'Lezen tot de laatste snik. Otto van Eck en zijn dagelijkse literatuur (1780-1798)'
(1994)–Arianne Baggerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |
Lezen tot de laatste snik
| |
[pagina 58]
| |
schillende genres naast elkaar - een vorm van lectuurconsumptie die wel als ‘extensief leesgedrag’ wordt getypeerd? Welke functies vervulden boeken in hun dagelijks leven? Lazen ze boeken om in gezelschap te kunnen meepraten, om te kunnen vluchten voor de realiteit, als houvast en steun om hiernaar hun leven te kunnen inrichten? Lazen ze hardop of in stilte? Lazen ze elkaar voor of verschansten ze zich met een boekje in een hoekje? Van nog crucialer belang is de vraag naar de verwachtingshorizon van lezers uit het verleden. Binnen het historisch lezersonderzoek gaat men er immers vanuit dat een benadering van lezers als passieve consumenten, gemanipuleerd door uitgevers, auteurs en de interne logica van teksten, principieel onjuist is. Volgens de Franse historicus De Certeau bepaalt de tekst die een lezer onder ogen krijgt, door haar interne logica, weliswaar de grenzen van het speelveld, maar benut de lezer vervolgens deze omgrensde ruimte om er zijn eigen betekenis in te leggen. Het lezen dient daarom niet te worden beschouwd als een vorm van passieve consumptie maar veeleer als een vorm van ‘silent production’: the drift across the page, the metamorphosis of the text effected by the wandering eyes of the reader, the improvisation and expectations of meanings inferred from a few words, leaps over written space in a ephemeral danceGa naar eind5. Illustratief voor dit proces zijn de getuigenissen van de inmiddels vermaard geworden zestiende-eeuwse molenaar Menocchio die Ginzburg ten tonele voert. De lectuur die deze molenaar vaak op toevallige wijze in handen had gekregen, was op zichzelf onschuldig genoeg. Hij las boeken die soms al honderden jaren in omloop waren en een brede verspreiding hadden gevonden in verschillende sociale lagen van de samenleving. Toch presteerde hij het om op basis hiervan een duister kosmologisch wereldbeeld te ontwikkelen waarmee hij de inquisitie versteld deed staan. Zo werd het scheppingsverhaal door hem geassocieerd met de activiteiten binnen de kaasmakerij: Ik heb gezegd dat volgens mij alles chaos was... en uit dat alles ontstond een massa, precies zoals kaas uit melk ontstaat, en daarin ontstonden wormen, en dat waren de engelen; en de allerheiligste majesteit wilde dat dat God en de engelen waren; en onder al die engelen was ook een God die tegelijkertijd uit diezelfde massa was geschapenGa naar eind6. Menocchio was bepaald geen passieve lezer. De door hem genuttigde lectuur werd gefilterd door een veel ouder, mondeling overgeleverd volksgeloof. Passages uit de literatuur, of het nu de bijbel was of de reisverhalen van Mandeville, werden verdraaid en op willekeurige wijze weer aan elkaar geplakt. Woorden en zinnen werden in een ander verband gezet, letterlijk geïnterpreteerd daar waar ze een allegorische betekenis hadden, figuurlijk geïnterpreteerd daar waar ze letterlijk waren bedoeld. Met de daaruit voortvloeiende chaos dreef hij zowel de zestiende-eeuwse inquisiteur als de twintigste-eeuwse | |
[pagina 59]
| |
cultuurhistoricus tot wanhoop. Diens taak, het koppelen van groepen lezers aan specifieke segmenten van het lectuuraanbod, was immers al onmogelijk genoeg. Ook zonder weerbarstige lezers die vanuit een totale anarchie de teksten naar eigen believen interpreteerden. Ginzburg werd echter niet, zoals zijn onderzoeksobject, naar de brandstapel verwezen. Integendeel, hij zette, althans in het buitenland, een trend: de jacht op egodocumenten was begonnenGa naar eind7. Inmiddels hebben we dankzij Darnton inzicht in het leesgedrag van een achttiende-eeuwse Fransman, Jean Ranson. Deze zijdehandelaar blijkt, meegezogen door de geheel nieuwe retoriek van Rousseau om zijn lezers zijn teksten binnen te slepen, een alternatieve vorm van intensief leesgedrag tentoon te spreidenGa naar eind8. Niet God maar Rousseau wordt in het gezin van deze handelaar een intieme huisvriend wiens boeken van kaft tot kaft worden gelezen en herlezen en wiens ideeën als leidraad dienen voor het dagelijks leven. Daarnaast kunnen we dankzij Brewer kennis nemen van een zowel intensief als extensief lezende achttiende-eeuwse Engelse dame, Anna LarpentGa naar eind9. In de ochtenduren leest ze op memoriserende wijze religieuze werken. De middag- en avonduren zijn daarentegen gereserveerd voor de zeer extensieve consumptie van kranten, bellettrie, toneelstukken, geografische en historische werken. Door het schrijven van korte samenvattingen en commentaren geeft ze niet alleen gehoor aan het advies van haar vader ‘[to] lodge a good stock in your storehouse that you may retail on every proper occasion’Ga naar eind10, maar probeert ze zich tevens staande te houden in de zee van in het drukwerk geventileerde tegenstrijdige opinies waarmee ze dagelijks wordt geconfronteerd. Waardoor ook haar extensieve leesgedrag een aantal intensieve trekjes vertoont. Beide voorbeelden problematiseren de door Engelsing gelanceerde these van de lezersrevolutie die zich in de loop van de achttiende eeuw zou hebben voltrokken en zou zijn gekenmerkt door de overgang van een intensief naar een extensief leesgedragGa naar eind11. De zeventiende-eeuwse Samuel Pepys met zijn, in het geheim geconsumeerde, schandalige boekjes die ‘did hazer my prick para stand all the while’ en deze prikkelende lectuur na consumptie verbrandde om te voorkomen dat zij hem tot schande zou strekken, is een nog vaker geciteerde figuur uit het pantheon van historische lezersGa naar eind12. Zijn ontboezemingen vormen een plaag voor elke onderzoeker die zich bezig houdt met boekenbezit in boedelinventarissen. Zijn dagboek confronteert ons met een wereld die zich buiten het blikveld van de notaris en onder de toonbank van de boekhandelaar afspeelt en zich daarmee onttrekt aan de ogen van de historicus. Kortom, de historicus die de hand weet te leggen op een omvangrijk dagboek waarin uitgebreid wordt ingegaan op de dagelijkse lectuurconsumptie, mag na bovenstaande onderzoeksresultaten verwachten voor verrassingen te komen staan. Ook Otto's dagboek is in dit verband geen teleurstelling gebleken. Al was de verrassing een geheel andere dan de verwachte: Otto leest juist precies datgene wat je van een verlichte burger in de dop zou verwachten. Obscene werkjes zijn in dit dagboek ver te zoeken. Tussen alle door hem gelezen titels vinden we niet één boek dat de Zeeuwse boekhandelaar Van Benthem of de Zwolse boekhandelaar Tijl het schaamrood op de kaken zou jagen en hun zou noodzaken het werkje onder de toonbank te verkopenGa naar eind13. Daarbij leest hij ze op exact dezelfde wijze | |
[pagina 60]
| |
Mr. Lambert Engelbert van Eck (1754-1803), zijn echtgenote Charlotte Amelie Vockestaert (1759-1824) en hun kinderen: v.l.n.r. Jacoba Barbara Maria (1786-1875), Franc Adriaan (1789-1790), Theodora Henriëtte (1782-1831) en Otto Cornelis (1780-1798), door R. Jelgershuis, 1789. Particuliere collectie (foto Iconografisch Bureau).
als in de gangbare achttiende-eeuwse pedagogische handboeken wordt aanbevolen. Otto van Eck lijkt in zijn dagboek zelfs zozeer op het cliché van de verlichte achttiende-eeuwse burger in wording, dat de vraag rijst of hierin een reële persoonlijkheid of veeleer een ideaalbeeld wordt weerspiegeld. Zijn dagelijkse ontboezemingen, ook over het door hem gelezen drukwerk, zijn dan ook alleen op hun juiste waarde te schatten wanneer wij meer begrijpen van de functie die dit dagboek werd geacht te vervullen. | |
‘Tot meerdere tevredenheid van het mannetje van binnen’Hoewel van Otto's ouders, de Haagse advocaat Lambert Engelbert van Eck en Charlotte Amélie Vockestaert, geen dagboeken of autobiografieënGa naar eind14 zijn bewaard gebleven, weten we na lezing van Otto's dagboek één ding zeker; ze hebben de achttiende-eeuwse verlichte pedagogische verhandelingen intensief gelezen en zo consequent mogelijk geprobeerd de hierin uiteengezette deugden - edelmoedigheid, liefdadigheid, medelijden, vergevingsgezindheid en zelfbeheersing - bij hun kind tot ontwikkeling te brengen. In het dagboek zien we Otto regelmatig op zijn vingers getikt worden omdat hij zijn kostbare tijd niet nuttig heeft besteed, zijn speelgoed niet met zijn zusjes wilde delen, ‘zeer onmedelijdend’ is geweest ‘tegen een arme boer’Ga naar eind15, zijn dieren en zijn huiswerk heeft verwaarloosd, zijn ouders niet vrijwillig heeft gehoorzaamd, zijn sociale plichten heeft verzuimd en zijn driften niet onder controle heeft weten te houden. Een gedragsverbetering op al deze punten dient, zoals zijn moeder regelmatig opmerkt, tot ‘meerdere tevredenheid van het mannetje van binnen’Ga naar eind16. Dat vooral aan de beheersing van het driftleven in het dagboek heel wat alinea's worden gewijd, wordt begrijpelijker wanneer we ons verdiepen in de theoretische achtergrond van de in Nederland vigerende pedagogische denkbeeldenGa naar eind17. | |
[pagina 61]
| |
