geweest.
Een eigen Latijnse vertaling van de Confessie heeft Festus Hommius gegeven in zijn: ‘Specimen Controversiarum Belgicarum. Seu Confessio Ecclesiarum Refor- | |
[p. 26] | |
matarum in Belgio, cuius singulis Articulis subjuncti sunt Articuli Discrepantes, in quibus nonnulli Ecclesiarum Belgicarum doctores hodie a recepta Doctrina dissentire videntur. In usum futurae Synodi Nationalis Latine edidit, et collegit Festus Hommius. Addita est in eundem usum Harmonia Synodorum Belgicarum. Lugduni Batavorum, ex officina Elzeviriana. Anno MDCXVIII’, 4o, 162 p. De bedoeling van deze uitgave, die na de meeste artikelen van de Confessie leringen van Remonstranten citeert, is uit de titel wel duidelijk. In de tekst van de Confessie is door haken ingesloten hetgeen de herziening uit de oude tekst had weggelaten. Het ‘Specimen’ van Hommius werd vertaald door Johannes a Lodensteyn, predikant te Zoeterwoude, onder de titel: ‘Monster vande Nederlantsche Verschillen ofte Belydenisse der Ghereformeerde Kercken in Nederlant. Al waer onder elcken Artijckel bygevoecht zijn de verschillende artijckelen Inde welcke hedensdaechs sommighe Leeraers der Nederlantsche Kercken, vande aengenomene Leere schijnen te wijcken. Tot gherief vande aenstaende Nationale Synode inde Latijnsche taele t'samen ghestelt ende uytghegheven Van Festus Hommius... Alwaer tot den selvigen eynde bygedaen is D'overeenstemminghe der Nederlantsche Synode. Alles tot waerschouwinge ende dienste, vande Ghemeynte in onse Nederduytsche spraeke overgheset. Tot Leyden, By David Jansz. van Ilpendam Boeckverkooper. 1618’. De vertaling van de Geloofsbelijdenis hierin heeft een zelfstandige verhouding tot de tekst van 1583 zowel als tot die van 1611; de opschriften van de artikelen, vertalingen der Latijnse van Hommius, eveneens. Men ziet uit een en ander in de eerste plaats hoe de Confessie door deze uitgaven in de zaak van de Remonstranten werd betrokken; en in de tweede plaats hoe nog tot het laatst toe de letterlijke tekst weinig onaantastbaar was gebleven. Overigens heeft Hommius met zijn Latijnse vertaling zeker de buitenlandse leden van de Nationale Synode willen gerieven; zij was voor hen zelfs onmisbaar. | |
7. De authentieke tekstDe Nationale Synode te Dordrecht heeft na de vaststelling van haar Iudicium in de 144ste tot 146ste sessie, 29 en 30 april 1619, over de Confessie gehandeld. Dit gebeurde naar de vorm op initiatief van Heren Gecommitteerden, die aandrongen op spoed in de behandeling van wat de Synode nog restte te doen en zeiden: ‘Dat dit oock vooral den wille der Hoogh. Mogh. Heeren Staten was, dat de Confessie des gheloofs der Gereformeerde Nederlantsche Kercken, nae de ghewoonte der Nationale Synoden, inde tegenwoordicheyt der uytheemsche Theologen overlesen ende ondersocht soude worden1. Ende dat yeder lidt der Synodi, so wel uytheemsche als inlantsche, vrijelick soude verclaren, so sy yet in dese Confessie mochten aenghemerckt hebben, 't welcke de Leer-puncten ende Substantie der Leere betreft, ende 't welcke met de waerheyt van Godes geopenbaerde woort, ofte met de Confessien van andere Gereformeerde Kercken, niet al te wel en soude schijnen te accordeeren...’2. De Acta vervolgen: ‘Naer ghedane provisie van exemplaren der Nederlantsche Confessie, zijn ordentlick voorgelesen alle de | |
[p. 27] | |
Artijckelen deser Confessie. Ende is yeder versocht, dat naer behoorlicke ende neerstighe ende ernstige examinatie der selvighe, voorts vrymoedelick ende oprechtelijck souden willen verclaren, of sy in de Leerstucken in de Confessie begrepen, yet hadden waer ghenomen, 't welck met Godes Woordt niet en soude accorderen, ende derhalven oordeelden nootsaeckelick verandert te moeten worden’. Het algemene oordeel luidde, dat ‘in dese Confessie gheen Leer-stuck begrepen en was, 't welck met de waerheyt in de heylige Schriftuere uytgedruckt, was strijdende, maar ter contrarien dat alles met de selvige waerheyt, ende met de Confessien van andere Ghereformeerde Kercken wel accordeerde... Ende dese Confessie ghelijckse inde Synodo is overlesen in het Latijn ende gheapprobeert, wordt hier gestelt’1. Aldus Handelingen en Acta, maar deze geven hiermede een beeld, eenvoudiger dan de werkelijkheid geweest is. In de 155ste sessie, de eerste na het vertrek van de buitenlanders, benoemde de Synode een commissie voor de revisie van de Confessie in het Latijn, Frans en Nederlands om een drievoudige authentieke tekst vast te stellen. Leden dezer commissie waren Anth. Thysius2, Herm. Faukelius3, Dan. Colonius4, Festus Hommius5 en Udemannus, die de Nederlandse tekst - van 1611 - voorlas. De synode werd op aandringen van Gomarus verlengd omdat hij de tekst zelf wilde beoordelen en dit niet alleen aan een commissie overlaten. Bij deze gelegenheid deed zich het vraagstuk van de oboedientia of iustitia activa et passiva van Christus voor, waarin Bogerman het met Piscator hield, doch bijna alleen bleef staan6. De tekst van art. 22 werd niet gewijzigd. In de 173ste zitting, 24 mei 1619, zijn de Nederlandse en de Franse tekst ‘zoo ghebetert, gheapprobeert’ en ondertekend. De betreffende stukken zijn verloren. Aan Hommius werd, nu daarvoor ter Synode niet meer voldoende tijd was, opgedragen een nieuwe Latijnse vertaling te bezorgen7 en de revisores werden gemachtigd haar na te zien en te approberen. Hommius maakte, in afwijking van zijn ‘Specimen’, welks tekst zich bij die van de ‘Harmonia Confessionum’ aansloot, een geheel nieuwe. Bij het uitgeven van de Acta heeft Hommius na de 146ste sessie eenvoudig deze Latijnse tekst ingevoegd, waardoor wel eens, zegt Kuyper, ‘de indruk is ontstaan alsof deze tekst in de Generale Synode was voorgelezen en goedgekeurd’. Dit is echter onjuist. ‘Authentiek zijn alleen de Nederlandse en Franse edities, zoals op de titelbladen uitdrukkelijk vermeld wordt, terwijl de Latijnse tekst slechts secundaire waarde heeft’. Dit is zeer juist. Het is dan ook geen goed gebruik in wetenschappelijke of kerkelijke boeken van de ‘Confessio Belgica’ te spreken of, nog indrukwekkender, kortweg van ‘de Belgica’, alsof de oertekst onzer Belijdenis de Latijnse zou zijn. Alleen ‘Confession de Foy’ en ‘Belijdenis des Geloofs’ zijn de echte titels. Hommius verdient intussen de lof, dat zijn tekst voortreffelijk is en zich soms beter laat lezen dan de Nederlandse. Opnieuw is deze Latijnse Confessio uitgegeven door Revius, ook in het Grieks, in 1623, verbeterd in 16278, tegelijk met de Catechismus. |
|