hoog
hoog (bn. en bw.)
- | het hoog ophebben, verwaand zijn, het hoog in de bol hebben |
- | hoog oplopen met, veel ophebben met, ingenomen zijn met |
Enkele jaren geleden lapten de Stones - die niet hoog oplopen met gatlikkers - het blad Teek! een proces aan de broek omdat die snoodaards ‘hun’ tong op de cover hadden gezet. - DM, 09-08-2002
- | op het hoogste, op de bovenste verdieping |
- | zie hoger, zie hierboven, zie hiervoor |
|
|