buiten
buiten-
• | + [wkw.] eruit, naar buiten + [wkw.], vooral in samenstellingen: buitengaan, buitengooien <fig.> ontslaan, buitenlokken, buitenschoppen <fig.> ontslaan, buitensmijten <fig.> ontslaan, buitensmokkelen, buitenvliegen <fig.> ontslagen worden, buitenzetten <fig.> ontslaan |
Zij vinden het buitengooien van de privé-investeerders een stap terug zetten. - Metro, 17-02-2003
De burgemeester zou hem onmiddellijk laten buitenzetten als hij zijn ‘mond niet hield’. - HN, 27-03-2003
|
|