vallen
vallen (viel, is gevallen)
- | werkeloos vallen, werkeloos worden |
- | ziek vallen, ziek worden |
Maar als er mensen ziek vallen, wordt het moeilijker. - GvA, 22-08-2002
- | goed vallen, gelegen komen |
- | in ruzie vallen, ruzie maken |
- | zonder brood/benzine/geld/werk enz. vallen, geen brood/benzine/geld/werk enz. meer hebben |
- | op iemand vallen, iemand treffen, iemand ontmoeten |
- | alleen vallen, alleen komen te staan |
- | er valt hier te werken, er is hier werk te doen |
- | er valt hier niet te lachten, er mag/moet hier niet gelachen worden |
- | daar val ik in, dat is naar mijn smaak, naar mijn zin |