De vluchteling in Nederland
(1938)–Jan Baert– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
De Vluchteling in Nederland.Sedert 1815 luidt artikel 4 van de Grondwet: ‘Allen die zich op het grondgebied van het Rijk bevinden hebben gelijke aanspraak op bescherming van persoon en goed.’ Dit wil zeggen, dat onze bewegingsvrijheid en onze eigendommen worden beschermd tegenover de medeburgers zowel als tegenover de overheid, terwijl recht op die bescherming hebben allen, die hier vertoeven dus vreemdeling en Nederlander gelijkelijk. Dit artikel bevat de belijdenis van het aloude asylrecht onzer Republiek, dat zonder beperking als een stuk verworven cultuur is opgenomen in de constitutie van het Koninkrijk. In 1848 werd een tweede alinea aan dit artikel toegevoegd bepalende, dat de wet nader de toelating en uitzetting van vreemdelingen zou regelen. Deze organieke wet kwam reeds in 1849 tot stand en gaf den vreemdeling wat men kon verlangen: een rechtspositie. Duidelijk bevat art. 1 een recht op toelating, immers het luidt: Alle vreemdelingen, die voldoende middelen van bestaan hebben, of door werkzaamheid kunnen verkrijgen worden in Nederland toegelaten .... Dit klinkt dus wel zeer imperatief. De toelating geschiedt op een paspoort terwijl uitreiking van een reis- en verblijfpas volgens art. 5 is voorgeschreven. Wij Nederlanders plegen prat te gaan op onze rechtsstaat, een staat dus waar de rechten en plichten der burgers en der overheid nauwkeurig zijn omschreven, zodat men vooraf weet waaraan men toe is en niet is overgeleverd aan | |
[pagina 6]
| |
de willekeur van de administratie. Ook den vreemdeling werd in 1849 een in de wet verankerd recht op toelating toegekend. Maar helaas, de Regering heeft dit recht al spoedig verkleind tot een gunst, terwijl zij haar plicht om een verblijfpas uit te reiken zelf nimmer is nagekomen. Aangezien zulk een verblijfpas de bedoeling heeft de rechtmatige toelating te bewijzen, verblijft elke vreemdeling hier in Nederland formeel illegaal, hetgeen de overheid weer de macht in handen geeft om zonder vorm van proces elke vreemdeling over de grens te zetten. Van een rechtspositie van den vreemdeling kan dus niet meer worden gesproken. Geen interpellatie in de Staten-Generaal heeft daarin verbetering kunnen brengen. Ook het recht van vereniging en vergadering, dat den vreemdeling volgens de Wet van 1855 onbeperkt toekomt zodra hij hier 18 maanden vertoeft, zodat hij volgens geschreven recht onbelemmerd lid zou kunnen worden van een politieke partij, is een dode letter geworden. In feite bestaat een verbod van politieke actie. Het moge waar zijn, dat de wetten betreffende vreemdelingen in de huidige omstandigheden niet makkelijk meer uitvoerbaar zijn; dat de uitvoerende macht wetten terzijde stelt niet alleen, maar daarnaast eigen regels geeft en toepast, die in lijnrechte strijd zijn met de wettelijke normen, is in een rechtsstaat onduldbaar. Dat dit buiten werking stellen van positief recht geschiedt ten aanzien van vreemdelingen, die als gasten uit de aard der zaak moeilijk kunnen protesteren tegen rechtsschending, maakt dit feit des te laakbaarder. Is een wet niet uitvoerbaar, dan dient zij door een andere te worden vervangen. Hiermede staat of valt het begrip rechtsstaat en bovendien dat der parlementaire democratie, omdat het scheppen van rechtsregels, welke door politiedwang kunnen worden gehandhaafd, buiten het parlement | |
[pagina 7]
| |
