De studietijd van R.C. Bakhuizen van den Brink door brieven toegelicht
(1969)–R.C. Bakhuizen van den Brink– Auteursrechtelijk beschermd[ontvangen 19 November 1838] [Amst] Ga naar voetnoot374Amicissime! Primo: heb dank voor uwen brief: secundo Voor het daarbij toegezonden stuk tertio voor de gelegenheid die beide mij aanbieden eens aan u te schrijven. October ging voorbij en gij zaagt mij niet verschijnen. Knor niet op uwen getrouwen vriend: misschien bedroog die maand hem nog meer in zijne verwachtingen dan u. Altans zijn 31 dagen waren verdwenen zonder dat ik het bijna gewaar werd: mijne werkplannen had hij te leur gesteld: altans ik was niet zoo verre gevorderd als ik hoopte om de reis naar u te ondernemen. En toch bezocht ik Boon, ik hoopte er u te vinden, vergeefsche hoop. Mijn | |
[pagina 179]
| |
goede Cees stond omringd van dunne en dikke dominés allen hinkende op twee gedachten, de inaugurele preken en de inaugurele ham, dien (his oculis vidi)Ga naar voetnoot375 dien zij niet minder hulde bewezen, dan hunnen nieuwen collega. Cees ontsloop aan hunne collegiale praatjes en pijpjes om zijne middagpreek in de eenzaamheid te herhalen: we wisselden slechts een paar woorden: vandaar dat ik niets van uwe verandering van plan vernam en vergeefs door Sassenheims kerk mijne oogen in het rond liet weiden om een gezigt, dat aan u of uwe familie behoorde te ontdekken. En nu de preek van den bevestigde. Ik ben een onbarmhartig beoordeelaar: maar ik vrees dat het Groningsche element wat kras op den voorgrond werd gesteld. Gij vraagt wat ik door dat Groningsche element versta? Zoo gij echter het Groningsche tijdschrift Waarheid in Liefde leest, zult gij gemakkelijk het antwoord op die vraag hebben. De Groninger Heeren namelijk zijn deels door eigen onderzoek, deels door opgevangene klanken uit Duitschland tot het resultaat gekomen dat de hoofdzaak van het Christendom Christus zelf is: dat wil zeggen zijne persoon in hare ongedeelde verschijning, niet zijn leer, dan wel zijn geheele bestaan en werkzaamheid hier op aarde. Zij hebben derhalve tot leus om niet van eene Openbaring Gods door Christus maar van eene openbaring Gods in Christus te spreken. Van harte juich ik hunne meeningen toe, zoo zij [zich] slechts uit hunne rhetorische declamatie langs een verstandelijken weg wisten op te werken: maar helaas zij blijven veelal aan de woorden hangen, wagen niet wijsgeerig rekenschap te geven van hetgeen zij onder de woorden verstaan, en kuijeren dus veeltijds in een cirkel rond. - Nu weet gij den tekst van Boon - Het was Phil. I. 2 het leven is mij Christus. De verdeeling: deze Paulus leefde 1o in, 2o door en 3o voor Christus. De zaak is mij wel, als mij maar duidelijk omschreven wordt wat er onder die praepositien verstaan wordt. Ik begrijp b.v. dat men zeggen kan ‘Paulus leefde in Christus dat wil zeggen door en voor Christus: maar hoe men het algemeene begrip in Christus leven later coordineeren kan met de bijzondere begrippen door en voor is mij duister. Ik geloof dat het Boon ook duister zou geweest zijn, indien hij niet op Groninger wijze aan de woorden was blijven hangen, maar daarentegen de zaak dieper had doorgedacht. Overigens was de preek goed en rijk aan welvoorgedragen en belangrijke zaken. Boven alles zij voldeed der gemeente en den notabelen van het dorp zeer. Ik hoorde aanmerking maken over de scherpe en eenigzins bittere toon, die in het stuk heerschte: maar hierin zie ik geen bijzonder gevaar: het is het gevolg van de verhouding, waarin Boon tot zijne vorige gemeente stond. Thans nu hij een beter gehoor en eene gelukkiger standplaats heeft zal zich dat alles van zelve verzachten. - Sinds dien tijd heb ik Boon niet wedergezien maar zoowel van als omtrent hem de beste berigten ontvangen. En nu omtrent uw stuk over Jan Luyken. Ik dank u voor de lezing, en kan rondborstig zeggen dat het mij goed bevallen is. Het zal geloof ik ook uw gehoor | |
