| |
| |
| |
Van Groenendaal anno 1359 naar Utrecht anno 2000
De tekstuitgever als bruggenbouwer
Guido de Baere
In een klooster dat maar net de kluis ontgroeid is, verborgen in een dal van het Zoniënwoud, een tiental kilometer bezuiden Brussel, schrijft een augustijner koorheer zijn beschouwingen neer over eenwording met God. Hij grift zijn notities met een stift in bijenwas waarmee een tafeltje dat hij in de linkerhand houdt bestreken is. De naam van de augustijn is Jan van Ruusbroec (1293-1381), die van het oord waar hij schrijft Groenendaal. De scène speelt zich af in het jaar onzes Heren 1359. Kan en wil een mens van nu nog lezen wat die man toen heeft neergeschreven?
Dit is de vraag waardoor een tekstuitgever zich laat uitdagen. Hij heeft de pretentie te bewerken dat de hedendaagse mens nog kan lezen wat zeshonderd vijftig jaar geleden geschreven werd en - sterker nog - dat hij het graag wíl lezen. Toch wordt die pretentie zeer op de proef gesteld. Mensen van nu zijn geen huisgenoten van Ruusbroec maar vreemden. Ruusbroecs kijk op mens en wereld zijn door en door religieus en christelijk, en dan nog op die eigen wijze waarop de Late Middeleeuwen vorm gaven aan dat christendom. En die visie is een blik die - zonder introvert te zijn - in de eerste plaats naar binnen gericht is, naar wat zich afspeelt in het innerlijk van de mens aan pijn, verlangen, vertwijfeling, vertrouwen en verrukking, en dat alles in relatie tot een goddelijke Andere, terwijl de hedendaagse mens, geboeid door de explosie van techniek en media, gefascineerd wordt door wat zich buiten hem vertoont en elke ‘anderheid’ als een bedreiging van zijn autonomie beschouwt. Daarnaast speelt de taal die Ruusbroec deelde met zijn tijdgenoten een hinderende rol. Die taal is Nederlands, zeer gelijkend en toch ook opvallend afwijkend van onze taal. En de gelijkenissen zijn misleidender dan de afwijkingen, want gelijke woorden en constructies kunnen een heel andere betekenis hebben. Tenslotte is het oorspronkelijke medium waarin de teksten van Ruusbroec verspreid zijn broos en zeldzaam. Dat was vooral het geval bij het eerste neerschrift van die teksten: gegrift in was, uitgestreken op een tafeltje. Kan men zich iets vluchtigers voorstellen? Maar huisgenoten van de auteur zorgden spoedig voor een meer duurzame vorm van schrift en schriftdrager: met inkt op perkament. Eeuwenlang bleven deze teksten zo bewaard maar veel handschriften gingen ook verloren. Ook kloosters stonden niet boven en buiten de troebelen van de tijd: ze werden belegerd, geplunderd, in brand gestoken, gesloopt. Wat er van de handschriften overbleef, kwam in de loop van de negentiende eeuw voornamelijk in openbare bibliotheken terecht. Als men zin kreeg in een hapje Ruus- | |
| |
broec,
kon men dat daar opgediend krijgen. Maar de drempel van de Koninklijke Bibliotheek in Brussel of in Den Haag lag toch bijzonder hoog voor niet-specialisten. De lieden die in de eerste helft van de vorige eeuw Ruusbroec lazen, kan men op twee handen tellen.
