Studiën en schetsen over vaderlandsche geschiedenis en letteren. Deel 3
(1876)–R.C. Bakhuizen van den Brink– Auteursrechtvrij
[pagina 514]
| |
strijd op wijsgeerig terrein. Toen Ph.W. van Heusde, betooverd door de zoetheid der Platonische Muse, indommelde en zijne mijmeringen over het beoefenen der wijsbegeerte in den tegenwoordigen tijd in het licht gat, was het De Greuve, die eerst nameloos (Wederlegging van Ph.W. van Heusde's eerste proeve van wijsgeerige navorschingen in de talen: hoe komt de mensch tot waarheid? door een beoefenaar der wijsbegeerte, Gron. 1837), weldra met open vizier (Brieven in antwoord op de brieven van den hoogleeraar v.H. over het beoefenen der wijsbegeerte - door F.C. de Greuve, Gron. 1838) de onaangename taak op zich nam, om de methode van den algemeen gevierden man van hare gevoelige zijde aan te tasten. Hoe waar zijne aanmerkingen ook zijn mogten, de door hem aangeslagen toon contrasteerde echter onaangenaam met de fijne urbaniteit van den Φιλοπλάτων ϰατ᾽ ἐξοχήν. De vereerders van Van Heusde legden het boek ter zijde, terwijl zijne tegenstanders niet noodig vonden er meer dan oppervlakkig kennis van te nemen. Niet veel gelukkiger lot viel aan zijne overige wijsgeerige werken ten deel, wier aantal en omvang niet onaanzienlijk was. Zijne bestrijding van Strauss (Gron. 1840) voldeed niet aan de verwachting van het theologisch publiek, dat, buiten de schuld van den auteur, een minder negatief werk had verwacht; en zonder bijzondere aanbeveling zal een wijsgeerig geschrift van meer dan duizend bladzijden altijd wel een zeer beperkt getal lezers vinden! Grooten opgang maakte dat werk evenmin als 't geen De Greuve over Roorda's zinsontleding (in 't Archief van de Jager, 1854 ruim 100 blz.) en Kinker's dualisme (Letterl. Maandschrift, 1855, 64 blz.) in 't licht zond. En toch verdient de herinnering aan hem bewaard te worden als een man van een geheel zelfstandige ontwikkeling en eigenaardigen levensloop. De Greuve was R.C. Priester tot aan zijn overgang tot de Hervormde kerk in 1856, die niet anders dan eene openlijke verklaring mogt heeten van 't geen reeds jaren lang zijne overtuiging was geweest, een bewijs van zijn afkeer van zedelijken | |
[pagina 515]
| |
dwang; waaraan hij reeds van zijne jeugd af, hoe noode ook, was onderworpen geweest. In 1792 te Amsterdam uit R.C. ouders geboren, werd hij reeds vroeg voor den geestelijken stand bestemd. Zijne klassieke studiën begon hij aan de Amsterdamsche Latijnsche school, waar hij o.a. met I. da Costa in betrekking kwam. Een jaar bragt hij daarna door aan de Katholieke Universiteit te Munster, die toen (1811) in vrij bloeijenden staat verkeerde zoo ten gevolge van de opheffing der Hoogeschool te Bonn als door het aanzien van George Hermes. Na een paar jaren aan het seminarie te Warmond en eenigen tijd te Amsterdam te hebben vertoefd leerde hij een Augustijnsch geestelijke kennen, die hem in de gelegenheid stelde om zijne studien te Rome in een Augustijner-klooster te voleindigen. Doch evenmin dáár als te Warmond was volgens zijne eigene getuigenis het onderwijs van dien aard, dat hij er rijke vruchten van kon plukken. In zijne hoop om na het ontvangen zijner wijding te Rome bij de Augustijnerkerk te Amsterdam te worden aangesteld, vond hij zich teleurgesteld. Evenwel was hij van 1817 tot 1824 als hulpgeestelijke, laatstelijk te Utrecht, onder buitengewonen toeloop werkzaam. Hij hield daar eene later uitgegevene uitstekende inwijdingsrede bij de opening van de nieuwe Augustijner-kerk in de Heerestraat. Niets is er bijna in die rede wat uitsluitend katholiek moet genoemd worden, en in dien geest zijn ook de meditaties, die hij daar uitsprak. Deze vrijzinnigheid schijnt echter weinig gestrookt te hebben met het verlangen der geestelijken, van wie hij, en een aanzienlijk deel der gemeente voor hem, eene aanstelling als pastoor te Utrecht hoopte. De hem door de verlichtsten toegedachte werkkring ontging hem in weerwil van de zijdelingsche inmenging van 't Gouvernement; de vice-superior der Hollandsche zending ried hem door zijn herhaald abeas in nomine Domini Utrecht te verlaten en schonk hem eene aanstelling als pastoor te Werkendam. Doch bij het ontvangen | |