om, leidt tot het uitschakelen van de wettige vertegenwoordiging van het volk en de deur opent tot de willekeur niet alleen van regeringspersonen, maar wat erger is, van ambtenaren. Met terzijdestelling van de wetten van 1849 en 1855 is nu de volgende regeringspraktijk ontstaan. De grensbewaking is opgedragen aan den Inspecteur der Koninklijke Marechaussee, die dus tot zijn beschikking heeft de manschappen van dat wapen en zo nodig de militaire politie, de rijksveldwacht benevens de douane-ambtenaren. Voor toelating worden vereist een pas, middelen van bestaan en een bewijs, dat men mag terugkeren naar het land van herkomst. Toelating blijft dan nog een gunst. De toevoeging van de retour-vereiste toont duidelijk de zwenking aan welke de regering heeft gemaakt ten aanzien van onze spreekwoordelijke gastvrijheid. Het is alsof een gastvrouw bij het binnentreden van den gast, informeert naar de datum van vertrek. Maar deze onbeleefdheid is niet erg, vergeleken bij de opzet om hierdoor de toeloop van vluchtelingen, dus mensen die niet terugwillen, noch van de overheden, die hen kwellen in het land van herkomst een bewijs zouden kunnen krijgen, dat ze mogen wederkeren, aan de grens te stuiten. Als opgejaagd wild komen de vluchtelingen aan de grens in de verwachting eindelijk een schuilplaats te vinden, doch deze denkbeeldige lijn verstoffelijkt zich tot een dicht traliewerk, waaraan zij in wanhoop vergeefs rukken. De vreemdelingen, die reeds vóór deze maatregel in Maart 1938 genomen werd, in Nederland vertoefden en dat zijn er ongeveer 150.000, waarvan de meeste in de grote steden en de mijnstreek wonen, kunnen hier over het algemeen rustig blijven. Het aantal Duitsers onder hen zal de honderd duizend niet veel ontlopen en de meeste van deze hebben hier reeds lang hun zaken en hun arbeid. | |
[pagina 8]
| |
Moeilijkheden in het verkeer met hun geboorteland bestaan niet. Hoewel ook deze vreemdelingen een rechtspositie missen, ondervinden zij daarvan in feite geen hinder. Het ontbreken van rechtsnormen wordt echter onmiddellijk een onduldbare leemte, indien men in zijn primitiefste recht wordt aangetast n.l. dat van bewegingsvrijheid. En voor een groot aantal van de ongeveer 17.000 vluchtelingen, die (15 November 1938) op Nederlandse bodem verblijf houden, is dat verblijf zeer onzeker, want òf zij durven zich niet bij de politie melden, zoals van hen geëist wordt, uit angst te worden geïnterneerd of wat nog erger voor hen is, te worden uitgeleid, wetende dat in het laatste geval dood òf sarrende kwellingen hen wachten in een concentratiekamp; òf zij hebbentoestemming hier tijdelijk te verblijven, aan welke gunst elke politieautoriteit zonder opgaaf van redenen, zonder enige formaliteit willekeurig een einde kan maken en helaas meermalen ook maakt. Dat in zulke gevallen de betrokkene de dood verkiest boven de gruwelijke pijnigingen aan de andere zijde van de grens, is begrijpelijk. Op 30 Augustus 1938 antwoordde de minister van justitie op desbetreffende vragen van het lid der Tweede Kamer, den heer Donker, dat twee Duitse vluchtelingen, die in afwachting van de te hunnen aanzien te nemen maatregelen als passant in het huis van bewaring waren opgesloten, zelfmoord gepleegd en acht anderen pogingen daartoe gedaan hadden. Volgens de wet van 1849 komt het recht van uitzetting toe aan den Kantonrechter, indien de vreemdeling geen middelen van bestaan meer heeft en aan de Kroon, zo de vreemdeling gevaarlijk wordt geacht voor de publieke rust. In de praktijk geschiedt het steeds door de politie, die in twijfelgevallen den minister van justitie om instructie vraagt. Soms ook doet een vreemdeling, die door een burgemeester, | |
[pagina 9]
| |