En zelfs die happy few hadden het niet gemakkelijk. In Brussel bijvoorbeeld worden tientallen handschriften met Ruusbroecteksten bewaard: welk handschrift zal men ter lezing vragen? En als men met een beetje geluk en met enige kennis van zaken een goede keuze heeft gemaakt, zal men toch moeten rekenen met het risico dat de tekst hier of daar bedorven is, dat hij passages bevat die grammaticaal onmogelijk of inhoudelijk zonder betekenis zijn, terwijl men van onze auteur mag aannemen dat hij zijn grammatica kende en geen onzin wilde verkopen. Tot in het midden van de vorige eeuw kon de geïnteresseerde leek er alleen van dromen om kennis te maken met de Groenendaler. Hij kon niet over een betrouwbare tekst beschikken, de handschriften lagen buiten zijn bereik, de taal schrikte af, de boodschap ging hem te boven. Ruusbroec bij de moderne mens brengen, het lijkt een hopeloze onderneming: zijn betoog is wereldvreemd, zijn taal onverstaanbaar, zijn tekst onbereikbaar. Wat kan een mens bezielen om toch te pogen een brug te slaan over die afgrond? Het antwoord is even eenvoudig als aanvechtbaar: de overtuiging dat deze verre mens tegen alle schijn in iets te zeggen heeft dat ons ontzettend dichtbij komt.
| |
Van wastafeltje naar druk
Laat ons nu de weg gaan van de schrijver in Groenendaal anno 1359 naar de lezer - laten we zeggen - in Utrecht anno 2000. Het onachterhaalbare begin: Ruusbroec prent met zijn stift letters in een wastafeltje. Van deze eigenhandig geschreven tekst is ons niets bewaard: met een autograaf - zoals men dergelijke teksten noemt - kunnen we in het geval van Ruusbroec niet prijken. Dat hoeft niet bij alle middeleeuwse auteurs het geval te zijn. Zo wordt er van Thomas a Kempis (1379/80-1471) in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel een door hemzelf geschreven handschrift van de Imitatio Christi bewaard. En zelfs de drie eeuwen vroeger levende Willem van St.-Thierry (1085/90-1148/49), vriend van Bernardus van Clairvaux (1090-1153) en belangrijkste bron van Ruusbroec, heeft ons een autograaf nagelaten. In het geval van Ruusbroec kunnen we dus maar hopen dat zijn huisgenoten die het precaire schrijfsel in was kopieerden met inkt, hun werk met aandacht hebben volbracht. Kunnen we dat alleen maar hopen of ook wel weten? Ongetwijfeld hebben ze fouten gemaakt, maar als het merendeel van wat we nu onder de naam van Ruusbroec te lezen krijgen, coherent en expressief is, mogen we aannemen dat dit niet het resultaat is van knoeiende kopiisten. Daar zit een genie achter dat kopiisten wel eens met een schoonheidsvlekje beroeren maar dat ze niet onherkenbaar verminken. Daarop zal de auteur trouwens zelf wel hebben toegezien, want hij was zich terdege bewust dat fouten in mystieke geschriften nare gevolgen konden hebben voor hemzelf. Het kerkelijk gezag keek scherp toe op teksten die door hun stoute affirmaties de grenzen tussen God en mens schenen uit te wissen. Hoe- | |
| |
zeer
Ruusbroec ook zijn rechtgelovigheid beleed, na zijn dood werd een deel van zijn werk door de gezaghebbende kanselier van de Parijse universiteit, Johannes Gerson (1363-1429), als onorthodox veroordeeld.
Bij die eerste kopie in Groenendaal is het niet gebleven. Ook anderen wilden de geschriften van de Brabantse meester lezen. De enige weg om zijn proza te verspreiden was het handwerk van het kopiëren, een arbeid die lichamelijk en geestelijk hoge eisen stelde. De kwaliteit van de kopieën is dan ook heel uiteenlopend, van quasi-perfecte afschriften tot met fouten bezaaide afschrijfsels. Met die ‘fouten’ moet men echter voorzichtig zijn. Niet altijd hadden kopiisten de bedoeling om een getrouwe kopie te leveren. Ze maakten hun eigen Ruusbroec door aanpassing van de taal, door stilistische ingrepen en soms ook door inhoudelijke veranderingen waar ze de tekst niet konden of niet wilden verstaan. Dit kopiëren ging door tot in de zestiende eeuw. Ruusbroec is niet ‘vanzelf’ van het handschrift in de druk overgegaan - en dat geldt voor het overgrote deel van de Middelnederlandse literatuur. Wel is zijn belangrijkste werk, Die geestelike brulocht, in 1624 in druk verschenen, maar dat ging om een aangepaste versie met eenighe vernieuwinghe ende verbeteringhe van de oude Tale, naer de veranderinghe des tijts. Evenzo is zijn volledig oeuvre gepubliceerd in 1552, maar dan wel in Latijnse vertaling. We moeten wachten tot de tweede helft van de negentiende eeuw om zijn werk voor het eerst in de oorspronkelijke taal te zien verschijnen.
