zot
zot (bn. en bw.)
- | zot zijn van iets/iemand, gek zijn op, dol zijn op, verliefd zijn op iemand |
- | een zotte prijs, een absurd hoge prijs |
- | zo zot als een (achter)deur, stapelgek |
- | zo zot als een mus, vrolijk en uitgelaten, uitbundig, prettig gestoord |
Het spijt me dat ik het zo moet zeggen, maar mevrouw is zo zot als een mus. Al twintig jaar lang wacht ze op alle mogelijke en onmogelijke plaatsen en uren haar buren op, om ze te verwijten, uit te dagen en uit te lachen. - HN, 03-05-2001
- | de vijs draait zot, de schroef is dol |
|
|