De Nederlandse pedagogen gingen er, geïnspireerd door de theorieën van Locke, vanuit dat kinderen bij hun geboorte nog een ‘tabula rasa’ waren. Ze zouden worden beheerst door in essentie positieve driften en hartstochten die weer werden opgewekt door zintuiglijke gewaarwordingen. De ontwikkeling van deze driften moest nauwlettend in de gaten worden gehouden. Het onbeschreven blad kon immers elk moment bevlekt worden: ‘één ogenblik kan dikwerf meer afbreken, dan wij in een geheel jaar hebben opgebouwd of weder kunnen herstellen’Ga naar eind18. Men was daarom voorstander van een actief ingrijpen. Zowel de driftnatuur van kinderen als de omgeving waarin zij opgroeiden dienden zorgvuldig te worden vormgegeven. Zo werd het meenemen van kinderen naar arme en behoeftige mensen, of het hun tonen van vertederende voorwerpen ten sterkste aanbevolen. Dit soort ervaringen zou de vorming van een teder, deugdzaam hart bevorderen. Tegelijkertijd werd ouders geadviseerd om hun kinderen ver weg te houden van allerlei vormen van wreedheid: ‘Geene vogelen, geene dieren moeten in hun nabijheid gedood worden’Ga naar eind19. Dergelijke taferelen, evenals gruwelijke passages of illustraties in boeken, zouden de prille kinderziel met wreedheid kunnen infiltreren. Ook het slaan van kinderen als correctiemethode werd beschouwd als een vorm van wreedheid met een averechts effect. Hiermee zou juist haat en agressie worden opgeroepen. Tucht was weliswaar essentieel - het ‘rijsje’ moest wanneer het nog jong en soepel was met beleid worden gebogenGa naar eind20 - maar deze buigzaamheid diende vooral door overredingskracht te worden bereikt. Alleen in het uiterste geval, en dan nog vergezeld van een redelijke toelichting waarom er tot lijfstraffen werd overgegaan, mocht naar de roede worden gegrepen. Veel meer vertrouwen hadden de pedagogen in psychologische sancties. Ze variëren van het trekken van een boos gezicht, het onthouden van snoep, speelgoed of eten tot het volledig isoleren van kinderen van de genegenheid van hun ouders. Voor een dergelijke psychologische aanpak was het noodzakelijk dat ouders en kinderen op goede voet stonden met elkaar en dat het gezag dat over kinderen werd uitgeoefend een redelijk gezag was. Het is dan ook geen toeval dat de in deze periode geproduceerde kinderliteratuur wordt bevolkt door strenge doch rechtvaardige vaders die hun kinderen tijdens lange wandelingen plechtig onderhouden over vraagstukken omtrent godsdienst, mens en maatschappij naar aanleiding van gebeurtenissen in het planten- en dierenrijk. Dat deze wandelende vaders en kinderen meer dan alleen een literaire fictie zijn geweest, blijkt uit Otto's dagboek, waarin regelmatig melding wordt gemaakt van wandelingen met zijn vader ter lering en vermaak. In zijn beschrijving van zo'n wandeling op 28 september 1791 zien we in een notedop de belangrijkste achttiende-eeuwse opvoedingsidealen terug: Vanmorgen ben ik met papa naar den haag gewandeld en heb veel plaisir gehad met de natuur te beschouwen, dit kan ik (dunkt mij) wandelende veel beter doen als rijdende, ook heeft men somtijds dan nog eens een ontmoeting die men anders mist. Wij zagen onder andere een vrouw welke met twee kinderen rijdende, het ene, het welk niet stil wilde zijn (en misschien nog geen jaar oud was) sloeg. Daer- | |
[pagina 62]
| |
door werd het kind driftig en schreide de geheele weg over en zo de vrouw het zagtzinnig behandeld had zoude het stil en gehoorzaam geweest zijn. Dit geval bragt ons in een gesprek over het geluk der kinderen als zij verstandige ouders hebben, die hen leiden zoals God alle menschen leid. De ‘zagtzinnig[e]’ behandeling waaraan Otto zelf wordt blootgesteld, blijkt na analyse van zijn dagboek te bestaan uit een gecompliceerd stelsel van premies, geldboetes en het onthouden of juist toestaan van pleziertjes. En wanneer Otto's gedrag alle perken te buiten gaat, volgt de dreiging ‘bij Mons[ieur] v[an] Kuik’, waarschijnlijk een kostschoolhouder, ‘te eten’ te ‘worden gezonden’Ga naar eind21. Een hechte band tussen ouders en kinderen was niet alleen noodzakelijk om effectief te kunnen dreigen met een emotionele verwijdering. Nog veel belangrijker was een dergelijke intimiteit om doeltreffend te kunnen ingrijpen wanneer het driftleven van kinderen zich tegen hen keerde. Ouders dienden de gemoedbewegingen van hun kinderen nauwkeurig in de gaten te houden en op tijd bij te sturen wanneer zij bespeurden dat hun kinderen door driften dreigden te worden overmeesterd of hun driften zich aan de verkeerde objecten hechten. Alleen kinderen met een groot vertrouwen in hun opvoeders zouden ‘alle innerlijke gedagten en dwaaze beweegingen onbeschroomd durven blootleggen; - want het is van zeer groot belang dat deze Opwellingen eerst tot de Ouders gebragt worden, die dus altoos kunnen zien in de zielen der kinderen’Ga naar eind22. Op de praktische invulling van deze, in de literatuur zo warm aanbevolen, ‘zielknijperij’ wordt echter door pedagogen nauwelijks ingegaan. Ouders worden verrijkt met een aaneenschakeling van theoretische inzichten en de wat magere suggestie om vooral veel pedagogische wandelingen te maken. Het echtpaar Van Eck kan in dit verband enige inventiviteit niet worden ontzegd. Wanneer Otto op tienjarige leeftijd de eerste bladzijde van zijn dagboek vol pent en zijn doofheid betreurt, geeft hij gehoor aan het dringende advies van zijn ouders zijn zieleroerselen aan het papier toe te vertrouwen. | |
De wil tot wetenIn Otto's eerste dagboekaantekeningen op die schone dag in mei is de zachte dwang die zijn ouders op hem uitoefenen nog niet direct zichtbaar. Reeds na een paar bladzijden worden we evenwel geconfronteerd met een passage waarin Otto zich heilig voorneemt voortaan op tijd zijn huiswerk af te maken, gevolgd door een pinnig commentaar in een ander handschrift: ‘Onthoudt dit nu tog en komt het na, want het is beter dat gij niet belooft dan dat gij zulks niet houd. Liever niet zo dikwijls beloven maer doen’Ga naar eind23. Niet toevallig richt Otto zich in zijn dagboek soms tot ‘de geëerde lezeresse’Ga naar eind24. Hij zal hiermee zijn moeder hebben bedoeld. Otto's dagboek blijkt zowel openbaar terrein te zijn geweest voor zijn ouders, als voor vrienden en kennissen van de familie. Zo schrijft Otto op 13 juli 1793 boetvaardig over zijn weigerachtigheid zijn dagboek aan kennissen van zijn ouders te laten zien. Hij beweert dit ‘uit verkeerde schaemte’ niet te hebben gedurfd, ‘'t welk papa niet goed vond, zeggende dat ik de menschen hierdoor veel slegter beeld van mijzelven heb doen opvallen als de openhartige bekentenis van eenige mis- | |
[pagina 63]
| |
slagen (...) ooit zouden gedaen hebben’Ga naar eind25. Enkele weken nadien lijkt Otto zijn schroom te hebben overwonnen: Er hebben verscheide menschen hier gegeeten en mama zegt dat ik mij nog al redelijk wel gedragen heb. Onder anderen was er Dom[inee] Scheidius wien ik mijn journael van voorlede jaer (toen ik ziek was) eens heb laeten zien 't welk hij zeer goed vondGa naar eind26. Omdat Otto's dagboek ook door buitenstaanders werd gelezen, ligt het niet in de verwachting dat hij hierin zijn meest intieme gevoelens zal blootgeven. Daarnaast is het document gekleurd door de specifieke eisen die zijn ouders stelden ten aanzien van de invulling hiervan. Otto dient zich niet te beperken tot een beschrijving van zijn dagelijkse beslommeringen maar vooral aandacht te besteden aan de hogere zaken des levens. Wanneer hij hiertoe geen inspiratie vindt, wordt hem geadviseerd zijn heil in de literatuur te zoeken en bijvoorbeeld een ‘brief van Carel Grandisson’ te lezen ‘welke mij ten uiterste nuttig was, omdat hij mij leerde, dat het geen kunst is zijn ouders gedwongen te gehoorzamen, maar de kinderen moeten er een groot vermaak in vinden alles te doen wat de ouders hun gebieden’Ga naar eind27. De gedragingen van olifanten blijken eveneens als inspiratiebron te kunnen dienen voor moralistische beschouwingen: ‘Ik kwam bij papa klagen dat ik niets te zetten wist, waarom hij mij ried wat te lezen (...). 't Welk ik terstond deed en mij verwonderde over de verstandigheid, de verdraagzaamheid en voorzigtigheid der olifanten’Ga naar eind28. Soms geeft Otto zich minder moeite om het door hem gelezene tot een beschouwing te verwerken. Zo schrijft hij na een lange uiteenzetting over al zijn activiteiten op 26 september 1791: ‘Dit journael is niet veel waerd dog hier heb ik nog eenige spreuken: 1. Een braef man moet altijd zijn woord houden. 2. Men moet met de vromen omgaen en de kwade gezelschappen vermijden.’Ga naar eind29. Bij tijd en wijle laat Otto's vermogen tot het produceren van diepzinnigheden het zelfs geheel afweten. De lezer wordt dan bladzijde na bladzijde geconfronteerd met de doffe ritmiek van een leven dat geheel van kennis en cultuur is doordrenkt: Otto is naar school geweest, heeft thuisgekomen de dansmeester ontvangen, die op de voet werd gevolgd door de claviermeester, wiens vroege vertrek Otto de mogelijkheid liet nog snel zijn huiswerk voor de volgende dag af te maken, waarna hij met zijn moeder de lectuur ter hand heeft genomen, nog wat heeft geknoopt, een brief aan zijn oom en tante heeft geschreven om vervolgens het geheel van deze activiteiten te besluiten met een zorgvuldige notitie hiervan in zijn dagboek. Soms, en dit lijken de meer spontane momenten in dit dagboek, krijgt Otto de smaak van het schrijven te pakken. Hij laat zich meeslepen in zijn enthousiasme voor de natuur en vergast de lezer op een beschrijving van zeer verre en schoone gezigten (...). Onder andere het gezigt van Eierheg (...). Beneden af liep een lief murmelend beekje (...) den berg af met 232 trappen en kwam dan aen een schoon stukje weiland alwaer verscheide beesten graasden, 't welk een allerverrukkends gezigt opleverdeGa naar eind30. | |
[pagina 64]
| |
Dergelijke uitbundige natuurbeschrijvingen, vaak gecombineerd met een weersbulletin, worden als ze te lang aanhouden abrupt door zijn ouders afgekapt. Wanneer Otto naar aanleiding van een verhaal over de dagboekaantekeningen van de achttiendeeeuwse theoloog Philip DoddridgeGa naar eind31 hoopvol aan zijn vader vraagt of hij niet hetzelfde doet, krijgt hij het volgende teleurstellende antwoord: Ja! maer dat mijn journael te veel bepaald was bij 'tgeen er geduurende de dag gepasseerd was - bijvoorbeeld ik erin zette dat ik na Delft was geweest en zo laet weder ‘thuis gekomen was enz. Dit scheen hem van zoveel belang niet, temeer daer het tegenswoordig daeglijks hetzelfde is. Otto zou er beter aan doen de inhoud van zijn lectuur te recapituleren ‘met eenige nuttige aenmerkingen daerover enz. Hierop konde ik niets zeggen, als dat ik het in het vervolg hoop na te komen’Ga naar eind32. Als Otto ouder en eigenzinniger wordt, neemt de strijd in en rond het dagboek in hevigheid toe. Hij begint nu verwoede pogingen te ondernemen onder zijn verplichte dagelijkse ontboezemingen uit te komen: ‘De reeden dat ik zolang geen journael gemaekt heb, is, dat ik het met opzet naliet op hoop dat het dan geheel in 't vergeetboek zoude raeken en ik het in 't geheel nalaten zoude kunnen’Ga naar eind33. Dankzij Otto's dwarsheid en de hieropvolgende reprimandes van zijn ouders weten we dat Otto's ouders van het dagboek meer eisten dan alleen een verslag van zijn diepzinnige overpeinzingen. Ze eisen een totale bekentenis. Toen mama deeze morgen mijne journaelen van deeze week zag, zeide zij dat haer de wijs waerop ik dezelve maekte niet aenstond en dat ik inplaets van dezelve op te vullen met dat ik geleerd en gespeeld heb, 'tgeen tog bijna daeglijks hetzelfde is, ik mijn redelijk gedrag en de driften waerdoor ik mij laet beheerschen en de misslagen waeraen ik mij schuldig make liever aanhaale moet. Dit is moet ik bekennen ook alzo nuttig. Otto voegt nu meteen de daad bij het woord want hij vervolgt: Om dan te beginnen. Ik heb vandaeg niet vrijgeweest van drift maar ik heb gezet geweest in 't volbrengen mijner lessen, zo bij mama als anders. Ik heb met mijn broers en zusters niet in twist geweest en heb de pligten der gezelligheid en beleefdheid volbragt, maer daarentegen heb ik mijn wil niet zo geheel na die van mama gevoegd, dat ik tevreden was met 'tgeen zij deed, dus moet ik morgen verbeterenGa naar eind34. Aan dit thema wordt ook de daaropvolgende dagen consequent aandacht besteed. Dag na dag is Otto ‘niet geheel vrij geweest van drift’Ga naar eind35. En zelfs als hij het heeft gepresteerd om een dag lang zijn driften de baas te blijven, blijkt hierop door zijn ouders nog wel | |