| |
Op zoek naar de handschriften
Terug naar de kopiisten. Hun ijver heeft ons nu in de plaats van de unieke tekst op de wastafeltjes een menigte kopieën op perkament of papier bezorgd. Maar daarmee zijn we nog mijlen van de hedendaagse lezer verwijderd. Tot hier hebben de middeleeuwse schrijfateliers hun segmenten voor de bruggenbouw aangebracht en de tekstuitgever heeft alleen toegekeken. Nu wordt het tijd om hun werk dankbaar te erkennen en voort te zetten. We moeten dus beginnen met het opzoeken van de vruchten van hun werk. Gelukkig is op dat gebied ontzettend veel voorwerk verricht. Niet alleen bestaan van de meeste handschriftenverzamelingen goed hanteerbare catalogen. Bovendien heeft een Vlaams codicoloog, Willem De Vreese, in het begin van deze eeuw een werk gepubliceerd dat uitsluitend is gewijd aan de beschrijving van de Ruusbroechandschriften die toen bekend waren. Uit de hoeveelheid bekende handschriften blijkt dat we in het geval van Ruusbroec op rozen zitten: er zijn van zijn werken in vergelijking met andere auteurs zeer veel tekstgetuigen bewaard. Wat er van de Middelnederlandse letterkunde is overgebleven, lijkt op de wrakstukken die van een vloot aanspoelen na een zware storm. Van die storm der tijden zijn de Ruusbroechandschriften - zoals de meeste met religieuze inhoud - betrekkelijk gespaard gebleven. Hoewel ook kloosters aan de wisselvalligheden van dit ondermaanse blootstonden, bleken ze toch relatief veilige schuilhavens te zijn. In het begin van deze eeuw telde De Vreese een tachtigtal handschriften met teksten van de ‘doctor admirabilis’. Intussen zijn er nog tientallen bijgevonden. Maar dit aantal kan misleiden: slechts twee van al die tekstge- | |
| |
tuigen
bevatten het hele oeuvre. Vele bevatten enkele traktaten, een kleiner aantal slechts één werk, maar weer een hele groep bevat uitsluitend excerpten, passages die uit de tekst werden gelicht, omdat ze de lezer, die tegelijk kopiist was, bijzonder aanspraken.
Om niet in een massa teksten te verdrinken, moet de uitgever zich vooraf beperkingen opleggen. Uit de elf traktaten kiezen we er één uit, Een spieghel der eeuwigher salicheit. In de bovengenoemde catalogen, in het werk van De Vreese en in de Bibliotheca Neerlandica Manuscripta te Leiden, die door dezelfde De Vreese werd opgezet als documentatiecentrum voor Middelnederlandse handschriften, kan men de meeste codices terugvinden die dit traktaat geheel of gedeeltelijk bevatten. Intussen mag de tekstuitgever niet blind vertrouwen op de genoemde repertoria. Bij alle handschriften en lectuur over handschriften moet hij toezien of niet ergens de naam van Ruusbroec opdaagt. Worden Ruusbroecs werken dan nooit anoniem overgeleverd? Soms wel, maar veel minder vaak dan bij vele andere auteurs, omdat een autoriteit als deze graag door de kopiisten wordt vermeld. Een vergelijking met Hendrik Mande († 1431) is in dat opzicht leerrijk. Ook Mande was een schrijver van mystieke werken maar hij genoot niet het gezag dat Ruusbroec eigen was. Het oeuvre van Mande is voor het overgrote deel anoniem overgeleverd. Sommige van zijn traktaten die een bewerking van uitgebreide passages uit werken van Ruusbroec bevatten, worden zelfs aan Ruusbroec toegeschreven.