[pagina 180]
| |
best voldaan hebben. Ik voor mij heb het zwak mij moeijelijk op het populaire standpunt te kunnen verplaatsen: ik moet daarom bij gissen mij bepalen: maar gis dan ook dat het geheel aan de behoeften uwer hoorders beantwoordde. - En wat wilt ge dat ik aanmerken zal. Ik zou eene andere ik zeg niet betere verhandeling geschreven hebben, maar ik zou mij andere hoorders hebben voorgesteld wat dieper enkele punten opgehaald - en welligt mijn doel gemist hebben. In vele opzigten is Jan Luyken eene rijke stof: als kunstenaar, als mensch, als dichter. Als kunstenaar herinner ik mij eene opmerking ergens gelezen te hebben, die u misschien te pas had kunnen komen. Het is deze: hoe heeft het zachte effene kalme gemoed van J. Luyken behagen gehad om vooral aan tooneelen van wreedheid schrik en verwarring zijne krachten uit te putten? Denk aan de platen van Sodom en Gomorrha, de verovering van den tweeden tempel door Pompejus, waarin het bloed langs de trappen stroomt, van den ondergang van Jerusalem,Ga naar voetnoot376 van de moord van Naarden, de Spaansche furie te Antwerpen, de verovering van Maastricht enz.Ga naar voetnoot377 Voeg hierbij dat Luyken inderdaad hier al zijne fantasie aanwendde om de schrikkelijke toestanden regt schrikkelijk te maken: ik zou u hier moeten hebben om u alles aan te wijzen en zou u dan vragen of men van Luyken als plaatsnijder zou kunnen zeggen hetgeen gij bl. 8 gezegd hebt ‘dat het met het karakter van hem overeenkwam die al het ijdele en onnoodige vaarwel gezegd, en in woorden en werken altijd eenvoudigheid en juistheid vereenigde.’ Teregt roemt gij zijne weinige maar fiksche trekken: doch deze behooren aan zijn tijd, Rembrandt was daarin voorgegaan en de invloed van dezen grooten man op Luyken is niet zoo moeijelijk aan te wijzen. Ik verklaar mij dus liever de zaak: Luyken had eene wilde levendige gloeijende fantasie en in zijne bijbelsche historieprenten vertoonde zich deze in al hare kracht. Ik wil hier een stap verder gaan. Die fantasie die in den plaatsnijder leefde, leefde ook in den dichter. Er is veel gepraat over de Duitsche lier. Luyken zelf heeft op zijn vroeger werk een blaam geworpen en gij hebt die door uwe verhandeling voortgeplant. Hebt gij die duitsche lier gelezen? Ik heb het altoos een allerliefst boekje gevonden, eene waardige navolging van Hooft, het uitvloeisel eener zinnelijke opgewekte sterk gekleurde verbeelding. Als kunstwerk reken ik het [tot het] beste van Luykens poetischen arbeid. En nu 's mans latere poezy. Te regt hebt gij aangemerkt dat zijne vlugt zich boven Cats verhief: dat hij verreweg minder eentoonig was dan die dichter. Ligt de oorzaak hiervan in de oorspronkelijke kracht van 's mans [? Vermoedelijk: hartstocht] die slechts door zijne godsdienstige overtuiging bedwongen werd? Ik weet het niet: want als ik ter andere zijde de godsdienstige | |
[pagina 181]
| |
poezij van een de DeckerGa naar voetnoot378 (of van de navolgers van Vondel, VollenhoveGa naar voetnoot379 en BrandtGa naar voetnoot380) met die van Luyken vergelijk dan rijst de vraag bij mij op: waaraan het zij toeteschrijven dat de dichter, wiens geest zich in de Duitsche lier zoo krachtig had vertoond zich niet tot de hoogte der genoemde dichters heeft kunnen verheffen in zijne godsdienstige poezij? Gij ziet dat ik langs dezen weg welligt tot een ander resultaat zou gekomen zijn: en evenzeer de aanmerking van de Vries in zijne geschiedenis onzer dichtkunst zou billijken:Ga naar voetnoot381 dat de puriteinsche vroomheid, waaraan zich Jan Luyken sedert overgaf, over het geheel zijner poezij schadelijk is geweest. Ik voor mij zou niet gaarne eene godsdienstigheid in bescherming nemen, die schadelijk en vijandig voor de kunst geweest is, of hare strenge