eenmaal
eenmaal
• | in België ook als voegwoord |
- | eenmaal (dat) het vakantie is, zodra het vakantie is, als het eenmaal vakantie is |
- | eenmaal ik op vakantie ben, zodra/als ik op vakantie ben |
Jo£o denkt vaak aan Luísa, maar niet voortdurend, want eenmaal hij weet dat zij er het zwijgen toe doet, herneemt hij zijn gezapige leventje van vroeger. - DM, 07-08-2002
|
|