De studietijd van R.C. Bakhuizen van den Brink door brieven toegelicht
(1969)–R.C. Bakhuizen van den Brink– Auteursrechtelijk beschermd
Bakhuizen van den Brink aan J. ter Meulen Hzn.
| |
[pagina 100]
| |
zijn vertrek naar Leiden, heeft zich dan de merkwaardige gebeurtenis voorgedaan, waarover Potgieter in zijn Leven van R.C. Bakhuizen van den Brink, (Werken, V, 1886), p. 380 spreekt: ‘Er blijkt, naar de zeden des tijds in dien kring, door den ouden heer Van den Brink inderdaad, voor “den pretendent plegtig aanzoek te zijn gedaan”; tot verbazing des vaders, tot wanhopig wordens des zoons luidde het antwoord “dat de schoone al lang in stilte was verloofd!”’ Men moet wel tot de conclusie komen, dat de linkse Bakhuizen weinig contact met zijn aangebedene had gehad en zich tegenover haar niet had uitgesproken. Hoe hard intussen deze slag was aangekomen, blijkt wel uit de quasi-berekenende en koele toon in deze brief. Een gedeelte van deze brief is door Potgieter geciteerd in bovengenoemd werk op p. 381-382. | |
Leiden 2 Junij 1833.Waarde Vriend! Duizend en duizendmaal vergiffenis voor zoo lang uitgesteld schrijven, verbroken belofte en waarmede ik meer den genius onzer correspondentie mag beledigd hebben. Verbeeld u, zoo gij het kunt, dat ik dezen brief schrijvende zulk een houding aangenomen heb, mij kruisselings met de armen over de borst geslagen, bevende voor den last der regtmatige gramschap die ik op mij geladen heb en uwe vergiffenis nog een andermaal inroepende. Zal ik zeggen dat mijn berouw geheel onbaatzuchtig is? Neen, beste vriend, ik heb de behoefte gevoeld om ook door eenig schrijven van u verkwikt te worden en bemerk dat gij uw quant à moi te veel weet te bewaren dan dat gij als een tweede Mahometh naar den berg zoudt gaan, wanneer de berg niet op commando bij u wil komen. Doch strijk nu na deze openhartige schuldbelijdenis ook alle rimpels weg en schuif uw stoel naast de mijne alsof wij gisteren elkander nog gezien en gesproken hadden. Met het Socios habuisse malorumGa naar voetnoot137 kunt gij u troosten. Allen mijne vrienden klagen over mijne traagheid in het schrijven en ik sla met een Stoisch Kantiaansche deftigheid hunne Jeremiades in den wind. Want zoo oefen ik hunne vriendschap om des te onbaatzuchtiger te zijn. Doch met dit al zou ik boos zijn zoo gij mij niet een weinig beknordet over mijn stilzwijgen en zou zelfs stout genoeg zijn daaruit af te leiden dat mijn spreken u onverschillig was. Ik houd niet van vrienden die niet tusschen beiden op hunne vrienden knorren. Gij merkt wel dat ik met excuses niet voortkom. Zij zijn alle ik erken al te futil en daarom basta. - Hoe gaat het [u] en de uwen? zou mijne eerste vraag zijn | |
[pagina 101]
| |
indien wij nog beiden zoo als vroeger te Amsterdam waren, en aan onze hartelijke beantwoording dier vraag zou zich spoedig een gesprek hebben aangeknoopt, lang genoeg om een goed gedeelte der avond voor ons te doen vervliegen. Maar ziedaar juist hetgeen mij in de correspondentie zoo moeijelijk schijnt. Gaarne schrijf ik uit het hart tot het hart: maar al blijft de materie even goed en deugdelijk kleine omstandigheden kneden aan hetzelve van den eenen op den anderen dag een zoo verschillende vorm (dien wij gemoedsstemming noemen) dat het van wederszijde moeijelijk [is] juist te gissen of de vorm van het vriendenhart op morgen zoo juist zal overeenkomen met dien waarmede de ander den brief geschreven heeft. Wat bij die veranderlijkheid der gemoedsstemming de eenvoudige post van brievenbestelder een invloed op onze vriendschap oefenen moet? En aan Sympathieen geloof ik eens vooral niet meer, zelfs in de liefde niet. Doch genoeg over deze zielkundige statistiek. Hebt gij geen groote oogen gezet bij den regel die juist ik op het oogenblik daar ter neder schreef? dat de jonge driftige dweeper in zekere liefdesgeschiedenis met eene lang verloofde DomineesdochterGa naar voetnoot138 zoo uiterst rationeel geworden is. En echter beste vriend [dit is] niet zijn wensch: maar meerdere jaren, meerdere studie en Leiden hebben hem tot dit besluit doen komen. Ik wil u mijne geschiedenis eens openhartig vertellen. Weet dan primo dat ik op mijne Academische loopbaan en qualiteit nog geen haarbreed ben vooruitgegaan: echter sta ik op stel en sprong om het te doen. Mijzelve heb ik het als een wet van Persen en Meden voorgeschreven met aanstaanden Januarij de Leidsche Academie te verlaten. Voor dien tijd moeten er eenige