als hoofd van de gemeentepolitie, met uitzetting wordt bedreigd, een beroep op den minister, zo mogelijk met bijstand van een advocaat. Niet dat een advocaat veel kan uitwerken, want het gaat hier immers niet over het toepassen van rechtsregels - die zijn terzijde gesteld -; de advocaat kan slechts optreden als smekeling. Eerst tracht hij nog het hart van den burgemeester te vermurwen en lukt dat niet dan dat van den minister van justitie, den chef van de rijkspolitie, die uitteraard weinig geneigd zal zijn een afwijkende beslissing te nemen, omdat hij niet gaarne de autoriteit van een burgemeester zal willen aantasten. Zelfs is het voorgekomen, dat een vreemdeling van het departement voor Economische Zaken een arbeidsvergunning had ontvangen geldig tot 1939 en dat Justitie desondanks tot uitwijzing overging met geen ander motief dan dat het verblijf nu lang genoeg geduurd had. Wat zijn de oorzaken, dat de regering zo uiterst streng optreedt jegens de vreemdelingen? Niemand zal ontkennen, dat de regering voorzichtig dient te zijn. De aanslag op de Coolsingel te Rotterdam levert daarvoor het bewijs. Ook politieke luistervinken, verklikkers en stokers zowel uit Duitsland als uit Rusland kunnen op slinkse wijze binnendringen. Voor waakzaamheid ten aanzien van deze lieden kunnen wij de regering niet anders dan dankbaar zijn. In het merendeel der gevallen betreft het verbod van toelating of het bevel tot uitzetting evenwel lieden, die ook volgens de overtuiging der autoriteiten zelf, slechts vluchten om aan mishandeling te ontkomen. De regering wordt hier dan ook geleid door de vrees voor het bederf der arbeidsmarkt. Op de bijeenkomst te Evian, bijeengeroepen door de Amerikaanse regering in de zomer van 1938, ter bespreking van het vluchtelingenvraagstuk, waar 31 staten | |
[pagina 10]
| |
vertegenwoordigd waren, deelde de heer Beucker Andreae namens de Nederlandse regering mede, dat Nederland reeds 24 à 25000 vluchtelingen herbergde en geen groter aantal kon opnemen, omdat het aantal werklozen gemiddeld 400.000 bedroeg. Hier werd dus - zoals in dit geval steeds - een verband aangenomen tussen het vluchtelingen - en het werklozenvraagstuk, terwijl bovendien beide getallen aan de hoge kant zijn geschat. Dat zulk een verband in werkelijkheid ook bestaat is evenwel nimmer voldoende aangetoond. Zulk een bewering is op het naïve denkbeeld gegrond, dat wanneer een land een bepaald aantal inwoners telt, elke inwoner meer de anderen concurrentie moet aandoen en daardoor een of meer brodeloos zal maken. Dat kan inderdaad het geval zijn, doch het behoeft niet. Het hangt n.l. geheel af van de qualiteit arbeid, die de nieuw gekomene presteert en of hij voldoende kapitaal ter beschikking heeft of weet te verkrijgen. Algemene regels zijn hier niet te stellen. Elk geval zou op zich zelf onderzocht moeten worden. Wanneer b.v. een handelshuis te Hamburg met relaties op de Baltische landen zijn kantoor zou verplaatsen naar Amsterdam, dan zouden de kantoorverhuurder, de gemeentebedrijven (telefoon, electriciteit, haven) en vele leveranciers daarbij niet anders dan gebaat zijn. Een nieuwe geldopbrengende activiteit met werkgelegenheid zou overgeplant zijn binnen onze grenzen. Het zou de moeite waard zijn een enquête in te stellen naar de invloed van de immigranten na 1933 op de werkgelegenheid hier te lande. Het is b.v. bekend, dat de confectie-industrie een belangrijke uitbreiding heeft ondergaan. Volgens Mededelingen van de Maatschappij voor Overzeese Handel waren er 179 confectiebedrijven in 1933 met 20.790 arbeidskrachten. In 1936 waren er 195 bedrijven met 24.218 arbeidskrachten. | |
[pagina 11]
| |
