doorgaan
doorgaan (ging door, doorgegaan)
• | plaatsvinden, plaatshebben zonder moeilijkheden: de vergadering gaat door om 8 uur in zaal X |
• | naar huis gaan, weggaan: ik ga maar eens door |
- | doorgaan als, beschouwd worden als, doorgaan voor |
- | zich laten doorgaan voor, zich uitgeven voor |