[pagina 65]
| |
het een en ander af te dingen. Zijn moeder was weliswaar tevreden over zijn gedrag ‘maer er is ook geene gelegenheid voor mij geweest om driftig of zo te worden en dus ook niet om mijzelven in 't een en ander te overwinnen’Ga naar eind36. Door dit type passages krijgt men onwillekeurig associaties met het door Foucault zo uitvoerig geanalyseerde panopticon; een koepelgevangenis waarin criminelen door een totale controle op al hun gedragingen en beroeringen volledig zouden kunnen worden getransformeerdGa naar eind37. Om te voorkomen dat Otto wordt opgesloten in het panopticon van Foucault, omgeturnd tot een pathologisch slachtoffer van een disciplineringsproces van bovenaf, nog voor hij kan worden bijgezet in het pantheon van historische lezers, is het dan ook noodzakelijk aandacht te besteden aan een andere dimensie van dit dagboek. Als we het dagboek kritisch lezen, blijkt de auteur bepaald geen willoos slachtoffer van de disciplineringsstrategieën van zijn opvoeders. Otto weet het hiertoe door zijn ouders aangewende dagboek tegelijkertijd creatief te benutten voor zijn eigen doeleinden. Zo bevat Otto's dagboek, soms zelfs in combinatie met een deemoedige biecht over zijn vermeende wangedrag, menig pleidooi voor zijn eigen kant van de zaak: Ik had mij in het bed ijsselijk verveeld. Dus had ik een lange morgen voor de hand maar mama zegd dat ik in dezelve niet veel nuttigs verrigt en mijn leven in gevaer gesteld door toen (omdat het nog zo vroeg was) ik het hek nog geslooten vond er om te klimmen. Mama vind dit gevaarlijk maer ik niet, omdat ik het voorzigtig genoeg deed van niet in de sloot te vallen, maer nu ik zie dat mama er benaauwd voor is, heb ik haer beloofd dat ik het nooit weer zoude doenGa naar eind38 Daarnaast gebruikt Otto zijn dagboek regelmatig om op subtiele wijze zijn verlangens aan zijn ouders kenbaar te maken. Wanneer Otto's vader direct na de Franse inval in 1795 lid wordt van het ‘comité revolutionair’ van Den HaagGa naar eind39 en hierdoor vaak, ook samen met zijn echtgenote, langdurig van huis is, kunnen ze bij hun thuiskomst in Otto's dagboek lezen dat de auteur hiervan zich eenzaam heeft gevoeld en ‘niets vermaek gehad’ heeftGa naar eind40. Aan het eind van de zomer van 1796 beweert Otto zelfs dat hij ‘nog zulk een naere en onplaizierige zomer niet gehad heb. Misschien is de reeden [hier]van dat papa zo veel te doen heeft en zich nooit met mij kan ophouden of hier en daar eens met mij na toe gaen’Ga naar eind41. Nog minder subtiel zijn Otto's pogingen om via zijn dagboek zijn beroepskeuze aan zijn ouders kenbaar te maken. Tegen de wens van zijn vader in, die hem liever predikant ziet worden, wil Otto in de toekomst graag het beheer voeren over een grote boerderij. Dit blijkt expliciet uit een door hem geciteerd gesprek met zijn moederGa naar eind42 en impliciet uit herhaalde toespelingen op deze zo diep gekoesterde wens. Na een bezoek aan de weids uitgestrekte landgoederen van een vriend van de familie kunnen Otto's ouders in zijn dagboek lezen dat ‘zulk een boerenleeven (...) mij ook wel [zou] aenstaen’Ga naar eind43. Otto blijkt zich echter, wanneer hij een jaar later een eenvoudige boerenwoning in het vizier krijgt, ook tevreden te kunnen stellen met een bescheidener optrekje. Een dergelijke boerderij ‘is al wat ik verlang’Ga naar eind 44. Soms hebben Otto's wensen een directer en meer haalbaar karakter en gaan ze dan ook in vervulling. Wanneer een van | |
[pagina 66]
| |
Otto's ‘best zingende vogeltjes’ door een ‘onvoorzigtigheid van de knegt’ uit het kooitje is gevlucht en Otto's moeder hem ervan heeft proberen te overtuigen dat het beestje nu, door zijn herwonnen vrijheid, beter af is, gelooft Otto dat ‘juist ook wel’ maar voegt hieraan toe dat hij hem ‘evenwel liever in [zijn] kooi gehouden had’Ga naar eind45. Deze opmerking leidt tot de belofte een nieuw vogeltje te mogen kopen; een belofte die Otto nog eens lijkt te willen bekrachtigen door haar ijverig in zijn dagboek te noteren. Uit bovenstaand voorbeeld blijkt eveneens dat er geen enkele aanleiding is om Otto uit te roepen tot een geseculariseerde heilige van de Nederlandse Verlichting. Het leven blijkt hier weer eens sterker dan de verlichte leer die immers edelmoedigheid propageert ten aanzien van dieren en huispersoneel. Otto geeft de knecht de schuld en de vogeltjes worden, alle redelijke argumenten van zijn moeder ten spijt, toch weer opgesloten. Ook de levende ‘waesel’ die Otto gevangen heeft, plukt de wrange vruchten van Otto's begrensde gulhartigheid. Otto ‘schonk hem het leven maar niet de vrijheid, want dan had ik er geen strikken voor behoeven te hangen’Ga naar eind46. Paarden zijn, zo verklaart Otto in zijn dagboek, zijn ‘beste’ vrienden.Ga naar eind47 Dit gaat echter niet op voor het paard dat weigerde zich voor Otto's karretje te laten spannen. Dit wordt zonder enige consideratie ingeruild voor een minder weerbarstige soortgenootGa naar eind48. Het vogeltje dat het waagde Otto in zijn vinger te pikken, kon evenmin op genade rekenen. Zijn slachtoffer reageerde hierop door de deur van het kooitje open te zetten denkende nu wil ik mijn vijanden evenwel eens goed doen, doch het beestje wilde niet uit de kooi vliegen en ging zitten eeten. Evenwel, daar ik het niet meer hebben wilde, nam ik ene houtje, stak het door de tralies van de kooi en joeg er zo het vogeltje tegen wil en dank uitGa naar eind49. Het ‘aloude’ principe ‘man slaat vrouw, vrouw slaat kind, kind slaat hond’ blijkt in ieder geval tot in de achttiende eeuw terug te voeren en strekt zich, in Otto's geval, eveneens uit tot het dienstpersoneel. Wanneer de huisknecht met Otto sleetje gaat rijden en hem, althans volgens Otto, probeert over te halen om zich tegen alle voorschriften van zijn moeder in op het ijs te wagen, wordt deze door Otto succesvol afgeslagen verzoeking dankbaar aangegrepen om zijn braafheid te onderstrepen. Hij is bij thuiskomst direct naar zijn ouders gesneld om hun hiervan in kennis te stellen en noteert deze beproeving tevreden in zijn dagboekGa naar eind50. Ditzelfde mechanisme, het onderstrepen van gedragingen die zijn ouders welgevallig zijn in combinatie met het verdoezelen van gedrag dat weinig overeenstemming vertoont met ‘het brave Kareltje’ van mevrouw Cambon van der Werken, zien we vaker terug in dit dagboek. Het meest succesvol zijn deze pogingen tijdens periodes van uithuizigheid van zijn ouders of tijdens logeerpartijen. De in deze periodes schaars genoteerde vergrijpen zijn verdacht onschuldig en lijken vooral omwille van de geloofwaardigheid teboekgesteld. Wanneer Otto thuis is en zich binnen het blikveld van zijn ouders bevindt, stelt hij echter eveneens pogingen in het werk bepaalde misdragingen in zijn dagboek te camoufleren. Dat hij hiermee regelmatig te ver gaat, blijkt onder an- | |
[pagina 67]
| |
dere uit de volgende tegenstrijdige passage: ‘deeze dag heb ik (...) alles wat ik moet gedaen zodat mama content van mij is.’ In een ander handschrift volgt nu: ‘Dit is maer zeer matig en konde veel beter zijn’Ga naar eind51. Otto blijkt niet de enige die bij tijd en wijle zijn hand overspeelt. Als zijn ouders hun regime aanscherpen en ertoe overgaan hun geldboetes steeds verder te verhogen, bereiken ze hiermee slechts het volgende: ‘Journael te maken heb ik alle deeze dagen verzuimd en schoon ik het wel had kunnen doen, heb ik mij hieromtrend niets meer te verwijten want mama heeft er mij wel vierdubbeld voor opgeschreven’Ga naar eind52. En wanneer de lijst met verplicht te noteren dagelijkse vergrijpen te lang dreigt te worden, trakteert Otto zijn ouders op de volgende bondige samenvatting: ‘De preek over mijn gedrag zal ik niet beginnen want dezelve is weer net als anders. Mama wel content over mijn zaken maar niet over mijn gedrag zijnde’Ga naar eind53. Otto's dagboek blijkt dus bij nadere beschouwing geen ‘journal intime’ maar veeleer een publieke arena waar achtervolgers en achtervolgden soms wat moeilijk van elkaar te onderscheiden zijn. De historicus die zich bezighoudt met een onderzoek naar leescultuur dient hiermee rekening te houden. Gezien de controlerende en disciplinerende functie van dit document ligt het niet in de verwachting dat het dagboek een totaalbeeld geeft van alles wat Otto heeft gelezen. Zijn dagboek zal vooral die titels bevatten die bij zijn ouders door de beugel konden en, vaker nog, vooral die boeken die hem ter lezing werden voorgeschreven. Ook het identificatieproces van Otto met bepaalde in zijn lectuur figurerende personages blijkt, in ieder geval ten dele, geen spontaan proces. We constateerden immers dat hem, wanneer hij niets te schrijven weet, boeken zoals De kleine Grandisson in handen worden gestopt met de boodschap dat hij van de hoofdpersoon veel zal kunnen leren. De theologische en moraliserende beschouwingen waaraan Otto zich naar aanleiding van zijn lectuur soms overgeeft, hebben eveneens een ten dele opgelegd karakter en kunnen daarom niet per definitie als spontane reflecties worden opgevat. Tegelijkertijd biedt dit dagboek, juist door de specifieke eisen die Otto's ouders stelden ten aanzien van de inhoud, de onderzoeker naar leescultuur ook een aantal mogelijkheden. De aan Otto opgelegde dwang om zijn dagelijkse lectuur en zijn overpeinzingen hierover op schrift te stellen, biedt ons een vrij volledig overzicht van alle titels die een verlicht ouderpaar uit de hogere kringen aan het eind van de achttiende eeuw onontbeerlijk achtte voor de morele en intellectuele vervolmaking van hun zoontje. Daarnaast geeft het inzicht in de manier waarop Otto zijn dagelijkse lectuurdieet werd geacht te recipiëren en de wijze waarop Otto aan deze adviezen gehoor gaf. | |
Ver(p)lichte boeken ‘voor plaizier’Wanneer Otto Cornelis van Eck op 5 juli 1780 ter wereld komt, heeft hij het voorrecht te mogen opgroeien in de kringen van de elite. Hij wordt vernoemd naar zijn grootouders van vaderszijde: Mr. Otto van Eck, secretaris van Tiel en diens echtgenote Cornelia Maria van der SteenGa naar eind54. Otto's vader is advocaat en bekleedt tevens een aantal vooraanstaande bestuurlijke functies. Al voor de omwenteling van 1795, toen de patriotten aan de macht kwamen, was hij raadsheer van de Staatse Raad van Brabant en landen | |