En waarom zou een dergelijke toeneming van kapitaal en werkgelegenheid ook niet te constateren zijn in andere takken van het bedrijfsleven? In elk geval is het onjuist om zonder nader betoog het vluchtelingenaantal en dat der werklozen met elkaar te verbinden. Dat refugié's een uitermate stimulerende invloed kunnen hebben op het economisch leven is ons trouwens uit twee voorbeelden uit onze vaderlandse geschiedenis bekend. In het begin van de tachtigjarige oorlog tijdens het schrikbewind en vooral na de val van Antwerpen in 1585 zijn vele protestantse Vlamingen en Walen naar het Noorden uitgeweken. Dr. van Dillen doet daarover in het Bulletin de la Société d'Histoire Moderne van October 1936 belangwekkende mededelingen. Het aantal inwoners van Amsterdam wordt in 1585 geschat op 30.000. Veertig jaar later bedraagt het 105.000. Ongeveer een derde van de bevolkingsvermeerdering komt voor rekening van de Zuidelijke Nederlanden. Deze vluchtelingen stichtten te Amsterdam zijdeweverijen, suikerraffinaderijen en diamantslijperijen. In 1611 waren van de 310 grote kooplieden niet minder dan 160 afkomstig uit het Zuiden. In het jaar 1631 waren van de 685 hoogst aangeslagenen in Amsterdam meer dan een derde uit de zuidelijke gewesten afkomstig. De tweede grote intocht viel ongeveer honderd jaar later. De opheffing van het Edict van Nantes in 1685, welke een eind maakte aan de rechten van de protestanten in Frankrijk, veroorzaakte een ware volksverhuizing, hoofdzakelijk weer naar Nederland. Ook nu weer profiteerde de industrie van deze uitgewekenen. Reeds in de jaren tussen 1681-1684, toen de protestanten in Frankrijk al bedreigd werden, waren meer dan 2000 refugié's in Amsterdam opgenomen. Zij hebben in grote mate bijgedragen tot de bloei van de Nederlanden. Zij beoefenden allerlei beroepen; | |
[pagina 12]
| |
men vond onder hen hoeden- en handschoenenmakers, textielarbeiders en metaalbewerkers, timmerlieden en horlogemakers. Zij allen vonden hier een nieuwe woonplaats en werden welkom geheten. In de loop der eeuwen hebben zij zich volkomen met de Noord-Nederlandse bevolking vermengd. Nog slechts de namen van verschillende families duiden op Franse afkomst. Het was een daad van piëteit toen in de Amsterdamse raadsvergadering van 16 November 1938 de heer Walrave Boissevain, afstammeling van een dezer réfugié's, met klem het voorstel van den heer Matthijsen ondersteunde om gemeentegebouwen beschikbaar te stellen voor de uit Duitsland verdreven Joden, daarbij dankbaar gedenkend, dat ook zijn voorouders na vele ontberingen te hebben doorstaan, in Nederland gastvrij waren opgenomen. Vluchtelingen hebben dus reeds meermalen bijgedragen tot de welvaart van ons land. De regering mag zich daarom in haar maatregelen tegen de vreemdelingen niet laten leiden door de vrees de arbeidsmarkt te overvoeren. Zij zou een enquête naar de invloed van de immigratie op de werkgelegenheid kunnen bevorderen door dit als object te nemen tot verschaffing van werk aan jeugdige werkloze intellectuelen. Nog een vrees houdt de regering bevangen en verhindert haar het vluchtelingenvraagstuk onbekrompen te zien. De regering is bang voedsel te geven aan het anti-semitisme, dat door de N.S.B. en andere fascistische partijen wordt aangewakkerd. We hadden dit reeds lang begrepen, maar op 15 November j.l. heeft de minister van algemene zaken, de heer Colijn het met zo veel woorden uitgesproken. Verschillende leden hadden in de Tweede Kamer hun verontwaardiging geuit over de pogroms in Duitsland en er bij de regering op aangedrongen om in ruimere mate | |
[pagina 13]
| |
