precies
precies (bw.)
• | blijkbaar, kennelijk |
• | in België vaak voor: net |
- | hij is precies wat uit zijn humeur, hij lijkt wat uit zijn humeur |
- | hij is precies ziek, het is net alsof hij ziek is |
- | precies omdat/daarom, juist omdat/daarom |
- | precies dat/of, net of |
- | dat is nu precies wat ik bedoel, dat is nu net wat ik bedoel |
- | ze waren precies vreemden geworden voor elkaar, ze waren net vreemden geworden voor elkaar, het leek alsof ze vreemden waren geworden voor
|
| |