Als de auteur niet vermeld wordt, kan de titel een houvast bieden. Alweer is hier voorzichtigheid geboden: het meest variërende deel van vele middeleeuwse werken is juist hun titel. Zo wordt de Spieghel in verschillende handschriften ook genoemd: Vanden sacramente, blijkbaar omdat bijna de helft van het traktaat is gewijd aan een uiteenzetting over de eucharistie. Als ook de titel achterwege wordt gelaten, geeft het incipit (de woorden waarmee de tekst begint) een laatste identificatiemiddel. Maar zelfs dat criterium is niet feilloos: verschillende handschriften vertonen in het geval van de Spieghel verschillende incipits. Om tenslotte excerpten te identificeren moet men vertrouwd zijn met de auteur ... of beschikken over een concordantie.
Nadat we ons zoekwerk naar getuigen van de Spieghel tot een goed einde hebben gebracht, beschikken we over een lijst van een twaalftal handschriften met de volledige tekst en evenveel codices met excerpten. Van die twaalf complete handschriften blijkt er een vernietigd te zijn in de brand van de Universiteitsbibliotheek te Leuven in 1914. Een ander dat in de Stadtbibliothek van Lübeck berustte, is tijdens de Tweede Wereldoorlog verdwenen. Aan de lotgevallen van de Middelnederlandse handschriften kan men de geschiedenis van West-Europa aflezen. In de zestiende eeuw werden heel wat kloosters door de Reformatie opgeheven. In de achttiende eeuw vonden verlichte vorsten, zoals de Oostenrijkse keizer Jozef II, kloosters volkomen overbodig, als zij zich niet met onderwijs of ziekenzorg bezighielden. Zij werden afgeschaft en hun boekenbezit werd aangeslagen. De troepen die de Franse Revolutie uitzond, gingen nog minder zachtzinnig te werk en roofden vele handschriften. In de twintigste eeuw worden door twee wereldoorlogen heel wat handschriften verbrand en vermist. Op het einde van die
| |
| |
eeuw bewerkt de secularisatie dat tal van kloostergebouwen worden verlaten, terwijl de inhoud van de bibliotheken naar andere bezitters overgaat.
| |
Synoptisch, diplomatisch of kritisch?
Een ideale uitgave zou er in bestaan dat we de teksten van de tien overblijvende handschriften in kolommen naast elkaar afdrukken, een zogenaamde synoptische uitgave, die haar oermodel vindt in de afdruk van de drie synoptische evangeliën: Mattheus, Marcus, Lucas. Ook voor belangrijke Middelnederlandse teksten die tegelijk spaarzaam zijn overgeleverd, wordt deze methode wel eens gebruikt. Zo bestaat er een dergelijke uitgave van de belangrijkste tekstgetuigen van het dierenepos Van den vos Reynaerde, aangevuld met de eerste prozabewerking en met de Latijnse Reynardus Vulpes. Deze methode heeft evenwel twee nadelen: ten eerste vraagt ze een enorme investering aan werktijd en drukkosten en ten tweede zullen de meeste lezers niet zo blij zijn met een foliant vol tekstkolommen. Het werk van de tekstvergelijking wordt hun op de schouders geschoven. Voor de meeste teksten gaat men praktischer en bescheidener te werk. Dat kan dan nog op verschillende manieren. De weg die men zal volgen, hangt af van het doel dat men met de uitgave beoogt en het publiek dat men wil bereiken. Heeft men specialisten op het oog, dan is een zogenaamde diplomatische uitgave interessant. Een dergelijke uitgave reproduceert de tekst van het handschrift zo getrouw mogelijk. Spelling en interpunctie worden nauwkeurig weergegeven, de dikwijls frequente afkortingstekens worden als zodanig in de tekst opgenomen of ook wel voluit geschreven, waarbij dan de oplossing van een afkortingsteken gesignaleerd wordt door ze bijvoorbeeld in cursief af te drukken. In de tekst wordt dus zo weinig mogelijk ingegrepen, zelfs wanneer die evident fout is. In dit laatste geval kan men wel in een noot die fout signaleren. Een dergelijke uitgave biedt kostbaar materiaal voor de filoloog en de codicoloog maar is weer niet aantrekkelijk voor de geïnteresseerde leek, omdat de tekst moeilijk leesbaar is. Zo ziet een passage uit Ruusbroecs Spieghel der eeuwigher salicheit in een diplomatische weergave er als volgt uit:
Want si hebben ghewaregh kinnesse ons heeren. dat es sijnre godheit ende sijnre menscheit. ende dit bekinnen vfenen si met onghebeelden gheeste in haren inkeere met blooeter minnen uerhauen uore die natuere der godheit. ende in haren wtkeere met herteleker liefden ghebeeldt toe der menscheit ons heeren.
