pan
pan (de, -nen)
• | steelpan, koekenpan |
- | er is iets in de pan, er is iets op til, er gaat iets gebeuren |
- | van de pan geraken, getrouwd raken |
• | dakpan |
- | de pannen van het dak spelen, geweldig goed spelen, de sterren van de hemel spelen |
Jan xxx en Maarten xxx zaten niet goed in de wedstrijd en na de eerste set, ereklasse onwaardig, werden ze prompt gewisseld voor de Rus xxx en Jan xxx. Laatstgenoemde speelde de pannen van het dak en hij had een ruim aandeel in de overwinning. - LN, 20-11-2002
De ‘believers’ kregen gelijk: in de maanden die daarop volgden, speelde hij de pannen van het dak bij Marseille. - DM, 11-02-2003
|
|