Examina gedaan worden. Doch dit doet niets ter zake, aan den termijn dien ik mij voorgeschreven heb mag noch zal iets veranderd worden. Maar wat ligt er achter dien termijn? De zee der maatschappij op welks golven ook ik mij zal moeten laten wiegen: in welks vormen ook ik mij zal moeten voegen en is de huisselijke kring niet de eerste vorm die zich daar ons aanbiedt. Gij vraagt mij of ik verliefd ben? Helaas neen, maar ik wenschte het te zijn: en al werd ik het nooit, ongehuwd wil ik geen Dominé worden. Maar dan wel onverliefd? Waarde vriend, verneem op dit punt mijne philosophie. Het huisselijk geluk schat ik hoog: maar geluk is geluk en nimmer heb ik in dat bijna kleingeestige denkbeeld mijn summum bonum kunnen zetten. Gij kent mijn oude kwaal, eerzucht. Wilt gij dan het zuivere het tedere gevoel der liefde met baldadige hand verstooten? Ook dit niet. Ik ken het genoegelijke gevoel eener eerste liefde maar ik ken des te meer de verblinding eener idealen wereld. Ik ben niet gelukkig genoeg geweest, om tans nog de ingeevingen van het gevoel te kunnen vertrouwen: ik wil eene harmonie ik mijn leven een doorgaand streven naar een voorgesteld doel; maar ik wil niet op den ingeslagen weg omkeeren om mijzelven en het doel mijns levens aan eene andere op te offeren, die wanneer ik eenmaal alles voor haar opgeofferd heb, gedurig nieuwe offers zal vorderen. Mijne zelf- | |
[pagina 102]
| |
standigheid wil ik handhaven en de leer van Paulus I Cor. XI. 9 in praktijk brengen.Ga naar voetnoot139 O die idealen, waaraan wij ons in onze jeugd vasthielden hoe verdwijnen zij met der tijd. Toen ik pas mijne studie begon knoopten zich mijne wenschen en verwachtingen, de voorspellingen mijner verbeelding aan aan diegenen mijner medemakkers die ik het meest lief had, of wier talenten ik het meest eerbiedigde. Langzamerhand hebben zij den kring verlaten, waarin ik mij beweeg, en zijn of door het graf of door den stroom der nieuwe betrekkingen, die zij in de uitgebreider maatschappij vonden verzwolgen. Gij hebt reeds vroeger de studie vaarwel gezegd en van de overigen hoevelen zijn er reeds Dominé Doctor Advokaat of welke namen hunne nieuwe en mij tans vreemde betrekkingen ook dragen. Onlangs nog ontviel mij Commelin bij wiens promotie ik als Paranymf fungeerde, de laatste dienst dien ik hem als student bewees. Mijn goeden Huet zie ik hier op aarde niet weder en terwijl ik dit schrijf denk ik hoe onverwachts mij Burlett ontvallen is. Een week te voren had ik hem in Amsterdam in welstand verlaten een week later ontving ik de tijding van zijn ziekte en daags daaraan die van zijnen dood.Ga naar voetnoot140 Ik was met hem wel niet zoo lang en zoo innig als met mijnen onvergetelijken Huet verbonden; maar in de laatste jaren had ik te Leiden een naauw verkeer met hem aangeknoopt. Bijna dagelijksch zag ik hem. Zijne vrolijkheid was mij alleraangenaamst en zijn innig goed en gevoelig hart leerde ik hoogschatten. Hij mogt mij zoo wel lijden als ik hem lief had, en voor ongeveer veertien dagen heb ik aan zijn graf gestaan. Doch ik mag ten dezen over mijzelve naauwlijks spreken tot u, wien ik in een op een na voorgaanden brief mijne leedbetuiging over een veel treffender verlies mededeelde. Doch dat ook de Hemel u niet zonder troost gelaten heeft heb ik uit uwen voorgaanden bemerkt. Al ziet gij den bekoorlijken zomer dezes jaars aan de zijde eener geliefde moeder niet weder, zij zal u een blijk der goddelijke goedheid zijn, die den bedroefden niet van zijne zegeningen uitsluit, en niet minder over de groote wisseling van dood en leven dan over die der jaargetijden zijn bestuur uitoefent. O, waarde vriend, hoe gaarne zoude ik aan uwe zijde eenige bekoorlijke dagen wenschen te genieten. Hoeveel zou ik u dan en gij mij te zeggen hebben? gij vraagt wat mij verhindert. Het is mijne duurzame werkzaamheid aan het Candidaats-examen welke ik schroom door een uitstapje van een paar dagen te verstoren. Misschien echter dat ik na deszelfs afloop bij u nog eens voor mij belet vraag. Ik ten minste wenschte het te kunnen doen. - | |
[pagina 103]
| |
Nieuws wil ik niet schrijven, omdat men het hier in Leiden niet vroeger dan op uw Bodegraven weet. Groet van mij de uwen. Gij hebt een langen brief ontvangen ten minste wat de woorden betreft: de inhoud zal juist zoo veel niet beteekenen. Maar zeg mij spoedig in een brief dien ik van u verwacht wat ik u nog meer schrijven zal. Vale et me Cogita
tt v.d. Brink |
|