(Handschrift Brussel, Koninklijke Bibliotheek, 19295-97, f. 142va)
Zelfs een goedwillige lezer zal door een dergelijke tekst eerder afgestoten dan aangetrokken worden. Hij mist een duidelijke interpunctie en voelt enige wrevel bij de vaststelling dat een letter ‘v’ wordt geschreven waar hij een ‘u’ verwacht en omgekeerd, terwijl hij zich ook nog moet herinneren dat ‘w’ oorspronkelijk ‘double u’ was. Verder bederven de cursief afgedrukte lettertekens waarmee de tekst bezaaid is het leesplezier. Om de tekst lichter verteerbaar te maken laat de uitgever hem daarom nog enkele bewerkingen ondergaan. Waar de Middelnederlandse spelling kan misleiden wordt ze genormaliseerd, de interpunctie wordt aan de he- | |
| |
dendaagse
normen aangepast en de afkortingen worden stilzwijgend opgelost. De meest delicate opdracht betreft het corrigeren van passages die door de uitgever als fout worden beschouwd. Vooraf moet hij zich duidelijk bewust zijn van wat hij fout noemt en dat ook aan de lezer meedelen. Men kan ‘fout’ definiëren als elke afwijking van het origineel. Maar dan legt men een norm aan die de meeste kopiisten zelf niet hanteerden. Zij vonden dat ze hun werk goed deden, wanneer ze als bemiddelaar tussen het tekstexemplaar dat ze voor zich hadden en hun publiek de tekst zo toegankelijk mogelijk maakten. Dat betekent dus niet slaafs kopiëren maar creatief aanpassen. Zo valt het op dat in een reeks kopieën van de Spieghel alle Franse bastaardwoorden die bij Ruusbroec regelmatig voorkomen, door kopiisten uit het oosten van het Nederlandse taalgebied systematisch vernederlandst werden. Hier volgen enkele voorbeelden. Vóór de dubbele punt staat de Ruusbroecversie, erna de oostelijke: cesseren: aflaten; intentie: aendachte; devotien: yn-nicheden; melodye: sanc; familien: ghesinde; visiteert: vant. Brussel en zijn omgeving stonden meer open voor de Franse woordenschat dan Arnhem, Maaseik en Gelre. Naast die bewuste afwijkingen van het origineel realiseert ook de beste kopiist lezingen die hij niet bedoeld heeft neer te schrijven en die dikwijls passages voortbrengen die ofwel inhoudelijk onzinnig, ofwel grammaticaal fout zijn, of beide. Ook hier moet de tekstuitgever zich hoeden voor een lichtzinnig oordeel. Wat is inhoudelijk onzinnig, als we bedenken dat juist mystieke geschriften graag spelen met het samenbrengen van elkaar uitsluitende tegenstellingen? Men kan niet tegelijk ‘hongerig en verzadigd’ zijn, maar in de Spieghel kan dat wel. En wat die grammaticale fouten aangaat: we hebben wel vele grammatica's van het Middelnederlands, gebaseerd op de talloze bronnen die ter beschikking staan, maar geen ‘native speakers’ die kunnen antwoorden op de kwellende vraag of sommige taalfenomenen die niet in de boeken staan, misschien toch kunnen.