eischen geheel van dweeperij vrijpleiten. Staat dus van deze zijde beschouwd Jan Luyken niet zoo hoog als dichter in mijne schatting (immers ik zou oordeelen dat hij een man van uitmuntende aanleg was: maar wiens streng puriteinsche godsdienstigheid een knellende boei voor de vlugt van zijn geest was) van de andere zijde hadt gij het voorwerp uwer lofspraken nog hooger kunnen verheffen door hem niet alleen met Cats: maar vooral met Claas BruinGa naar voetnoot382 en LodesteinGa naar voetnoot383 te vergelijken. Eene dergelijke beschouwing had dunkt mij gepaster geweest dan die van de tijdsomstandigheden waarin hij leefde. Ik zie niet dat die noodzakelijk op eene zoodanige stemming van den geest als gij in Jan Luyken opmerkt, invloed moest hebben, te meer, daar ik bij vergelijking met Lodestein, die meende als wraak en boetheraut voor zijne tijdgenooten te moeten optreden, mij weinig verzen van dergelijken aard bij Jan Luyken herinner. Gij hebt mij op den regterstoel geplaatst en met schandelijke onbeleefdheid beantwoord ik uw vleijend vertrouwen. Ik stap dus van mijne kritiek af en bespaar de rest voor eene mondelinge ontmoeting: te meer daar op het oogenblik uw broeder mij uwe Verhandeling komt afhalen. Dus over iets anders. En dus aan dingen denkende, die u en mij beide evenzeer interesseeren, moet ik u verhalen dat ik onlangs ergens ter Haar ontmoet heb, dien ik zeker in acht jaar [niet] gezien had. Het gaf mij dubbeld genoegen omdat ik in hem ondanks veel Dominé'skalmte echter geen zweem van Dominé's-wichtigheid vond. Hij was op zijn vertrek naar Leiden, waar hij aanstaanden Zondag zal bevestigd worden. En zag met niet veel vrolijkheid naar zijne nieuwe standplaats op.Ga naar voetnoot384 Het be- | |
[pagina 182]
| |
koorlijk Arnhem vervulde geheel zijn geest en verbeelding en ik geloof hij heeft er regt toe. Te Leiden zal hij zich omgeven gevoelen van stijve heerschzuchtige collegas: onaangenaam is daar de betrekking van predikant geplaatst tusschen hoogleeraren die met stijven hoogmoed op u nederzien en vrolijke levenslustige en levensmoedige jongelui beneden wier ideaal ieder stadspredikant verre blijft. En Leidens burgerij! Cui non dictus Hylas!Ga naar voetnoot385 Hoe lieve jongens het zijn, daar gewagen de couranten van. Ter Haar heeft in de laatste tijden een nieuwen vlugt genomen. De fraaije verzen, die hij vroeger aan portefeuille hield heeft hij uitgegeven. Was het om dat hij sympathie meende te vinden bij onze jongere dichters? Altans zij schijnen die voor hem gevoeld te hebben en eene berijmde Legende uit den Apostolischen tijd Joannes en Theagenes (de historie van den Apostel met den knaap die roover geworden was) ligt voor mij op tafel.Ga naar voetnoot386 De trant van Beets schijnt op ter Haar een invloed gehad te hebben, die zich zelfs in zijne versificatie vertoont. Het descriptief is het gelukkigste in zijn stuk: altans de eerste en derde zang bevat meesterlijke brokken: in de fabel is veel plan en juist oordeel: in de bewerking kan ik de toon van heldere Godsdienstigheid, die in geene mystieke middeleeuwsche denkbeelden verwen voor de poezij zoekt niet hoog genoeg, roemen: het dramatische gedeelte is het zwakste: noch de gesprekken noch de handeling zelve zijn zeer boeijend. Met het al blijft het eene fraaije proeve in een eenigzins nieuw genre. Vader BroesGa naar voetnoot387 heeft weder een werk uitgegeven ‘Filips van Marnix en Willem de Eerste, eene verzameling van redevoeringen in het instituut voorgedragen.Ga naar voetnoot388 Ik heb het nog niet gelezen: maar alles ziet er verbazend scherpzinnig en origineel uit. Als ik het gelezen heb, schrijf ik eens nader. En hiermede na mijne groeten aan de uwen sluit ik deze brief, wier langheid vooral op pag. 2 en 3 een bewijs moet wezen van de opregtheid waarmede ik steeds blijf
tt. Van den Brink |
|