De studietijd van R.C. Bakhuizen van den Brink door brieven toegelicht
(1969)–R.C. Bakhuizen van den Brink– Auteursrechtelijk beschermd
Bakhuizen van den Brink aan E.J. Potgieter
| |
[pagina 152]
| |
[Amsterdam, eind november 1836] Ga naar voetnoot292Amice! Hiernevens het beloofde staaltje van den ouden BurmanGa naar voetnoot293 over de boekverkoopers in 1731. ‘Het ondragelijke geweld, ja wat meer zegt de heerschappij en de tirannij die de boekverkoopers zich aanmatigen op de geleerde wereld uit te oefenen ken ik bij ondervinding en weet hoe zij ten koste van den arbeid en het zweet der schrijvers zich dikwijls benijdenswaardige schatten verzamelen. Het is of eene staatswet dat volk hun regt had gegeven, en of alle geleerden bij regterlijk vonnis zoo tot eeuwige slavernij verwezen waren, dat het hun niet meer vrijstond van boekverkooper te veranderen, wanneer zij den hunnen, ik zeg niet als lastig en karig, maar als heerschzuchtig, ondankbaar en aanmatigend hebben leeren kennen. Hoevele groote en geleerde mannen zou ik kunnen aanhalen, wier geschriften vol zijn van de jammerlijke [klagten] over de listen, de bedriegerijen en de vuile winsten der boekverkoopers. Tot mijn ongeluk heb ik dikwijls menschen van dat slag aangetroffen, die door hun vriendelijk, gul en eenvoudig voorkomen, van mij die alle veinzerij en kunstenarij haat als de dood, alles wat zij wilden gedaan kregen, en omdat ik nooit hebzuchtig mijn arbeid op prijs stelde, met een klein honorarium het verschrikkelijk slooven, dat ik voor hun deed beloonden. Nooit gaf ik een werk ter perse of het was geheel voltooid; nooit liet ik den drukker één uur, ik laat staan één dag wachten: terwijl ik mij hunne traagheid en uitstellen liet welgevallen. Niemand van de gansche troep en altans niet de uitgevers van mijn Ovidius (NB de Wetsteins) zullen het mij heeten liegen dat ik altoos geduld geoefend en voor hunne belangen gezorgd heb: maar zelve zullen zij best weten hoe zij mij opgehouden en met hoevele onaangenaamheden zij mij hebben gekweld. Wanneer gij jegens hun welwillend, schikkelijk, vlijtig en voortvarend zijt, dan lagchen zij u luidkeels uit, worden brutaal tegen uwe goedheid in, of bedanken u op zijn hoogst met allerlei laffe complimenten. Ik zeg juist niet, dat er onder het gansche gild van boekverkoopers geen een is, die den arbeid der geleerden op den regten prijs schat. Er zijn er, maar ze zijn zeer weinig in getal, en die weinigen hebben nog de hoogmoedige meening, dat de roem en de achting der geleerden er van afhangt, dat hunne werken in eene wereldberoemde boekwinkel uitgegeven worden, en dat daar deze beunhazen de geheele wereld door handel drijven, men eerst door hun toedoen vermaardheid krijgen kan. En die beroemdheid van hunnen winkel plegen zij zoo onbeschaamd op te vijzelen, dat zij om hunnen fatsoenlijken naam u het grootste gedeelte van het honorarium korten.’ Vindt gij dat niet een kabinetstukje uit 1730? eene allergeschiktste kommentaar | |
[pagina 153]
| |
op de lofspraak die Professor aan de oude boekverkoopers als handlangers der geleerden gegeven heeft.Ga naar voetnoot294
tt V.d. Brink |
|