[pagina 68]
| |
van Overmaze. Maar na 1795 neemt zijn bestuurlijke carrière een hoge vlucht. Hij wordt nu onder andere benoemd tot secretaris-generaal van het Comité tot de zaken van de marine en treedt toe als lid van de eerste en de tweede Nationale VergaderingGa naar eind55. Otto's oom Pieter Paulus, zijn lievelingsoom bij wie hij regelmatig logeert, heeft zelfs nog meer bestuurlijke macht. In 1796, het jaar van Paulus' overlijden, valt hem de eer te beurt te worden gekozen tot voorzitter van de eerste Nationale VergaderingGa naar eind56. Uit de inventaris van de boedel die wordt opgemaakt na het overlijden van Otto's moeder in 1824 blijkt ook de materiële welstand van de familie. Er is onder andere sprake van een tweetal herenhuizen in Den Haag, een landgoed (De Ruit) tussen Delft en Den Haag, landerijen, boerenhoeves, rijtuigen, een groot aantal juwelen en een niet nader aangeduide verzameling boeken ter waarde van 781 gulden, 42 stuivers en 5 penningen. Van deze boekenverzameling is geen catalogus opgemaakt omdat zij in haar geheel aan de enige nog levende zoon wordt geschonken: Otto's jongere broer Lambert. Zijn zusters ontfermen zich over het merendeel van de juwelenGa naar eind57. Gezien deze welvarendheid is er geen reden aan te nemen dat het echtpaar Van Eck in de selectie van boeken voor Otto werd geremd door de kostprijs hiervan. Hun keuzemogelijkheden werden evenmin beperkt door het aanbod van op Otto's leeftijd toegesneden literatuur. Otto werd immers geboren in een periode die door Betje Wolff werd gekarakteriseerd als ‘een eeuw waarin men naamentlijk voor kinderen schrijft’Ga naar eind58. Anders dan de generaties ouders vóór hen kon het echtpaar Van Eck wanneer zij boeken voor Otto aanschaften dan ook kiezen uit een breed assortiment kinderboeken. Voorheen had dit aanbod vooral bestaan uit abecedaria, raadsel- en manierenboekjes, emblematabundels, historische schoolboeken met veel geweld en gruwel van het kaliber Spiegel der Ieught (...) of Spaensche versus Fransche tyrannye of ‘gezonken cultuurgoed’: aanvankelijk voor volwassenen geschreven zestiende-eeuwse prozaromans en historische anekdotenverzamelingenGa naar eind59. Rond de jaren tachtig van de achttiende eeuw werd het aanbod echter verruimd met een groeiend aantal kinderboeken-nieuwe-stijl: speciaal voor kinderen geschreven gedichtenbundels zoals het door Hiëronymus van Alphen geschreven Kleine Gedigten voor kinderen, in vaderlijke samenspraak gecomponeerde werken over de natuurlijke historie zoals J.F. Martinets Kleine Katechismus der Natuur voor kinderen, romans met kinderen in de hoofdrol zoals De kleine Grandisson van Margareta Geertruy de Cambon-van der Werken en pedagogische leerboeken waarin kennisoverdracht werd gecombineerd met morele vorming zoals Onderwys voor kinderen van Willem Emmery de PerponcherGa naar eind60. Met name in dit laatste genre is de invloed zichtbaar van de Duitse Filantropijnen. Deze pedagogen, met Christian Gotthilf Salzmann en Johann Bernhard Basedow als belangrijkste vertegenwoordigers, legden zich erop toe aan de ideeën van Rousseau en Locke een praktische vertaling te geven. Hiertoe ontwikkelden ze een aantal pedagogische ‘proefstations’, onder andere het door Basedow gestichte Philantropinum, waar kinderen zowel geestelijk als lichamelijk werden gevormd met behulp van specifiek op hun ontwikkelingsfases toegesneden lesstof. Daarnaast werd hier geëxperimenteerd met aanschouwelijk onderwijs, methodes van spelend leren, lichamelijke training, verant- | |
[pagina 69]
| |
woorde voeding en een uitgekiend stelsel van straffen en beloningenGa naar eind61. Veel van deze principes vinden we terug in De Perponchers Onderwys voor kinderen. In zijn voorwoord op het eerste deel benadrukt deze auteur het belang van een stapsgewijze methode van opvoeding die nauw aansluit bij de belevingswereld van kinderen. Opvoeders dienen daarom een open oog te hebben voor de individuele leerbehoeftes van kinderen en hun op speelse en aanschouwelijke wijze de noodzakelijke kennis toe te dienen. Een leerboek dat op deze leest was geschoeid bleek echter, toen De Perponcher met het huisonderwijs van zijn eigen kinderen wilde starten, te ontbreken. Hij zag zich daarom genoodzaakt dit boek zelf te schrijvenGa naar eind62. De Perponcher schreef naast dit driedelige, 1500 bladzijden tellende handboek, nog minstens zeven andere kinderboeken. Wat één van de mensen in zijn omgeving ironisch deed opmerken dat met een dergelijke vader het zoontje van deze bevlogen veelschrijver wel gedoemd was zich te ontwikkelen tot een ‘modèle et chef d'oeuvre de l'éducation’Ga naar eind63. Als het zoontje van De Perponcher inderdaad werd grootgebracht binnen een huiskamer-variant op Basedows Philanthropinium had hij aan Otto een lotgenoot. Uit een aantal opmerkingen van Otto van Eck in zijn dagboek zou men immers kunnen afleiden dat hij in zijn vroege jeugd evenals de kleine Perponcher met Onderwys voor kinderen is opgegroeidGa naar eind64. Dit werk was bedoeld voor kinderen van drie tot zeven jaar. Als Otto ouder wordt, in ieder geval vanaf zijn tiende jaar, leest hij vrijwel dagelijks in een werk dat als vervolg hierop zou kunnen dienen: de Franstalige versie van het Elementarwerk van BasedowGa naar eind65. De auteur had dit werk geheel volgens de Filantropijnse beginselen samengesteld en beoogde hiermee alle andere kinderboeken in één klap overbodig te makenGa naar eind66. Hij overtuigde blijkbaar niet het echtpaar Van Eck. Otto leest naast dit encyclopedische basisboek nog minstens 33 andere pedagogisch verantwoorde werken van verlichte signatuur. Zijn aandacht wordt, althans in de periode 1791-1792, meestal verdeeld over vier titels per dag waaruit hij per titel gemiddeld vijf bladzijden leest. Uit de combinatie van titels die elk tot een ander genre behoren, blijkt dat Otto's lectuurdieet met grote zorgvuldigheid is samengesteld. 's Ochtends leest hij een aantal pagina's uit een religieus werk. In de middag- en avonduren leest hij vervolgens enkele bladzijden uit een historisch werk, een roman of verhalenbundel en het reeds genoemde Manuel élémentaire van Basedow. Voor de jaren na 1792 is de dagelijkse samenstelling van Otto's ‘leesportefeuille’ moeilijker te bepalen. Hij is in deze periode minder dan voorheen geneigd zijn dagboek op te sieren met systematische opsommingen van zijn literatuur. Zijn notities van titels of auteursnamen hebben nu een vrij willekeurig karakter en gaan niet automatisch gepaard met een beschrijving van de inhoud. Ook noteert hij regelmatig alleen de gelezen passage zonder aan te geven uit welk boek deze afkomstig is. De 35 titels die uit zijn dagboek konden worden gereconstrueerd, vormen daarom alleen een ondergrens. In werkelijkheid zal Otto meer hebben gelezen. Zijn kennis van de natuurlijke en de algemene geschiedenis deed hij onder andere op uit: Buffons Algemeene en bijzondere natuurlijke historie, Millots Oude en hedendaagsche waereldlijke geschiedenis, Martinets Kathechismus der natuur en zijn Kort begrip der waereldhistorie voor de jeugd, Pluche's Schouwtoneel der natuur, Rollins Histoire Romaine, | |
[pagina 70]
| |
Stuarts Romeinsche geschiedenissen en Wagenaars Vaderlandsche historie. Daarnaast las hij ter lering en vermaak speciaal voor kinderen geschreven moralistische vertellingen en romans van verlichte auteurs als: Mme. de Genlis, M.G. Cambon-van der Werken, M.E. Bouée de la Fite, Mme d'Epinay, F.T.M. de Baculard d'Arnaud en de Filantropijn C.G. Salzmann. Zijn religieuze lectuur bestond uit de bijbel geflankeerd door onder andere: Feddersens Voorbeelden van wijsheid en deugd, Hermes' Godsdienstig handboek, Hesz' Geschiedverhalen des O. en N. Testaments (...) voor den jeugd, Seilers Kleiner und historischer Katechismus en Salzmanns Gottesverehrungen gehalten im Betsale des Dessauischen Philantropins. De opvatting van Rousseau dat boekenwijsheid bij kinderen diende te worden vermeden - ‘Geen boeken. De werktuigen hunner grootste ellende, de boeken, houd ik van de kinderen verwijderd’Ga naar eind67 - was door de Filantropijnen al niet erg serieus genomen, maar heeft bij het ouderpaar Van Eck geen enkele weerklank gevonden. Wat voor Otto bijzonder spijtig is. Gezien zijn grote liefde voor de natuur en zijn regelmatige weerzin tegen zijn verplichte lectuur, zou Otto immers niet ongelukkig zijn geweest met het type onderricht dat de fictieve Emile van Rousseau mocht ontvangenGa naar eind68. De uitbundige beschrijvingen in zijn dagboek van kabbelende beekjes, tochten te paard of met het geitewagentje, succesvolle visvangsten en zomerse middagen liggend in het gras, starend naar de overdrijvende wolken, staan in schril contrast met zijn plichtmatige aantekeningen over literaire vergezichten. Zijn tegenzin in het lezen van boeken blijkt eveneens uit zijn wijze van formuleren. Zo wordt het Manuel élémentaire met het weinig enthousiaste adagium ‘uitstel is afstel’Ga naar eind69 ter hand genomen en heeft Otto zich weliswaar ‘zo goed als ik konde’ geprobeerd met boeken te vermaken maar hierdoor uiteindelijk ‘niet veel plaizier gehad’Ga naar eind70. De klacht van zijn vader, dat Otto ‘niet met den regten ijver’ zijn ‘zaken’ zou doen, ‘en er maer’ zoekt ‘af te zijn om te kunnen rijden, vissen, timmeren, of ledig loopen terwijl er weinig om eene lectuur van plaizier gedagt word’, lijkt dan ook gegrondGa naar eind71. Uit deze passage blijkt, naast Otto's werkelijke passies, tevens de officiële status van zijn lectuurdieet. De hierboven opgesomde titels behoorden niet tot zijn verplichte huiswerk maar tot zijn verplichte ‘lectuur van plaizier’. Toch was er voor Otto's ouders niet voortdurend reden tot wanhoop. Soms, en dan met name tijdens periodes van hevige regenval, heeft Otto zich ‘vermaekt met wat te lezen’Ga naar eind72 of heeft hij zelfs ‘een avond in gezelschap van [zijn] (...) boeken vrolijk doorgebracht’Ga naar eind73. Deze plotselinge gedrevenheid van Otto voor de literatuur had echter wel een keerzijde. Omdat hem ‘onvoorziens [een] aerdig boekje in handen’ viel, is hij de tijd vergeten en is zijn huiswerk in het slop geraaktGa naar eind74. Ook het boekje dat Otto van zijn vriendje Keesje Reepmaker had geleend, wist hem zo te boeien dat hij die dag verder niets meer heeft uitgevoerd. Als verzachtende omstandigheid voert Otto aan dat hij ‘het boekje deeze avond weer moest geeven’, maar verzuimt een nadere toelichting te geven over de identiteit van dit boekje uit de collectie ReepmakerGa naar eind75. Juist de boeken die Otto niet verplicht voor zijn plezier leest, worden meestal slechts aangeduid met een bijvoeglijk naamwoord: ‘aerdig’. Deze compactheid van beschrijven zal ten dele samenhangen met de functie van het dagboek. Otto noteert immers vooral fragmenten uit zijn lectuur | |