Terug naar onze tien handschriften van de Spieghel. Een synoptische uitgave sluiten we uit: het werk zou te omslachtig zijn in verhouding tot het resultaat. Een diplomatische uitgave lijkt ook niet zo geschikt: slechts weinig lieden vinden hierin hun gading en die weinigen kunnen voor hun filologische en/of codicologische studie misschien beter het handschrift zelf inkijken, eventueel voorbereid door het gebruik van een microfilm of -fiche. Een wereld zonder fotografie kunnen we ons nog nauwelijks voorstellen. Voordat die uitvinding gemeengoed werd, mocht de tekstuitgever niet opzien tegen een reizend leven. Hoewel de teksten van Ruusbroec uiteraard binnen een tamelijk beperkt geografisch gebied zijn geschreven, hebben de wisselvalligheden van de geschiedenis ze over heel Noordwest-Europa verspreid. De meeste zijn dicht bij de bron gebleven: ze worden bewaard in Brussel. Maar daarnaast zijn de universiteitsbibliotheken van Gent, Leiden en Amsterdam, en de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag niet te verwaarlozen bewaarplaatsen. Maar de uitwaaiering gaat verder: ook in Londen, Parijs, Berlijn en Wenen hebben Ruusbroeccodices onderdak gevonden. Het feit dat van al die handschriften nu fotografische reproducties voorhanden zijn, is een groot voordeel maar houdt ook een risico in: het handschrift zelf wordt verwaarloosd voor de foto. Wie lang op foto's heeft gewerkt en dan het handschrift zelf te zien krijgt, wordt telkens weer verrast. Het is alsof men iemand die men enkel op foto kende,
| |
| |
voor het eerst in levenden lijve aanschouwt. De eindeloze kleurschakeringen van een bladspiegel, van het perkament of papier, van de inkt, van de tekstcorrecties, de geur van de codex, het geritsel van de bladen, de soberheid of weelde van de band: van dat alles blijft niets over op de foto. De kennismaking met de handschriften zelf is niet alleen onmisbaar voor een diplomatische editie maar ook voor de kritische waartoe we besloten hebben. Ook de beste foto vertekent het beeld van het betreffende handschrift.
| |
De basistekst
Voor onze kritische editie kunnen we het best één handschrift voorlopig als basis kiezen. Een ruiker maken van passages samengebracht uit de verschillende codices kan de eentonigheid van het uitgeven én van het lezen misschien verbreken, maar in plaats van een leuke variëteit verschijnt een nare kakofonie. Bij elke overgang naar een ander handschrift verandert de spelling, de taal en de kwaliteit van de tekst. Dan maar liever een serene eentonigheid. Maar welk handschrift krijgt het voorrecht om de basistekst te leveren? Dit moet blijken uit een zorgvuldige vergelijking van de verschillende tekstversies. Daarvoor hoeft men de teksten niet eerst van het begin tot het einde te doorpluizen: enkele steekproeven in het begin, het midden en het einde van het betreffende traktaat volstaan om een behoorlijk beeld te krijgen van hun kwaliteit.
Nu is het zo dat de handschriften waarin deze teksten bewaard zijn, heel concreet liggen ingebed in de geschiedenis. Ze zijn in een bepaalde tijd en op een bepaalde plaats geschreven, hoewel ook deze affirmatie moet worden genuanceerd: sommige handschriften bevatten teksten die uit verschillende perioden stammen en op verschillende plaatsen geschreven zijn. Bovendien is die situering in tijd en plaats niet altijd gemakkelijk. Het ideale geval doet zich voor wanneer de kopiist in het zogenaamde colofon-een korte informatieve mededeling onder de eigenlijke tekst-vermeldt waar en wanneer het werk voltooid is en door wie. Zo lezen we op het einde van een handschrift met de complete werken van Ruusbroec dat te Gent berust:
Dit boec was voleynt int jaer ons heeren dusent vier hondert ende .lxxx. opten xxsten dach in april, van suster Martine van Woelputte, procuratarsse te Berghen int besloeten cloester sinte Margrieten int dal van Josaphat.
