Vlaams-Nederlands woordenboek(2004)–Peter Bakema– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende beluik beluik (het, -en) •binnenplaats, hofje, pleintje, steeg De grot die hij voor ‘Moevanjoe’ heeft gemaakt, neemt hij over drie weken mee naar zijn huisje in een Kortrijks beluik. - DM, 15-03-2003 Vorige Volgende