juist
juist
- | dat is juist [in een winkel bij het betalen], precies gepast, in orde |
- | het is juist twaalf uur, precies twaalf uur |
- | juist op tijd, net op tijd |
- | juist als, net (zo)als |
- | een uurwerk juist zetten, een uurwerk gelijkzetten |
- | ik moet juist mijn huiswerk nog maken, ik moet nog alleen mijn huiswerk maken |
|
|