(Handschrift Gent, Universiteitsbibliotheek, 693, f. 396ra)
[Dit boek werd voltooid in het jaar onzes Heren 1480 op de twintigste april door zuster Martine van Woelputte, procuratrix (econome) te Bergen op Zoom in het slotklooster van de heilige Margareta, genaamd het dal van Josafat.]
Maar deze complete informatie is in Middelnederlandse handschriften eerder zeldzaam. Wanneer de kopiist zelf ons niet inlicht, kunnen andere personen ons soms informeren over de herkomst van de codex, bijvoorbeeld de bibliothecaris. Zo komt in verscheidene handschriften die hebben toebehoord aan Rooklooster - een klooster van augustijnen dat evenals Groenendaal in het Zoniënwoud lag - een
| |
| |
aantekening voor van een identieke hand die met enige variaties luidt als volgt: Dit boec es der broedere van Sente Pauwels in Zonien gheheeten te Rooden Dale [Dit boek behoort toe aan de broeders van Sint-Paulus in het Zoniënwoud (op de plaats) geheten het Rode Dal].
Nu is er onder de handschriften die de tekst van de Spieghel bevatten, een waarin vermeld wordt dat het in Groenendaal is geschreven: Dit boeck hoert toe den cloester van Gruenendae (lees: Gruenendaele) ligghende in Zonien bi Bruesel [Dit boek hoort toe aan het klooster van Groenendaal, gelegen in het Zoniënwoud nabij Brussel]. Gedateerd is het handschrift niet, maar op grond van het geschrift en de samenstelling van de codex mogen we aannemen dat het in de zestiger jaren van de veertiende eeuw ontstaan is, dat wil zeggen in een tijd toen Ruusbroec zelf nog in Groenendaal leefde. De codex is van een betrekkelijk groot formaat (ca. 31 × 20 cm), bestaat uit perkament van behoorlijke kwaliteit en is met grote zorg geschreven. Al deze gegevens laten vermoeden dat we hier met een handschrift te maken hebben dat als een soort modeluitgave van Ruusbroecs oeuvre bedoeld was. Het is dus verantwoord de tekst van dit handschrift als uitgangspunt voor onze vergelijkende tekststudie te nemen. Reeds uit de steekproeven blijkt dat het Groenendaalse handschrift zijn mededingers overtreft. Zo goed als nergens vertoont het lezingen die grammaticaal of inhoudelijk niet kunnen, in tegenstelling tot alle andere codices. Een systematische vergelijking van de hele tekst bevestigt dit resultaat. De Groenendaalse tekst brengt ons dichter bij wat ooit uit Ruusbroecs pen - of beter Ruusbroecs stift - vloeide dan alle andere.
Toch is ook ten opzichte van opvallend gave teksten waakzaamheid geboden. Ook de beste kopiisten betalen hun tol aan de menselijke zwakheid. In de tekst van de Spieghel komt één plaats voor waar precies het omgekeerde wordt gezegd van wat Ruusbroec oorspronkelijk moet hebben bedoeld. De passage betreft het voor mystieke auteurs tere punt van het verschil tussen de mystieke ervaring en de hemelse zaligheid. Als mystici God in hart en nieren zien en voelen, hebben zij dan het hemels geluk al niet op aarde bereikt? Geen sprake van, zegt de Meester, mensen die dat beweren zijn dwaze mensen die de tijd willen brengen in de eeuwigheid en de eeuwigheid in de tijd. Hier op aarde moeten wij leven in geloof en niet in het heldere zien van God: met vasten ghelove ende niet in claren scouwene. Van de ontkenning ‘niet in het heldere zien’ maakt het Groenendaalse handschrift een bevestiging: met vasten ghelove ende met inclaren scouwene [met vast geloof en met zeer helder zien]. Materieel is de fout zeer begrijpelijk. In het schrifttype van de codex (littera textualis) is de letter ‘m’ slechts met moeite te onderscheiden van de verbinding ‘ni’. Dikwijls is het enige houvast de punt op de letter ‘i’. En deze punt ziet er meer uit als een haarfijn streepje dan als een volle punt. Het ligt voor de hand dat vergissingen van dit type legio zijn.