vluchtelingen toe te laten. Toen de minister bij de beantwoording van de sprekers kwam tot wat hij noemde het droevige drama, dat zich in de jongste tijd in onze omgeving heeft afgespeeld, gaf hij als zijn mening te kennen, dat de regering ten aanzien van de toelating reeds actief was: de onder onmiddellijke druk staande Joden waren toegelaten, het onderzoek naar aanvragen werd versterkt en kindergroepen waren de grens reeds gepasseerd. Twee barakkenkampen zouden worden opgericht. ‘De regering kan evenwel niet ongelimiteerd toelaten’, riep de minister uit. ‘In deze tijd is geen enkel volk vrij van anti-semitisme. Indien men ongelimiteerd een stroom van Duitse Joden zou toelaten, zou de stemming van ons volk tegen de Joden ten ongunste kenteren.’ De adder, die hier onder het gras lag verscholen, heeft gebeten. De eerste minister, die de volkswil moet kunnen peilen, die door audiënties, pers en petities weet wat al gedachten en gevoelens in het Nederlandse volk leven, heeft op het moment dat alle lagen der bevolking in hoogste ontroering zijn en wegen zoeken om die ontroering te uiten en om te zetten in daden van hulp aan de slachtoffers van een zinneloze vernietigingscampagne, geen woorden gevonden om namens dat volk te spreken. Op grond van twee duizend jaren christelijke cultuur en gedragen door de loffelijke traditie onzer voorvaderen, wilde het volk van Nederland Samaritaan zijn, maar de minister, verlegen met zoveel medeleven, herinnerde aan de stem van stokers en vissers in troebel water en in plaats van de grenzen te openen en de gemartelden te duwen in de wijd geopende armen van hen, die ter ontvangst gereed stonden, deed de regering de grensdeur op een kier en werden bij Vaals vrouwen en zelfs kinderen teruggedreven. Wat schone gelegenheid heeft de minister voorbij laten gaan om tegenover de gehele wereld te | |
[pagina 14]
| |
getuigen, dat in Holland de humaniteit nog in de harten leefde. Niet alleen in de democratische landen leven nog mensen van goeden wille; het Duitsland van Lessing en Goethe kan niet dood zijn en ook in Oost- en Zuid-Europa moet telkens doordringen het besef, dat er nog bewakers zijn van de eenmaal verworven cultuur. In een tijd dat geweld zegeviert, kan men niet genoeg appelleren aan de gevoelens van menselijkheid en beschaving. Ook minister Goseling heeft op dit critieke moment de stem van het Nederlandse volk niet geheel verstaan. In de vergadering van de Tweede Kamer van 18 November j.l. meende hij de ongerustheid van volk en parlement over de werkelijke bereidwilligheid van de regering om de Duitse vluchtende Joden te helpen, te kunnen bezweren door de uitroep: ‘Laat men nu door allerlei meepraten, vragen enz. de taak der regering niet verzwaren .... Een plotseling geschokte openbare mening is een te wankele grondslag voor een regeringsbeleid in een zó delicate materie.’ Geen woord van waardering dus voor de stroom van bereidverklaringen, geen erkenning, dat ook hem de kreet door duizenden aangeheven, waaronder vele geleerden en vooral juristen van naam, uit het hart was gegrepen. Als lastige meepraters en bemoeiallen worden de interpellanten en indieners van verzoekschriften terecht gewezen. De minister haalt als getuigen aan de vluchtelingencomité's, die met zijn departement samenwerken en die zouden hebben geklaagd over het vele gepraat en volledig met den minister zouden overeenstemmen. Maar hoewel het inschakelen van de comité's bij het toelaten en onderbrengen van de vluchtelingen zonder twijfel moet worden toegejuicht, mag de minister niet vergeten, dat de leden van deze comité's tot hem in een verhouding staan als van smekeling tot overheid. Het volk wil helpen en meer helpen dan gedaan | |
