onzeglijk, onzeggelijk
onzeglijk, onzeggelijk (bn. en bw.)
• | onzegbaar, onuitsprekelijk |
Vader xxx (59) was ten zeerste aangedaan en toonde zich in een toespraak in gebroken Duits onzeglijk dankbaar tegenover de school en de mensen uit Kinrooi. - LN, 28-06-2001