fier
fier (bn. & bw.)
- | fier zijn op, trots zijn op |
Ik ben zo fier geworden op mijn uiterlijk. Ik kijk weer graag in de spiegel. Vroeger durfde ik niet naar de winkel. Ik stuurde Jan om kleren, zo beschaamd was ik. - DS, 03-05-2002
- | zo fier als een gieter, zo trots als een pauw |
Met twee speelsters in de wereldtop-10 zijn de Belgen fier als een gieter. - DS, 23-01-2003
|
|