[pagina 15]
| |
wordt; het gaat hier om meer dan het redden van mensenlevens, hier staat op het spel het beoefenen van een menselijke en goed vaderlandse deugd, het vermogen om door te geven van het ene geslacht aan het volgende, de vatbaarheid voor hoge idealen. Onze houding moet voor latere generaties een lichtend voorbeeld zijn. Het beleid van de minister van justitie ten aanzien van den vreemdeling is bedenkelijk: hij stelt de wetten van 1849 en 1855 ter zijde, bouwt daarnaast een eigen samenstel van regels op in strijd met die wetten en als parlement en volk in grote bewogenheid een beroep op hem doen, worden beide geirriteerd afgewezen. Dit moet het parlement huiverig maken om bij machtigingswetten grote bevoegdheden aan de regering te geven. Niet alleen het antisemitisme, ook de dictatuur is reeds gebleken besmettelijk te zijn. Men zou met een variatie op des ministers eigen woorden kunnen zeggen dat deze drieledige vrees - vrees voor politieke stokers, voor economische concurrentie en voor anti-semitisme en daardoor dus toegeven aan het laatste - een te wankele grondslag vormen voor een regeringsbeleid. Beter dan de Nieuwe Rotterdamsche Courant de teleurstelling van het Nederlandse volk over het optreden en nalaten van zijn regering heeft weergegeven, is het m.i. niet mogelijk en daarom volgt hier volledig het hoofdartikel uit het avondblad van 18 November j.l. blad D. BESCHAMEND. | |
[pagina 16]
| |
waarin kreten van afschuw werden gehoord tot uit de kleinste oorden. Mensen zijn opgestaan, groten en kleinen, rijken en armen, en zij allen, ongeacht hun geloofsbelijdenis, ongeacht hun politieke overtuiging, hebben getoond mensen te willen zijn, werkelijke menselijke wezens, niet bezeten door een waan van dezen tijd. Zij waren stil onder de indruk van het overweldigende, dat zich voor hun ogen afspeelde; zij waren geslagen door de wreedheid, welke hen terugplaatste in oude tijden, welke zij reeds lang vergeten waanden. | |
[pagina 17]
| |
Gods gebod: hebt Uw naasten lief gelijk U zelven, en dan delen wij in blijmoedigheid met den hongerige, omdat wij dat voelen als een plicht, waarover wij niet spreken. Zoo reageert het volk van Nederland. | |
[pagina 18]
| |
opvattingen van menselijkheid van de Nederlandse regering. | |
[pagina 19]
| |
daan was van de remmen van belangen en belangetjes, van de loden blokken der ambtenarij. Vanzelf had voor ons gesproken, dat zij die haar bedienen, eens voor een enkele maal hadden kunnen begrijpen, dat wij voor een vraagstuk staan, dat andere dan de gebruikelijke overwegingen vraagt, dat behoefte heeft aan een ander tempo, dan waaraan den Haag gewend is. De gehele pers heeft artikelen van gelijke strekking. En dit is dan het verheugende in een welhaast lichtloze wereld, dat het Nederlandse volk nog weinig besmet is en nog barmhartigheid kent; het volk heeft een bewijs gegeven van geestelijke herbewapening, welke door de regering zo zeer wordt geprezen. Laat dus de regering metterdaad volgen. - Men zou uit de woorden van den leider der N.S.B. zelfs zeggen, dat het optreden van de machthebbers in Duitsland hem te hardhandig was geweest. Helaas moeten wij hier achterdocht koesteren: als de | |
[pagina 20]
| |
vos de passie preekt, boer pas op je kippen! De belangstelling van den heer Mussert voor de Joodse vluchtelingen kan beter verklaard worden uit het bedanken van een groot aantal leden naar aanleiding van de pogroms in Duitsland, want het moet een ieder nu wel duidelijk zijn, waarheen wij drijven, indien de N.S.B. niet alleen meer ondergrondse maar openlijke en rechtstreekse invloed zou verkrijgen.