[pagina 71]
| |
met auteursnamen of titels om zijn ouders ervan te overtuigen de dagelijkse verplichte lectuur te hebben doorgenomen en begrepen. Ook is het denkbaar dat Otto met opzet regelmatig nalaat de voorwerpen van zijn hartstocht te benoemen. Mogelijk betreft het boeken die de goedkeuring van zijn ouders niet konden wegdragen. Over de boeken die eventueel ten prooi vielen aan de ouderlijke censuur krijgen we vanzelfsprekend in dit dagboek weinig informatie. Verschafte Keesje Reepmaker Otto boeken uit het genre De Historie van den man met de bonte-mutsGa naar eind76 of, erger nog, ‘gezonken cultuurgoed’ uit de koker van Simon de VriesGa naar eind77? Wel weten we dat Otto's passie voor uitgerekend een werk van de in de Republiek veel gelezen auteur GellertGa naar eind78 door zijn ouders niet bepaald werd aangemoedigd. Otto beweert dat zijn moeder, hoewel hij zowel zijn huiswerk als zijn lessen voor haar ‘naar behooren’ heeft verricht, ontevreden over hem is ‘omdat ik driftig wierd toen zij mij niet wilde permitteeren om mijn lectuur in Gellerts Blijspeelen, 't welk ik vanavond eens bij de hand genomen heb, te continueeren’Ga naar eind79. Via zijn dagboek probeert Otto zijn moeder met de volgende enthousiaste recensie alsnog te overtuigen: Dit vind ik een zeer goed boekje daar het aan den eenen kant zeer geschikt is om de fouten van het menschelijken hart te verbeeteren en ten anderen in een vermaaklijken comiquen stijl geschreeven is, geschikt om in snipperuurtjes te leezenGa naar eind80. Otto's enthousiasme lijkt echter weinig gewicht in de schaal te hebben gelegd want we komen het ‘comiquen’ boek van Gellert in zijn dagboek niet meer tegen. Dat Otto's opvoeders vasthielden aan het door hen geselecteerde titelaanbod, blijkt eveneens uit een andere aantekening van Otto tijdens een logeerpartij bij oom en tante Paulus. Anders dan 's zomers, wanneer de familie met boeken èn boekenkasten afreist naar landgoed De RuitGa naar eind81, zullen Otto's ouders een dergelijk transport te omslachtig hebben gevonden voor de veel kortere logeerpartij in Rotterdam. De gebruikelijke avondlectuur uit Rollins Histoire Romaine wordt hier daarom, waarschijnlijk noodgedwongen, vervangen door Stuarts Romeinsche geschiedenissen ‘welke ik veel plaizieriger vind als Rollin, misschien omdat het boek in 't Hollandsch geschreven is’Ga naar eind82. Ondanks Otto's onverbloemde voorkeur voor Stuarts ‘Romeinen’ wordt het lezen in Rollin echter na zijn thuiskomst gewoon weer voortgezet. Toch had ook de familie Van Eck dit werk in de boekenkast staan want hun naam komt voor op de intekenlijst op dit werkGa naar eind83. Vermoedelijk prefereerde het echtpaar Van Eck de Histoire Romaine om dezelfde reden als waarom Otto's voorkeur juist uitging naar het werk van Stuart: de taal. Met Otto's lectuur ‘van plaizier’ werd waarschijnlijk naast een verruiming van zijn algemene ontwikkeling tevens een vergroting van zijn talenkennis beoogd. Otto leest behalve veel Nederlandstalige werken ook een aanzienlijk aantal Franstalige en, wanneer hij ouder wordt, eveneens enkele met name religieuze werken in de Duitse taalGa naar eind84. Otto zal het mede aan zijn dagelijkse lectuur uit het Manuel élémentaire te danken hebben dat hij zich na de Franse inval in 1795 niet, zoals de overgrote meerderheid van de | |
[pagina 72]
| |
Nederlandse bevolking, hoeft te behelpen met armzalig ‘potjesfrans’Ga naar eind85. Zijn geanimeerde gesprekken met een ingekwartierde Franse officier leiden zelfs tot een verzuim van zijn lessen: ‘Slegt gedaen van mij’Ga naar eind86. Vanaf 1795 begint hij in zijn dagboek ook Franse woorden te introduceren. Zo is Otto niet langer driftig maar ‘emporte de colere’ geweestGa naar eind87. Zijn contacten in Delft stonden hem altijd al zeer na maar zijn nu ‘chers encore à mon coeur’Ga naar eind88. | |
Voorlezen met volle mondAls Otto op 12 februari 1796 in zijn dagboek vermeldt tijdens het ontbijt ‘hardop’ in Hermes' Godsdienstig handboek te hebben gelezen ‘over het nut 't welk de godsdienst aan de menschen toebrengt’, realiseert hij zich niet hiermee een aantal eeuwen later twijfel te zullen zaaienGa naar eind89. Doelt hij op voorlezen of op het voor zichzelf hardop lezen van teksten? Heeft hij deze laatste manier van lezen voor ogen dan zou zijn opmerking immers strijdig kunnen zijn met de hypothese van Schön die beweert dat het hardop, memoriserend lezen van teksten in deze periode niet langer gebruikelijk wasGa naar eind90. Althans als Otto, maar ook hierover geeft hij geen informatie, het hardop lezen aanwendde om hierdoor de retorische werking van de gelezen tekst te intensiveren. Deze lichamelijke dimensie van het lezen zou volgens Schön aan het eind van de achttiende eeuw zijn verdwenen om plaats te maken voor een meer verinnerlijkte vorm van tekstbelevingGa naar eind91. Zowel de mond als de voorheen langs de tekstregels gevoerde vinger zouden hun terrein hebben moeten prijsgeven aan de ogen. Het zijn nu alleen nog de ogen die zich gedisciplineerd - maar niet zonder tranen - een weg banen door te tekst. Door deze verinnerlijking en visualisering van het leesgedrag zouden de ‘nieuwe lezers’ veel beter dan voorheen in staat zijn geweest zich te identificeren met fictieve personages in de literatuur. Dat deze nieuwe habitus met de nodige aanpassingsproblemen gepaard ging zou moeten blijken uit de ‘hype’ die aan het einde van de achttiende eeuw ontstond rond het lezen in de vrije natuurGa naar eind92. De vele romanfiguren die zich in deze periode gewapend met boek en wandelstok de natuur in wagen, zijn in de ogen van Schön indicatief voor de neiging van reële achttiende-eeuwse lezers zich op deze wijze toegang tot fictieve teksten te verschaffen. Het ‘Lesen im Freien’ zou een uitingsvorm zijn van de in deze periode ervaren tegenstrijdigheid tussen de ‘immobilisering’ van het leesgedrag enerzijds en het vermogen tot identificatie met een bewegelijke fictieve wereld anderzijds. Ook Otto wordt in zijn dagboek van tijd tot tijd buiten met een boek gesignaleerd. Zo gaat hij op een uitzonderlijk warme dag in april ‘al wandelende wat (...) leezen in Rollin’Ga naar eind93. Met ditzelfde boek en het vermaarde tractaat van zijn oom Paulus, Verhandeling over de vrage: In welken zin kunnen menschen gezegd worden gelyk te zyn?, verschanst hij zich op een mooie morgen in het tuinhuis: ‘Dit zijn twee zeer leerrijke en vermaekelijke schriften en het vermaek wordt vooral vermeerderd wanneer men ze leest in de vrije lugt op een schoone zomersche morgen’Ga naar eind94. Mogelijk werd Otto's inzicht in de toch vrij gecompliceerde staatkundige tekst van zijn oom Paulus door de frisse buitenlucht verscherpt. De essentie van het door Otto ogenschijnlijk nagespeelde literaire motief lijkt hem echter te zijn ontgaan. Allereerst leest hij beide boeken, hoewel hij dit | |
[pagina 73]
| |
wel pretendeert, niet in de ‘vrije lugt’ maar in een tuinhuis. In de tweede plaats leest hij hier geen fictieve teksten, om door middel van een esthetische natuurbeleving de overgang van zijn alledaagse werkelijkheid naar een fictieve wereld te vergemakkelijken, maar een historisch werk en een politiek traktaat. Otto's enthousiasme voor het lezen in de vrije natuur lijkt vooral voort te komen uit de hierdoor geboden mogelijkheid om het nuttige, de lectuur, met het aangename, de natuur, te verenigen. Tegelijkertijd stelde het hem in staat zijn achtervolgers van zich af te schudden en zijn lectuur in eenzaamheid te genieten. Otto leest namelijk zelden alleen. 's Ochtends, tijdens het ontbijt, leest hij vrijwel altijd samen met zijn vader religieuze werken. Wanneer zijn vader tijdens deze lectuur wordt weggeroepen, heeft dit als consequentie dat het lezen wordt opgeschort: ‘Deeze morgen ben ik onder den ontbijt belet voor papa te leezen doordien weder een boer kwam om hem te spreeken, dus ik hier niets aen heb kunnen doen’Ga naar eind95. 's Middags tijdens het dessert leest Otto vaak in het Manuel élémentaire. Zelfs als Otto niet aan de maaltijd heeft deelgenomen, wordt hij teruggeroepen om ‘op 't dessert in het Manuel te komen lezen’Ga naar eind96. Otto's lectuur in Rollins Histoire Romaine blijkt veelal samen te vallen met het avondlijk souper. Tussen voedsel voor de geest en voor het lichaam lijkt bij de familie Van Eck een hechte samenhang te bestaan. Otto's andere lectuur wordt eveneens gereserveerd voor een aantal vaste momenten van de dag en vaak in gezamenlijkheid genoten. In mei 1794, wanneer zijn zusje Doortje de leeftijd van dertien jaar heeft bereikt, wordt ook zij tot het ‘programma’ toegelaten. Aanvankelijk is het de bedoeling dat Otto en Doortje zich samen met hun vader ‘alle middag[en]’ in de geschiedenis of de natuurlijke historie zullen verdiepen, maar dit programma blijkt in juni van dat jaar te zijn veschoven naar de vroege avondurenGa naar eind97. Het lezen met Doortje en zijn vader moet, zo noteert Otto braaf, ‘van rechtswege (...) terstond na den eten geschieden’Ga naar eind98. Als het lezen in Wagenaars Vaderlandsche historie er door een wandeling bij inschiet, wordt dit verzuim 's ochtends weer ingehaald. Dit gebeurt niet tijdens maar met nadruk vóór het ontbijt. Het ontbijt blijft gereserveerd voor een verhaal uit de BijbelGa naar eind99. Of voor een verhaal uit Hermes' Godsdienstig handboek, dat eveneens tot de vaste ontbijtlectuur behoort. Otto's verwarrende opmerking tijdens het ontbijt ‘hardop’ in Hermes' Godsdienstig handboek te hebben gelezen, wordt hierdoor opgehelderd. Hiermee zal hij niet hebben gedoeld op het hardop voor zichzelf lezen van deze tekst, maar op het voorlezen van dit religieuze werk aan zijn vader. Hoewel Otto in zijn dagboek incidenteel vermeldt zijn verplichte ‘lectuur van plaizier’ aan zijn ouders te hebben voorgelezen, zal dit, gezien het gezamenlijke karakter van deze lectuur, vaak het geval zijn geweest. Dit vermoeden wordt bevestigd door een terloopse opmerking van Otto. Hij schrijft zijn moeder die met rugpijn in bed ligt ‘veel langer voor [te hebben] gelezen’ als hij ‘anders gewoon’ is. Otto probeert haar verveling te verdrijven met een verhaal uit het Schouwtoneel der natuur ‘over de snedigheid der spinnen, een webbe maecken om vliegjes te vangen en (niettegenstaende hunne barbaersche wreedeid omtrend die beestjes) over de tedere zorgen welke zij voor hunne jongen of eitjes draegen’Ga naar eind100. Naast een aantal expliciete opmerkingen van Otto over zijn | |
