Vlaams-Nederlands woordenboek(2004)–Peter Bakema– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende schel, schelleke schel (de, -len), schelleke (de, -s) •schil van een vrucht •plakje vlees of kaas, sneetje koek Ik gooi ook snel dingen weg, onder het motto: ‘een nieuwe schel kaas kost minder dan een doktersbezoek’. - LN, 05-07-2001 Vorige Volgende