[pagina 516]
| |
van die toen vooral na den watersnood van 1825 treurige standplaats had hij reeds het vooruitzigt van spoedige verbetering. Aan de raadslieden van Willem I scheen hij, de vrijzinnige priester en pastoor, juist de man, dien zij behoefden tot verlichting van de Belgische geestelijkheid. Zeer spoedig werd hij dus aangesteld tot hoogleeraar aan het collegium philosophicum te Leuven. Bij de opening van het collegium hield hij (17 October 1825) eene Latijnsche redevoering op denzelfden dag, waarop de rector der universiteit, toen de bekende Birnbaum, de gewone jaarlijksche feestviering leidde. Birnbaum mogt zich in zijne oratie veel goeds voor het collegium beloven van de aanstelling van den priester De Greuve. De Greuve zelf mogt spreken van ‘de allerheilzaamste vruchten, die van het opgerigte collegium philosophicum te wachten waren,’ alle voorspellingen leden van den beginne af schipbreuk op de bedekte tegenkanting van de geestelijkheid, die van het liberalisme van Willem I niet verkoos gediend te zijn. De ondergang van het collegium is dan ook door de revolutie vim 1830 slechts verhaast. Gelukkig voor De Greuve dat hij als leeraar aan het collegium tevens hoogleeraar aan de hoogeschool te Leuven was. Daardoor werd hij na de aanvankelijke afscheiding van België in dezelfde betrekking aan eene Noord-Nederlandsche akademie toegevoegd; hem werd reeds met den aanvang van den cursus 1831-32 het onderwijs in de logica en de geschiedenis der wijsbegeerte te Groningen opgedragen, waarbij later, na den dood ven den hoogleeraar De Waal, ook dat in de metaphysica werd gevoegd. In deze betrekking bleef hij tot December des vorigen jaars werkzaam, toen hij om zeventigjarigen ouderdom eervol werd ontslagen. Steeds vleide hij zich met de hoop, dat hij in staat zou wezen om ook na zijn ontslag voor het onderwijs nuttig te wezen. Doch de ongesteldheid, die hem reeds op 't laatst van het vorige jaar had aangetast, maakte dit onmogelijk. Hij overleed kalm in den vroegen morgen van den 29 April. Het blijkt niet uit hetgeen De Greuve in geschrifte naliet, | |
[pagina 517]
| |
dat één van zijne leermeesters een beslissenden invloed op hem heeft gehad. Wat hij was en wist dankte hij zich zelven. Eerst op 40jarigen leeftijd raakte hij geheel ontslagen van betrekkingen, die hem noodzaakten omzigtig te zijn in het uitspreken van zijne meening; dat hij toen niet meer met dien ijver en die warmte van overtuiging kon optreden, die noodig waren om den tegenzin tegen grondige wijsgeerige studiën te overwinnen en eene school te vormen is ligt verklaarbaar. De dwang, waaraan hij gewoon was geraakt, had wel niet op zijne overtuiging maar zeker op de wijze, waarop hij die uitsprak een blijvenden invloed uitgeoefend: van zijne jongelingsjaren af had hij geleerd om zijn twijfel slechts ten halve uit te spreken en veelal met omzigtigheid te zwijgen, om niet allen invloed op 't spel te zetten. Voorzeker was het uit den grond van zijn hart, dat hij in de aangehaalde inwijdingsrede als een der voorregten van het collegium aanmerkte, dat de toekomstige geestelijken daar nog de gelegenheid zouden hebben om hun voornemen tot het omhelzen van den geestelijken stand wel te overwegen en bij tijds een andere loopbaan in te slaan. Behalve de boven aangehaalde geschriften gaf De Greuve in 't vorige jaar een handleiding voor de redeneerkunde uit (Redeneerkunde. Eene handleiding bij de beoefening dezer wetenschap door F.C. de Greuve, X en 346 blz.). Zijne kleinere geschriften, ook tot stichting zijner katholieke geloofsgenooten, en zijn ‘dichtbundel’ ('s Hertogenbosch, 1823 en 24, 2 dln.) zijn vergeten, ofschoon Kinker den laatsten eene uitgebreide beoordeeling (Recensent, 1824, blz. 287-307 waardig keurde.
(De Ned. Spectator, 1863, No. 22.) |
|