[pagina 74]
| |
voorlezingen uit de dagelijks verplichte lectuur vinden we in zijn dagboek eveneens aantekeningen over het voorlezen uit kranten. Slechts één keer vinden we de opmerking dat zijn vader Otto heeft voorgelezenGa naar eind101. De overige keren is het altijd Otto die zijn lectuur aan zijn ouders ten gehore brengt. Ondanks Otto's meestal zeer beknopte aantekeningen over deze gezamenlijke bijeenkomsten, geeft hij soms een korte sfeerimpressie. Bijvoorbeeld wanneer de zondagse kerkgang wordt vervangen door een preek van Otto: Vandaeg zijn wij met het slegte weer niet te kerk geweest, maer thuis heb ik een preek voorgelezen. Ik moet bekennen dat (daer ik het niet verwagt en pas in Hermes [Godsdienstig handboek] geleezen had) ik er eerst niet zeer gewillig aen begonGa naar eind102. Maar het kan ook weleens meevallen. Toen Otto zijn ouders een preek voorlas ‘over de erfzonde’ werd deze sessie onderbroken door een bezoek van mevrouw Berkhout ‘waermede ik wel blijde was, want ik begreep niet veel van 'tgeen ik las’Ga naar eind103. Uit deze passage komt het beeld naar voren van een jongetje dat met frisse tegenzin een voor hem onbegrijpelijke tekst voorleest. De sfeer tijdens een door Otto beschreven avondlijke bijeenkomst was gemoedelijker. Otto heeft ‘onder het faveur van een kopje chocolaad voor papa en mama gelezen in Rollin's Rom[einsche] historie’Ga naar eind104. Tevreden rondt hij zijn verhaal af met de opmerking dat de dag hiermee ‘vergenoegd geëindigd’ werd. Wat was nu, behalve de hierdoor bevorderde gezelligheid, de ratio achter dit gezamenlijk lezen en voorlezen binnen het huisgezin Van Eck? Van tijd tot tijd zal het voorlezen door Otto een praktische oorzaak hebben gehad. Zoals Otto's voordracht uit het werk van Pluche, dat bedoeld was om zijn moeder tijdens haar ziekbed te vermaken. Mogelijk is ook de oogkwaal van zijn vader, waardoor hij soms ‘niets zien of schrijven’ kanGa naar eind105, aanleiding geweest Otto regelmatig de rol van voorlezer te geven. Otto's eigen kwaal, zijn vermeende doofheid, zal hierbij echter geen factor van betekenis zijn geweest. Zijn klachten over zijn doofheid worden in het dagboek afgewisseld met passages waarin Otto aantekent te hebben genoten van ‘zeer schoone muziek’Ga naar eind106 of dominees preek omdat deze ‘zeer duidelijk spreekt’ goed te hebben ‘verstaen’Ga naar eind107. Otto was niet doof maar had te kampen met een periodiek optredende hardhorendheidGa naar eind108. Er is daarom geen reden aan te nemen dat zijn ouders hem zo frequent lieten voorlezen om zijn stem te trainen. Wel kan het voorlezen als hulpmiddel hebben gediend om Otto's uitspraak van anderstalige teksten te perfectioneren. Otto leest zijn ouders echter eveneens Nederlandstalige teksten voor. Niet omwille van de gezelligheid en evenmin vanwege de rugpijn of slechtziendheid van een van zijn ouders, maar om hen in staat te stellen zijn receptie van de literatuur te beïnvloeden. Het reeds genoemde politieke traktaat van zijn oom Paulus, waarmee hij zich in het voorjaar van 1794 in het tuinhuis terugtrok, dient hij een aantal maanden nadien ‘ook nog eens met papa [te] lezen, waerdoor ik, en in Godsdienstige waerheid en in politique zaken gezonde begrippen aanleeren en vroegtijdig zal leeren overwinnen’Ga naar eind109. | |
[pagina 75]
| |
‘Dog ik had nog medelijden met hun’Lambert van Eck had, zo blijkt uit zijn opmerkingen onder het lemma ‘drukpers’ in zijn handgeschreven encyclopedie, de vrijheid van drukpers hoog in het vaandel staan. De drukpers behoort: ‘onbepaald vrij te zijn. Zedert deze uitvinding zijn de menschen omtrent hunne belangen verlicht geworden’Ga naar eind110. Deze vrijheid van publiceren geldt in Van Ecks optiek eveneens voor geschriften die geen waarheid bevatten of een anti-godsdienstige strekking hebben. Ook deze werken vervullen immers, omdat ze reactie oproepen, een nuttige functie. Om het volk van verkeerde ideeën af te houden, dient men dan ook geen verbod op bepaalde boeken uit te vaardigen maar het volk er, door het hanteren van contra-argumenten, vanaf te houden ‘aan verkeerde aanhitsingen geloof te slaan’. Gezien de grote verscheidenheid aan titels lijkt Otto's lectuurdieet vanuit dit principe te zijn samengesteld. Voor zijn kennis over onderwerpen die variëren van de structuur van sneeuwvlokken tot de door de Romeinen gevoerde oorlogen, kan Otto immers te rade gaan bij het werk van verschillende schrijvers. Zo leest hij in het Manuel over ‘de gestrenge opvoeding der Spartaansche kinderen’ en laat zijn vader hem vervolgens over hetzelfde onderwerp lezen in Rollins Histoire Romaine: ‘alwaer dezelve veel omstandiger voorgehouden wordt’Ga naar eind111. Ook Otto's religieuze lectuur ontkomt niet altijd aan een dergelijke comparatieve aanpak. Zo zien we Otto in zijn dagboek hardop uit Seilers Kathechismus voorlezen terwijl zijn zusjes ijverig het voorgelezene ‘in den Bijbel nazien’Ga naar eind112. Het bijbellezen met zijn oom Paulus lijkt zelfs eerder filologisch dan religieus van aard: Wij hebben wat in de Bijbel gelezen, waeruit wij gezien hebben dat het allerwaerschijnlijkst is dat de evangelist Johannes deselfde is die de drie sendbrieven geschreeven heeft, dewijl de woorden en vermaningen daerin voorkomende bijna eender en in dezelfde stijl geschreven zijnGa naar eind113. Toch is deze ‘vrijheid van drukpers’ binnen het gezin Van Eck van zeer beperkte aard. De boektitels in Otto's dagboek zijn weliswaar zeer divers, maar de in deze werken verkondigde opvattingen en gehanteerde stijlvormen hebben een uitermate homogeen karakter. Veel van de door Otto gelezen romans, verhalenbundels, geschiedwerken en werken op het terrein van de natuurlijke historie zijn geschreven in de vorm van een pedagogische samenspraak tussen welwillende ouders en hun leergierige kinderen. Deze situatie zal Otto niet onbekend zijn voorgekomen. Ook de opmerkingen van deze fictieve ouders vertonen grote overeenkomsten met de boodschappen die Otto zelf dagelijks van zijn ouders te horen krijgt: men moet zijn tijd nuttig besteden, niet ijdel zijn, goed zijn voor de armen, aardig zijn voor dieren, zijn ouders gehoorzamen en zijn driften beheersen. Binnen de door Otto gelezen fictieve verhalen komt hoogmoed altijd voor de val, wordt slecht gedrag immer gestraft en wordt generositeit daarentegen steeds weer beloond. Ook de historische werken en de werken op het terrein van de natuurlijke historie die Otto onder ogen krijgt, verkondigen expliciet of tussen de regels door eenzelf- | |
[pagina 76]
| |
de moraal. Zo leest Otto in Martinets Natuurlijke historie: ‘Een verhael 't welk ons leert dat de goede en kwade menschen hetzelfde but hebben, dat is om gelukkig te zijn, maer dat eerstgenoemde alleenlijk dat but bereiken’Ga naar eind114. Uit het Manuel mag hij vernemen dat wie ‘zijn kinderen teveel toelaet en hun (als zij kwaad doen) niet naer behoren straft, zal ook eindelijk Gods straffe ondervinden’Ga naar eind115. De inhoud van de door Otto met aandacht gelezen Geschiedenis van den landman Kluge van Salzmann is illustratief voor het literaire beschavingsoffensief waaraan Otto dagelijks blootstaatGa naar eind116. Men wordt in dit verhaal over een bedelaar die zich onder de geestelijke hoede van een ‘genadige’ grootgrondbezitter ontwikkelt tot een rijke boer, tot vervelens toe geconfronteerd met het devies dat men zowel spaarzaam met zijn tijd als met zijn geld dient om te gaan. Terwijl de bedelaar zich in het zweet werkt om het geld te verdienen waarmee hij uiteindelijk zijn eigen stukje land zal kunnen kopen, klinkt steeds weer het blijmoedige commentaar van de rijke herenboer: ‘goede morgen Kluge! wel nu, is het niet beter als men zyn tyd nuttig besteed, als dat men denzelven in luiheid doorbrengt?’Ga naar eind117. Door deze aanmoedigingen gesterkt, werkt Kluge hard door om de landheer na een half jaar trots zijn gewassen te kunnen tonen: ‘Zie daar, Genadige Heer, zeide ik, dezen tuin heb ik geheel alleen bewerkt! alle de aardappelen, kool raapen, boonen en wat hier meer groeid, dit heb ik alles alleen geplant’Ga naar eind118. De levenslessen in deze verhalen laten weinig ruimte voor misverstanden. Toch vinden Otto's ouders het blijkbaar nodig de hierin verkondigde moraal met hun eigen commentaren nog eens te ondersteunen, te illustreren met voorbeelden uit de dagelijkse praktijk of haar zelfs om te buigen voor hun eigen doeleinden. Zo is het verhaal uit de bijbel over Samson en Delila voor Otto's moeder aanleiding op te merken: ‘dat het de kinderen welke tegens de zin hunner ouders trouwen nooit wel gaat’Ga naar eind119. Ook tijdens het lezen van een fabel uit het Manuel ‘welke aantoonde dat men de raed van oude lieden moet volgen of dat men er anders te laet berouw van zal hebben’ blijft het ouderlijk commentaar niet uit: ‘mama zegt dat ik dit ook wel zal ondervinden in 't vervolg, omdat ik met mijn schoenen door de slijk gelopen heb, inplaets van (zoals mama mij reeds dikwijls geraden heeft) mijn klompen aen te trekken’Ga naar eind120. Soms lijkt Otto's lectuur door zijn ouders tevens van een politieke lading te worden voorzien. Zo leest Otto in Rollins Histoire Romaine over de geschiedenis van de verdeeldheid van Rome (...) toen het al een Republiek was. Hieruit bleek duidelijk dat burgeroorlogen meer kwaed somtijds kunnen uitrigten dan de magstigste tyrannen, maer dat wanneer een Republiek het ongeluk niet heeft van hierin te geraeken, en nut blijven genieten, het er dan gelukkiger kan weezen dan in een monarchieGa naar eind121. Otto kan zowel het nodige leren van het Romeinse Republikanisme als van een aantal van de Romeinse gebruiken. Een dag na de begrafenis van een nabij familielid leest Otto tijdens het dessert: ‘hoe men eertijds bij de Romeinen de doode lijken verbrandde, 't welk papa zeer goed vond omdat er dan geen besmetting of diergelijk van te wachten had’Ga naar eind122. | |
[pagina 77]
| |
