Vlaams-Nederlands woordenboek(2004)–Peter Bakema– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende fout fout (de) -dat is zijn fout, dat is zijn schuld -in fout zijn, schuld hebben, fout zijn -in de fout gaan, fout zijn, fout zitten, tekortschieten -zonder fout, in ieder geval, zonder mankeren Vorige Volgende