Erbarmen echter is wel de grondslag voor hulpverlening, maar deze hulp zelve dient zeer goed georganiseerd te zijn. Met het oog op het langzame tempo van de onontbeerlijke medewerking van de verschillende regeringsorganen zal men moeten beginnen de wil van het volk voortdurend te doen horen. Daartoe moeten alle humanitaire organisaties buiten de vluchtingen-comité's onafgebroken hun aandacht vestigen op de daden van de regering en haar ambtenaren, want het is nu eenmaal zo, dat de administratieve machine eerder geneigd is tot een minimum van afgedwongen medewerking dan tot een maximum van welwillendheid. Zo nodig zullen dan petities moeten worden ingediend. Op ondersteuning vanwege de pers kunnen deze verenigingen - dat is in de afgelopen weken duidelijk gebleken - ten volle rekenen. De vluchtelingen-comité's zelf kunnen aan dit stem geven aan een stemming minder goed meedoen, omdat zij door de regering - en dit is zonder twijfel een stap in de goede richting - als adviescolleges zijn ingeschakeld; zij oefenen dus reeds hun invloed uit. Maar om het weinige dat toegestaan wordt niet te verliezen, zullen zij het vele - dat is het nodige - niet durven vragen. Vervolgens moet als het ware een registratie plaats vinden van alle duizende bereidverklaringen om vluchtelingen te | |
[pagina 21]
| |
helpen, zij het dan niet met geld dan toch met het geven van onderdak, voedsel, kleding, lectuur, bezigheid en dergelijke. De bereidheid tot daden, die het niet bij een weeklacht laat, moet ons zelf, de comité's en ook de regering voortdurend opwekken op de ingeslagen weg voort te gaan met groeiende ijver. Wij vervullen daarmee onze plicht, om naar vermogen de onmiddellijke nood te lenigen. Tegelijk dienen natuurlijk zo spoedig mogelijk de reeds van verschillende zijden op internationale basis ontworpen plannen nader uitgewerkt te worden, die beogen de uit hun land verdreven Joden een blijvend veilig tehuis en een zelfstandig bestaan te verschaffen, hetzij in Palestina of elders. De verwezenlijking van sommige dezer plannen is reeds thans zo goed als verzekerd, en wij hebben daarom gegronde reden om aan te nemen, dat de door ons land geboden gastvrijheid voor het overgrote deel der Joodse vluchtelingen slechts tijdelijk zal behoeven te zijn. Ten derde zal een duurzame organisatie nodig zijn om gelden in te zamelen. Oproepen in de kranten om te storten op een gironummer zijn niet voldoende. Velen zijn bereid regelmatig b.v. wekelijks een bedrag af te staan; de één een stuiver, de ander een gulden. Over het gehele land kunnen personen dit inningswerk op zich nemen. Nieuw is deze wijze van organisatie geenszins en de ervaring is er dus reeds. Welk groot goed geoutilleerd lichaam neemt deze taak op zich? Een geheel andere vraag is nog: welke zal de positie zijn van de vluchteling hier te lande? Den regering is begonnen met de registratie van alle vreemdelingen binnen onze grenzen. De vreemdeling is gehouden zich bij de politie te melden en bovendien is ieder, die een vreemdeling herbergt, verplicht hiervan mondeling of schriftelijk kennis | |
[pagina 22]
| |
te geven aan den burgemeester of commissaris van politie, welke verplichting is neergelegd in het onlangs gewijzigde art. 27 van het Vreemdelingen-reglement. Op deze wijze zal de regering dus spoedig een min of meer volledige telling van de vreemdelingen tot stand hebben gebracht en speciaal van de vluchtelingen, omdat de ambtenaren met de telling belast, zijn begonnen met hen, die het laatst zijn binnengekomen. Het is evenwel wel zeker, dat nog verscheidene vluchtelingen niet bij de politie bekend zijn, omdat zij zich schuil houden uit angst uitgeleid of geïnterneerd te worden. Deze angst - wij zagen het reeds - is zo groot, dat reeds meermalen de dood boven uitzetting werd