De studietijd van R.C. Bakhuizen van den Brink door brieven toegelicht
(1969)–R.C. Bakhuizen van den Brink– Auteursrechtelijk beschermd
Bakhuizen van den Brink aan E.J. Potgieter
| |
[pagina 184]
| |
kundige kritieken van Bakhuizen van den Brink (Nieuwe Taalgids 39, 1946, p. 2) tot de conclusie dat Bakhuizen van geen enkele recensie de auteur is; ten slotte acht G. Colmjon (R.C. Bakhuizen van den Brink, Rijswijk, 1950, p. 85-87), met stelligheid Bakhuizen de schrijver van de twee laatste recensies o.a. op stijlcritische gronden. Deze brief stelt hem in het gelijk. Dat van Hasselt, gelijk Groenewegen zegt, de auteur is van de eerste recensie, lijdt geen twijfel. In een briefje aan Potgieter (coll. Potgieter, U.B., A'dam, An 40n) van ± 14 febr. 1838, dat over provinciale almanakken handelt, zegt hij: ‘Utrecht kunt gij morgen krijgen, zoo ook Tesselschade (indien ik geen ophoud krijg) anders overmorgen’. En op 17 febr. (An 40o) heet het: ‘Hierbij het slot der beoordeeling der Tesselschade, ik heb er mij af moeten maken, want zat tot over de ooren in het werk. Den Utrechtschen Volksalmanak krijgt ge nog en dan genoeg voor deze maand’. De tweede recensie, die dus van Bakhuizens hand is, vindt men in De Gids 1839, p. 142-155. Een gedeelte van deze brief wordt aangehaald in het bovenvermelde werk van Groenewegen, p. 119-120. | |
[Amsterdam, begin 1839] Ga naar voetnoot394Amicissime! Een enkel woord, dat mij op het hart ligt, na mijn bezoek van heden morgen. Toen voor twee jaren het plan van de Gids geopperd werd, weet gij dat ik er tegen, dat ik zelfs min of meer geformaliseerd was, over de vorm waarin men mij had uitgenoodigd. Ik had een vrij hartgrondigen haat aan den uitgever zoo als ik nog heb. Toen mij de redactie met u werd aangeboden weigerde ik; alleen, toen ik hoorde dat gij u tot de redactie verbonden hadt, was ik gereed met mijne hulp: eene hulp waaraan, ik zeg het zonder gemaakte nederigheid, gij geene behoefte hadt, maar die nu en dan uw werk welligt verligt heeft. Ondanks mijne preventien leverde ik in het 1e nommer voor Mengelwerk en Boekbeoordeeling: en sedert dien tijd ben ik in het laatste jaar voor het Mengelwerk uiterst slof geweest, maar heb naar krachten mijn contingent in de Recensien geleverd. Waarom? Waarachtig niet om Bk,Ga naar voetnoot395 waarachtig niet in mijn belang, die u meermalen betuigde, dat ik naar de eer niet verlangde om een populair schrijver te worden: maar omdat eene meer wetenschappelijke scherpere kritiek mij voor de eer onzer literatuur welkom was. Omdat ik door een getrouw verkeer meende in uwe ideeen en wenschen te zijn doorgedrongen, omdat ik vertrouwde dat | |
[pagina 185]
| |
behoudens verschil in kleine punten ons streven en zoeken één was. Er waren punten, waaromtrent gij geen uitspraak durfdet doen en het was u wel zoo ik de correspondentie met Theologanten of Litteratoren op mij nam en - gij kent mijne gebreken - exceptées les exceptions was ik ijverig om u bij te staan. Ik wilde het ook thans zijn. In uwe afkeer van B. geve ik u volkomen regt: maar gij zult u herinneren dat de eerste gedachte waarin wij overeenkwamen, was dat de Gids gered moest worden. Ondanks mijne luiheid heb ik er voor geijverd; omdat ik ook u dienst meende te doen: ik schreef volgens afspraak recensie van Tesselschade bij uitsluiting ten uwen gevalle, behoudens de waarheidsliefde, waaraan ik in kritiek altoos veel hecht. Ik was dus verwonderd die recensie als eene ongunstige exceptie in het belang van Immerzeel en Beyerinck te hooren beschouwen.Ga naar voetnoot396 - Ik was nog meer verwonderd over eenige sarcasmen, die het voorkomen hadden, als of ik u uit de redactie had zoeken te dringen en mij zelven in plaats stellen. Ik deed geene stap zonder u te raadplegen, maar terwijl ik voor het belang der Literatuur wenschte dat gij op denzelfden voet zoudt continueeren, meende ik aan de eer eens vriends verpligt te zijn hem alle onderhandeling met B. af te raden. Ik vervulde die rol van onderhandelaar - kwalijk misschien, maar met de beste intentie. Ik meende op u te mogen rekenen, deels ten gevolge uwer eigene verklaringen, deels omdat ik er eenige aanspraak op maakte: want ook ik had aan de Muzen ten gevalle van H ... en D ...Ga naar voetnoot397, aan de Gids ten gevalle van u mijne medewerking niet ontzegd ofschoon de zaak mij in den beginne niet beviel. Ik vermeende, dat gij ten minste de brieven aan een paar correspondenten met wie gij vroeger onderhandeld hadt niet zoudt weigeren, terwijl mijne brieven nog ter verzending liggen. Ik rekende op dezelfde ondersteuning van u, die ik u betoond had, niet ten gevalle van B. zoo als gij het voordraagt, maar ten gevalle van mij, en van de goede zaak. Zoo ik ze niet vinde, ik ben verre er van u dit te verwijten. Wij kennen elkander te lang en te goed en ik weet, dat gij mij even hartelijk bemint als ik het u doe. Er moet dus in het beloop der zaak iets zijn, waarin ik gepecieerd heb en dat u hindert. Wat het is kan ik niet ontdekken: en daarom verzoek ik openhartigheid. Want in de laatste tijden was hetgeen ik deed in uwe oogen den eenen dag goed, den anderen niet. Wat ik van mijner zijde herstellen kan, wil ik doen. Daarom verzoek ik openhartigheid. Bedrieg ik mij en is uwe houding alleen het gevolg van temporele invloeden: dan vraag ik van u dezelfde ondersteuning en ijver, die gij met regt van mij zoudt verlangd hebben. Ik schrijf dit: omdat ik u morgen mondeling hoop te spreken opdat wij dan over de zaak of nooit weder zouden spreken of in nadere explicatie konden treden onverminderd de hartelijke vriendschap waarmede ik steeds blijf
Uw oprechte vriend V.d.B. |
|