zien
zien
- | gaan zien naar, zitten te zien naar, gaan kijken naar, zitten te kijken naar |
- | geziene leerstof, behandelde leerstof, besproken leerstof |
- | iemand graag zien, van hem houden |
- | gezien zijn, de klos zijn, de sigaar zijn |
- | hij heeft er niets mee te zien, heeft er niets mee te maken |
- | iemand zien (af)komen, zijn bedoelingen kunnen raden |
- | ik kan hem niet zien, ik kan hem niet uitstaan |
- | ik ken hem van ziens, ik ken hem van gezicht |
|
|