verkozen. De regering zou goed doen de vluchtelingen wat minder schuw te maken door de uitwijzing te beperken tot moreel of politiek ongewenste individuen. Als politiek ongewenst, zouden dan kunnen worden beschouwd zij, die lid zijn van een staatkundige vereniging of regelmatig contact onderhouden met staatkundige verenigingen, waarvan ambtenaren geen lid mogen zijn. Dit zou overeenkomen met de bedoeling van het aanhangige wetsontwerp tot wijziging van de wet op het recht van vereniging en vergadering. De controle hierop is moeilijk maar niet onmogelijk. Het patronaat is in ons recht geen onbekende figuur. De kinderrechter vindt telkens mensen bereid om als gezinsvoogd op te treden en toezicht te houden op ontspoorde gezinnen. Zo ook staan voorwaardelijk veroordeelden en voorwaardelijk in vrijheid gestelden onder controle van particuliere personen, die het vertrouwen hebben der autoriteiten. De politie nu zou een beroep kunnen doen op te goeder naam en faam bekend staande personen ten einde door middel van deze, toezicht uit te oefenen op vreemdelingen, over wie de politieautoriteiten gaarne nader wensen te worden ingelicht. Het niet in eigen | |
[pagina 23]
| |
onderhoud kunnen voorzien mag op zich zelf geen reden meer zijn tot uitzetting; onderhoud kan altijd worden verstrekt door familieleden, vrienden of het daarvoor in aanmerking komende comité. Op deze wijze zou véél leed worden afgenomen van emigranten, die nu als verschoppelingen van het ene kosthuis naar het andere zwerven. Het staat wel vast, dat de politie geen moeite zou hebben betrouwbare personen te vinden, die dit soort patronaat over zulk een vreemdeling zouden willen aanvaarden. Daar elke vreemdeling, die geen verblijfsvergunning heeft, kan worden uitgewezen door den burgemeester van de gemeente, waar hij wordt aangetroffen, is zekere willekeur niet te voorkomen. De minister heeft een centraal adviescollege voor de toelating van vreemdelingen afgewezen, maar dan ten minste daarvoor in de plaats gesteld overleg met de vluchtelingen-comité's. De vreemdeling, die dreigt te worden uitgewezen dient men echter een recht te geven op beroep. Voor hem staat alles op het spel; dat hij aan de andere zijde van de grens wellicht zijn leven zal verliezen, is misschien nog niet het ergste. Dit is waarschijnlijk wel de kern van het asylrecht, dat iemand die de wijkplaats eenmaal heeft bereikt, niet zonder vorm van proces weer kan worden teruggestoten in wat voor hem de hel betekent. Dit centrale beroepscollege behoeft niet eens de einduitspraak te hebben. De minister is tenslotte de verantwoordelijke man; maar een gezaghebbend advies kan hem in deze bij uitstek delicate materie niet onwelgevallig zijn.
Deze brochure, welke op verzoek van het Comité van Waakzaamheid werd geschreven, behandelt een zeer actueel vraagstuk, dat dagelijks wisselende vormen aan- | |
[pagina 24]
| |
neemt. Goeddeels zullen de gegevens dus alweer verouderd zijn op het moment, dat dit geschrift het licht ziet. Op twee zaken komt het evenwel vooral aan: Alle krachten moeten op de boven omschreven wijzen worden ingespannen om de regering in staat te stellen een zo groot mogelijk aantal slachtoffers van de huidige Jodenvervolging in Duitsland te doen opnemen; enghartigheid moet worden vermeden. Eerst later komt de vraag van transmigratie en emigratie naar ruimer en rustiger gebied. Ten tweede: de vluchteling dient in onze rechtsstaat, waarin wij, Nederlanders, elke dag opnieuw de weldaad van onze vrijheidsrechten genieten, althans te bezitten zekere rechten, waarop hij zich beroepen kan; hij is vluchteling, geen paria. Moge de regering in overeenstemming met de duidelijk gebleken volkswil en in samenwerking met de volksvertegenwoordiging de middelen vinden om deze beide wensen te verwezenlijken. |
|