Wanneer we proberen Otto's receptie van de literatuur te reconstrueren, stuiten we bij voortduring op tussenpersonen: Otto's opvoeders. Zijn identificatie met de brave Karel Grandisson bijvoorbeeld heeft, omdat deze door zijn ouders nadrukkelijk is aanbevolen, een weinig spontaan karakter. Ook veel van de door Otto in zijn dagboek geventileerde opvattingen, zoals de verzuchting ‘jammer is het dat het goed altemaal uit lands is en onze handwerkers er dus geen bestaan van hebben’ naar aanleiding van zijn aanschaf van een nieuwe bromtol, maken de indruk door zijn ouders te zijn voorgebakkenGa naar eind123. Als Otto er in de periode dat hij Feddersen leest toe overgaat om aan het eind van de week en aan het begin van een aantal maanden en jaren een ‘rekening’ van zijn vorderingen op te makenGa naar eind124, lijkt hij hiermee impulsief gehoor te geven aan Feddersens advies. Deze auteur drukt zijn lezers in diens Voorbeelden van wijsheid en deugd veelvuldig op het hart hun ‘jeugdelijk gedrag’ op vaste tijdstippen, wekelijks, maandelijks en jaarlijks volgens een gestandaardiseerd schema te ‘onderzoeken’Ga naar eind125. Het is curieus dat Otto voor zijn periodiek terugkerende balansrekeningen zelfs dezelfde formuleringen hanteert als de door Feddersen aanbevolen bewoordingen. Maar het blijft de vraag of Feddersen Otto of veeleer diens ouders hiermee op ideeën heeft gebracht. In Otto's dagboek zijn heel wat fragmenten aan te wijzen die lijken te duiden op het klakkeloos overnemen van opvattingen uit zijn literatuur of op het braaf navolgen van de adviezen van de auteurs. Deze schrijvers hadden aan het echtpaar Van Eck echter loyale handlangers. Veel van Otto's wijsheden kunnen daarom zowel een literaire oorsprong hebben gehad als hem door zijn ouders zijn ingefluisterd. Vormt dit gegeven al een onontwarbare kluwen - met wiens receptie worden we nu eigenlijk geconfronteerd? - nog gecompliceerder wordt het door de status van Otto's dagboek. Het was, zoals wij reeds constateerden, bepaald geen ‘journal intime’ maar een door zijn ouders gecontroleerd medium. Otto zal hierdoor vaak in de verleiding zijn geweest zijn ouders in hun wensen tegemoet te komen door het overschrijven of parafraseren van diepzinnigheden uit literaire bronnen. Dergelijke gelegenheidsfrases geven weinig inzicht in Otto's proces van toeëigening. Willen we een beeld krijgen van Otto's verwerking van de literatuur, al dan niet bijgestuurd door zijn ouders, dan gaat het erom in het dagboek vooral die fragmenten op te sporen waar Otto tegenover zijn ouders een geheel eigen koers lijkt te varen. Zo draait Otto de rollen om als hij zijn moeder, die in tranen uitbarst naar aanleiding van het overlijden van een vriendin, met de volgende boekenwijsheid confronteert: ‘dat de overledene misschien nu veel gelukkiger was als wij die haer verlies betreuren’Ga naar eind126. Soms troost Otto ook zichzelf met behulp van zijn literatuur, bijvoorbeeld wanneer hij zijn lectuur uit de Geschiedenis van den landman Kluge er met de haren bij sleept om het als gevolg van verwaarlozing sterven van zijn vogeltjes een moralistische draai te gevenGa naar eind127. Hij zou ze zijn vergeten omdat de verzorging van zijn konijnen hem teveel in beslag had genomen. Dit heeft hem geleerd voortaan ‘niet meer hooy op mijn vork te nemen als ik dragen kan. Kluge had dit ook voor een stelregel. Hij begon met weinig land en werd een rijken boer’Ga naar eind128. Otto probeert hier, door het verhaal over de | |
[pagina 78]
| |
overijverige Kluge uit zijn context te lichten, zijn gedrag tegenover zichzelf en mogelijk ook tegenover zijn ouders te rechtvaardigen. De succesformule van Kluge in combinatie met Salzmann's arcadische beschrijving van het landleven, moet op Otto een grote indruk hebben gemaakt. Misschien dient Salzmann mede verantwoordelijk te worden gesteld voor Otto's hartstochtelijke wens boer te worden; tegen de wens van zijn ouders in die hem veel liever in toga zien dan op klompen. Otto's enthousiaste notities over de natuur lijken evenmin door zijn ouders te zijn voorgeprogrammeerd. Zij proberen immers deze uitvoerige natuurbeschrijvingen juist tegen te gaan ten gunste van aantekeningen over zijn gemoedsgesteldheid of over de literatuur. Het is niet ondenkbaar dat Otto's liefde voor de natuur onder andere zijn oorsprong heeft gevonden in zijn lectuur. Dat ook de boodschap van ‘vader’ Cats, ‘kinderen zijn hinderen’, bij Otto een vruchtbare voedingsbodem heeft gevonden, zou men kunnen afleiden uit de door hem op twaalf-jarige leeftijd gecomponeerde ‘Kinderwensch’ naar aanleiding van het huwelijk van ‘Mejuffrouw Hartman’: Lieve Juffrouw
Geluk met Uw trouw
Leeft met Uw man
Zo goed als je kan
en krijgt je ooit kinderen
dat ze u niet hinderen
al is dit wat klein
het komt uit mijn brein
Over de laatste twee regels moet discussie zijn geweest want in de kantlijn zien we in een ander handschrift het volgende alternatief: Maar dat ze [deze kinderen] hun lesse
braaf leren bij HesseGa naar eind129
Zie daar nu den wensch
Van een klein stukje menschGa naar eind130
Deze regels zijn vervolgens weer ruw doorgehaald. Waarna de door Otto zelf gefabriceerde slotzin - ‘het komt uit mijn brein’ - opeens van een nieuwe lading wordt voorzien. Ondanks het automatisme waarmee Otto ‘kinderen’ met ‘hinderen’ verbindt, gaat zijn sympathie als lezer vaak uit naar zijn soortgenoten. Otto kiest hiervoor niet het verwachte genre uit. Van een identificatie met romanfiguren vinden we in dit dagboek - behalve de genoemde passages over Karel Grandisson - geen spoor. Wel van een engagement met historische figuren. Zonder uitzondering betreft het kinderen die door onrechtvaardige ouders aan wreedheden worden blootgesteld. De Spartaanse kinderen, wier opvoeding Otto ‘wat wreed toeschijnt’, kunnen op zijn onverdeelde sympathie re- | |
[pagina 79]
| |
kenenGa naar eind131. En ondanks Otto's bewondering voor ‘de fraaie onpartijdigheid van Brutus tegen zijn zoonen’ had hij ‘nog medelijden met hun’Ga naar eind132. Otto's betrokkenheid bij dit verhaal was zelfs zo sterk dat hij in zijn dagboek blijk geeft van irritaties ten aanzien van de auteur. Martinet zou ‘zoo schielijk over de gebeurtenissen heen’ lopen dat Otto er weinig aan zou hebben gehad. Hij heeft daarom over dezelfde gebeurtenis tevens het Manuel geraadpleegdGa naar eind133. Een paar jaar later denkt Otto weer aan dit verhaal terug wanneer hij leest over de terechtstelling van een zoon van de Romeinse consul Manlius. Deze jongeling werd door zijn vader ter dood gebracht ‘omdat hij tegen zijn verbod gevogten had, ofschoon een braef en dapper jongling zijnde die door een der vijanden uitgedaegt en gesardt wierd en gemeend had de Rom[einen] haer die schande niet te moeten aendoen’. Otto beschouwt deze daad van Manlius als ‘zeer wreed’. ‘Brutus had, dunkt mij, meer reden om zijn zoons met de dood te straffen want die waeren waerlijk des doods schuldig en hadden zamen gespannen om hun Vaderl[and] te verraeden en de jonge Manlius wilde hetzelve verlossen’. Manlius heeft zich hiermee zowel de haat op de hals gehaald van ‘alle braave jongelingen en jonge mannen’ van Rome als die van een achttiende-eeuws jongetje uit de Republiek. De spot en hoon die Manlius te beurt viel, was volgens Otto ‘zijn dubbeld verdiende loon en 't verwonderd mij dat zij hem zelfs niet in een samenzwering gedood hebben’Ga naar eind134. Binnen Otto's universum is geen plaats voor onrechtvaardigheid. Zelfs de onvermijdelijke bijkomstigheid dat God terwijl hij zijn zonlicht over goede mensen laat schijnen tegelijkertijd ook kwade mensen in het zonnetje zet, blijkt voor Otto een moeilijk te verdragen gedachte. Hij beweert in zijn dagboek in Martinets Natuurlijke historie te hebben gelezen over de werking van het zonlicht waarvan zowel goede als kwade mensen profiteren al hebben deeze laetsten het niet verdiend, dog God laet weleens toe, dat het den boozen op deze waereld wel gaet, dog hij is evenwel regtvaerdig en zij zullen nae hun dood, hun verdiende lot vast wel krijgenGa naar eind135. In het originele werk vinden we inderdaad een verhandeling over de werking van het zonlicht en de Goddelijke hand hierinGa naar eind136. Martinet rept in dit verband echter niet over kwade mensen en al helemaal niet over het onrecht dat door deze eerlijke verdeling van zonlicht over alle mensen, goede en kwade, zou ontstaan en dat in het hiernamaals alsnog zou worden rechtgetrokken. Deze toevoeging lijkt geheel voor rekening te komen van Otto. De door Otto gesignaleerde ‘stervende vader die van zijn zoon afscheid nam’ in het als bijlage bij het Manuel apart ingebonden platenboek, blijkt evenmin te tracerenGa naar eind137. Toch heeft het tafereel op Otto zo'n grote indruk gemaakt dat het aanleiding vormt voor het volgende plechtige voornemen: ‘Dit denkbeeld van mijn vader vergenoegd over mij te zien sterven, zal hoop ik mij voortaan terughouden om iets te doen dat mijn ouders bedroeft’Ga naar eind138. Het bewuste platenboek bevat twee afbeeldingen van stervende mannen, hierin bijgestaan door jonge herenGa naar eind139. Deze heren staan evenwel, zo blijkt uit | |
[pagina 80]
| |
de bijbehorende tekst, niet in een familierelatie tot de stervende. Eén van hen is arts en de ander is een vriend van de familie. Wel komt de vergenoegde uitdrukking op het gelaat van één van beide stervenden overeen met Otto's beschrijvingGa naar eind140. Met één belangrijk verschil: deze glimlach wordt niet veroorzaakt door het goede gedrag van een zoon. De stervende man wijst met een stralend gezicht naar de doodskop op zijn nachtkastje met de daarachter geschreven tekst ‘Herr ich warte auf dein Heil’ om zijn godsvertrouwen te onderstrepen. De interpretatie van deze illustratie komt waarschijnlijk uit de koker van Otto's ouders. Omdat de platen apart van de tekst zijn ingebonden, hadden zij immers de mogelijkheid deze illustraties te voorzien van hun eigen boodschap aan Otto. Blijkbaar vonden ze het nodig om de vele verhalen over stervende vaders en berouwvolle kinderen waarmee Otto door zijn lectuur dagelijks werd geconfronteerd, te voorzien van een pakkende illustratie. Dat Otto zich deze boodschap heeft aangetrokken, blijkt wanneer hij vijf jaar later een lange beschouwing ten beste geeft over zijn zondes en deze tirade besluit met het voornemen zijn leven te zullen beteren zodat hijzelf ‘tog veel vrolijker [zal] kunnen leeven en papa en mama ook ongetwijffeld veel vermaek op aerde [zal] aendoen en ook geruster doen sterven’Ga naar eind141. Nog geen twee jaar later blijken de rollen in werkelijkheid radicaal omgedraaid en is het niet één van Otto's ouders die met een vergenoegd gezicht over het goede gedrag van Otto het tijdelijke met het eeuwige verwisselt, maar Otto zelf die tijdens zijn sterfbed bezorgd en bedroefd door zijn ouders wordt gadegeslagen. | |
SterfbedVan Otto's sterfbed is een uitvoerig, door Lambert van Eck geschreven, verslag bewaard waarin van een sterke emotionele band tussen vader en zoon wordt blijk gegevenGa naar eind142. Lambert beschrijft Otto in een korte necrologie als een jongen die ‘door zijne levendigheid en goede zeden bemind - door zijne levendigheid de vreugde van ons huis - door zijn verstand en vastbaarheid de raadgever van veelen en dikwijls ook de mijnen - door zijn liefde en vertrouwen mijn vriend’ was. Otto zelf blijkt zijn vader als zijn ‘waereldschen leidsman’ te hebben beschouwd. Toen de dokter constateerde dat Otto gezien zijn slechte conditie niet meer beter zou worden verstond, of liever bemerkte [Otto] dit vonnis met zeer veel gelatenheid, bad God om ondersteuning, indien hij in zijn vroege jeugd zo onbereid als hij was, en zonder zijnen waereldschen leidsman (waarmede hij mij bedoelde) de reis naar de eeuwigheid moest ondernemen, maar vertrouwde van zijn almagt toch, dat hij hem nog redden konde en verklaarde naïf, dat hem zulks oneindig aangenamer zijn zoude. Ondanks deze hoop tegen beter weten in, bereidde Otto zich voor op zijn overlijden. Hij verzoende zich met zijn zusje Cootje, met wie ‘hij nog een kinderlijk verschil uitstaande’ had, zo hartelijk ‘dat er alle omstanders door vertederd waren’. Ook had hij te kampen met schuldgevoelens tegenover zijn ouders die een ‘veel betere opinie van hem | |
[pagina 81]
| |
hadden, als hij verdiend hadde’. Hierbij zou Otto zo'n naïeve schuldbekentenis ‘van zijne gebreken en nalatigheden’ hebben afgelegd dat hij in de ogen van zijn ouders ‘hoe langer hoe beminnelijker wierdt en een dankbaar genoegen over zijne geschiktheid voor een zaliger stand, zig met onze droefheid mengde over het gemis dat wij van een zo dierbaar kind lijden moesten.’ Ook over dit laatste maakte Otto zich zorgen. Hij had gehoopt wanneer hij ouder was zijn ouders al hun goede zorgen te kunnen ‘vergelden, maar tot zijn smerte ontviel hem die hoop, en daarom wilde hij nog maar alles doen, wat hij wist dat ons nu plaizier zou doen’. Uit de hierop aansluitende passages blijkt met welke gedragingen Otto zijn ouders hoopte te verblijden: ‘De lectuur die ik hem gedurig deed, was hem zeer aangenaam (...). De Couranten en dagbladen zag hij tot het laatste toe in, dog met de twisten der waereld wilde hij niet te doen hebben.’ Otto blijft lezen, tot op de dag van zijn overlijden. Nadat hij zich op 29 maart 1798 ‘zoals dagelijks’ had gewassen, ontbeten en ‘naar gewoonte’ had gelezen ‘zelfs ook nog de Couranten’, zette hij zig tot rust (...) en het scheen, dat het hem gelukken zoude een weinig slaap te genieten. Maar die slaap wierd een doodelijke sluymering, die hem onder een zagt geprevel, dat wij niet meer verstaan konden, zeer zagt en zonder benauwdheid, met de handen in eikanderen gelegd, en met een gebroken oog uit het zigtbare ongemerkt overbragt in de armen van zijnen Hemelschen Vader, waar onze liefde hem met aanbidding en ontroering in gedagten verselde! | |
Niet voor deze wereldHet nauwkeurig lezen van het dagboek van een lezer uit het verleden om diens leesvoorkeuren, leesgedrag en receptie van literatuur te reconstrueren, blijkt een verwarrende ervaring. Ook de onderzoeker leest immers vanuit een bepaalde verwachtingshorizon. En dit verwachtingspatroon komt regelmatig in botsing met de inhoud van Otto's dagboek. Veel van de onderzoeksvragen binnen het boekhistorisch onderzoek worden ingegeven door een interesse naar de verspreiding van boeken - welke sociale lagen hadden het voorrecht deel te nemen aan de boekcultuur? - vanuit het blijmoedige adagium ‘hoe meer lezende zielen, hoe meer vreugd’. Otto's deelname aan de boekcultuur is verzekerd. Hij kreeg van zijn oom Paulus zelfs een handdrukpersje cadeauGa naar eind143. Maar hij beantwoordt bepaald niet aan het beeld van de lezer die enthousiast gebruik maakt van zijn onbelemmerde toegang tot de wereld van het boek. Liever zou hij buiten spelen. Ook verwacht de onderzoeker, wanneer zij een dagboek vindt waarin het lezen uitvoerig is gedocumenteerd - zeker na publikaties zoals die over de zestiende-eeuwse Menocchio met zijn bizarre interpretatie van het scheppingsverhaal of die over de achttiende-eeuwse handelaar Ranson met zijn onverwachts intensieve leesgedrag - onderzoeksbevindingen die de bestaande hypotheses op de proef stellen. Deze verwachting wordt nog eens gevoed door de theorie van De Certeau die een grote creativiteit van lezers veronderstelt. De tekst bepaalt weliswaar de grenzen van het speelveld maar de le- | |
[pagina 82]
| |
zer zou hierbinnen een geheel eigen koers varen. De inhoud van Otto's dagboek lijkt echter de gangbare theorieën veeleer te ondersteunen dan ze te ondermijnen. Wat, gezien het sjabloon-achtige karakter van deze theorieën, een niet minder verrassende constatering is. Otto leest de geijkte verlichte kinderboeken-nieuwe-stijl en ook de door verschillende theoretici geponeerde lezersrevolutie lijkt bepaald niet aan Otto's deur te zijn voorbij gegaan. Hij leest zelfs bijzonder veel verschillende titels en geeft daarnaast blijk van een weinig intensieve vorm van leesgedrag. Zelden leest hij een werk of zelfs fragment meer dan één keer. De door hem gelezen titels met een religieus gehalte, het ‘intensieve genre’ bij uitstek, zijn eveneens van een grote diversiteit en worden soms zelfs aan een comparatief onderzoek onderworpen. Wel lijkt religieuze lectuur binnen het gezin Van Eck, door het tijdstip waarop zij wordt gelezen, meer dan de andere genres als een leidraad voor het dagelijks leven te fungeren. Evenals in het gezin van de Engelse Anna Larpent wordt het lezen van religieuze werken immers gereserveerd voor de ochtenden en de overige lectuur voor de middag- en avonduren. De door Schön veronderstelde habitus die achttiende-eeuwse lezers moeizaam maar zeker zouden hebben verworven, het vermogen tot identificatie met fictieve personages, blijkt bij Otto evenmin afwezig. Al identificeert hij zich niet, zoals de lezers van Schön, met romanpersonages. Otto blijkt zich vooral betrokken te voelen bij Romeinse en Spartaanse kinderen uit geschiedwerken. In die zin lijkt Otto veel meer op de ideale lezer die Betje Wolff voor ogen stond toen zij ouders adviseerde kinderen geen sprookjesboeken maar geschiedwerken in handen te geven: Is, by voorbeeld: Eneas die zijn Vader uit den Trooyschen brand redt; is Curius die het geld en de schatten der Samniten weigert (...) onverstaanbaarder voor een kind, dan die elendige opraapzels van vertellingen die men het voorpreveld?Ga naar eind144. Dat Otto zich juist met kinderen identificeert, is gezien zijn eigen leeftijd weinig verrassend. Hij identificeert zich speciaal met kinderen die gebukt gaan onder een onrechtvaardig ouderlijk regime. Ook deze reactie van een jongetje bij wie moralistische vertellingen waarin het goede altijd over het kwade zegeviert er met de paplepel door strenge maar rechtvaardige ouders worden ingegoten, hoeft ons niet te bevreemden. Eigenaardiger wordt het wanneer hij aan een vrij technisch verhaal van Martinet over de werking van het zonlicht zelf een moraal toevoegt, waarin de nadruk wordt gelegd op de onrechtvaardige coïncidentie dat de zon zowel voor goede als kwade mensen opgaat. De kwade mensen zullen in het hiernamaals hun verdiende loon nog wel krijgen. Otto lijkt hier de hem zo vertrouwde verlichte levenslessen, wanneer de auteur in gebreke blijft, eigenhandig toe te voegen en deze van een wat radicalere uitwerking te voorzien. Voor Otto's fantasieën over een boerenbestaan in de toekomst zou ten dele hetzelfde kunnen gelden. Het heeft waarschijnlijk niet in Salzmanns bedoeling gelegen door een idyllische beschrijving van de genoegens van het platteland jongetjes uit de hogere kringen ertoe te brengen een boerenbedrijf te stichtenGa naar eind145. Otto van Eck komt uit zijn dagboek naar voren als de lezer van wie iedere auteur | |
[pagina 83]
| |
droomt. Morele beschouwingen uit zijn literatuur worden geregistreerd en ongewijzigd weer geventileerd, adviezen worden soms zelfs letterlijk opgevolgd. De weinige momenten waarop Otto tijdens het lezen op een vorm van ‘stille produktie’ kan worden betrapt, laat deze zich niet vertalen in een onherleidbaar anarchisme, zoals De Certeau zo beeldend heeft beschreven, of in een ‘wilde’ interpretatie, zoals die waarmee de zestiende-eeuwse Menocchio de inquisitie tot wanhoop dreef. Otto's ‘stille produktie’ lijkt hooguit te bestaan uit de drang het moralisme van de auteur nog wat verder aan te scherpen: roomser te zijn dan de paus. Deze neiging lijkt eerder voort te komen uit Otto's overvoerdheid met verlichte kinderboeken-nieuwe-stijl dan uit een creatief, laat staan ‘wild’, verwerkingsproces. Otto's receptie van de literatuur confronteert ons ermee dat de ‘vrije’ ruimte waarover lezers de beschikking hebben nog niet automatisch impliceert dat lezers van deze ruimte ook gebruik zullen maken. Deze potentiële vrijheid heeft niet per definitie als resultaat dat lezers de door hen gerecipieerde teksten van een geheel eigen en van de tekst afwijkende betekenis voorzien. De mogelijkheid dat Otto's creativiteit als dagboekauteur ons zicht op zijn creativiteit als lezer blokkeert en hij zowel zijn ouders als hedendaagse onderzoekers met succes een rad voor ogen heeft gedraaid, is niet uit te sluiten. Zijn pogingen om zijn aantekeningen in het dagboek te stroomlijnen naar het verwachtingspatroon van zijn ouders vertroebelen het beeld, ook dat van zijn receptie. Aan de andere kant, waarom zou Otto geen ‘brave’ lezer zijn geweest? Alle condities voor een sterke convergentie tussen zijn verwachtingshorizon en de ideologische lading van zijn lectuur zijn immers aanwezig. Otto groeit op in de beslotenheid van een huisgezin waar opvoeding en literatuur zorgvuldig op elkaar zijn afgestemd, waar de receptie van de gelezen teksten tijdens gezamenlijke sessies wordt bijgestuurd en vervolgens de verwerking hiervan via zijn dagboek nauwlettend in de gaten wordt gehouden. Otto's opvoeding zou kunnen worden beschouwd als een onvoltooid experiment binnen een ‘proefstation van de moderniteit’. De eigentijdse beeldspraak waarmee twee vrienden van de familie Van Eck deze situatie probeerden weer te geven, lijkt echter meer adequaat. In een lang gedicht op Otto's overlijden worden zijn ouders met de hovenier vergeleken die het aan zijn hoede toevertrouwde boompje zorgvuldig heeft opgekweekt. Hij heeft zich volledig weggecijferd om deeze ‘teedere spruit’ tegen ‘al 't schadelijke’ te behoeden. Echter juist op het moment dat de boom vrijwel volgroeid is ‘en op gewenschte vrucht doet hoopen’, moet de hovenier na een nachtelijke storm handenwringend constateren dat zijn arbeid tevergeefs is geweest: Gij spaarde aan hem kunst - noch vlijt
En zaagt zijn wasdom voor een tijd
Dan! - deeze spruit was niet voor de aarde (...)Ga naar eind146.
|
|