| |
De varianten
Na deze ene tekstcorrectie beschikken we over een tekst die we de lezer in goed geweten kunnen aanbieden. Met de gegevens waarover we beschikken, kunnen
| |
| |
we niet dichter tot de plaats doordringen waar Ruusbroecs gedachte geschreven woord werd. Maar wat nu met de negen overige handschriften? Dienen zij alleen maar als contrastmiddel om de glans te verhevigen van het handschrift dat de basistekst levert? Dit zou unfair zijn tegenover de kopiisten van deze tekstgetuigen. Voor zover zij samengaan met de basistekst, leveren zij een dankbare steun aan die tekst; waar zij ervan afwijken, bieden zij de gelegenheid om de weerbaarheid van dezelfde tekst te toetsen. Ook als hij overeind blijft temidden van een spervuur van afwijkende lezingen, hoeft dat niet altijd ten nadele van deze lezingen uit te draaien. Voor een deel zijn ze ongetwijfeld te wijten aan verstrooidheid, slordigheid en misverstand, maar vele varianten stellen ook de creativiteit van de kopiisten in het licht. Dat geldt voor het hele werk, waar het gaat om de aanpassing van het veertiende-eeuwse Zuidwest-Brabants aan de taal van hun streek en hun tijd. Maar dat gaat ook op voor afzonderlijke passages waar de tekst explicieter wordt gemaakt of verdicht. De graad van variatie is wisselend van handschrift tot handschrift: sommige volgen de basistekst op de voet, tot en met de spelling - interpunctie en hoofdletters incluis -, andere wijken zozeer af door frequente weglatingen en toevoegingen en duidelijke blijken van misverstand, dat men niet meer van een kopie kan spreken.
Wanneer men de varianten van de handschriften overloopt, komt nog een ander fenomeen in de kijker. Naast individuele varianten zijn er opvallend veel die zich steeds weer bij dezelfde groepen van handschriften voordoen. De frequentie van dit verschijnsel sluit het pure toeval uit. Het wordt verklaard door aan te nemen dat de groep in kwestie afstamt van een gemeenschappelijk model dat een bepaalde ingreep in de tekst heeft gepleegd die dan door alle afschrijvers wordt overgenomen. Zoals voor alle aangelegenheden betreffende de teksteditie zitten ook hier addertjes onder het variantengras verscholen. Want als van de tien Spieghel-handschriften er vier herhaaldelijk met dezelfde groepsvariant voorkomen, impliceert dat meestal dat op dezelfde plaats zes andere ook een gemeenschappelijke variant vertonen. Mogen we dan concluderen dat we twee families ontdekt hebben: een van vier en een van zes leden? Geenszins, want de gemeenschappelijke variant is alleen bewijskrachtig voor de verwantschap, als het gaat om een afwijking van het origineel die de betreffende kopiisten niet onafhankelijk van elkaar hebben kunnen begaan. De overige handschriften hebben wel een gemeenschappelijke lezing, maar die bewijst alleen dat ze van het origineel afstammen. Hieruit blijkt dat het vaststellen van verwantschappen veelal een hachelijke zaak is. Dikwijls is het bij variërende tekstgedeelten immers niet uit te maken welke van de lezingen origineel is en welke secundair. En zelfs als men hierover klaarheid heeft, is het evenmin zeker of bepaalde variante lezingen al dan niet door verschillende kopiisten onafhankelijk van elkaar zijn aangebracht. Zo kunnen kopiisten die tot hetzelfde dialectgebied horen, autonoom dezelfde aanpassingen in woordkeus en zinsbouw aanbrengen. Een andere factor die het opzoeken van verwantschappen bemoeilijkt, is de zogenaamde contaminatie. In dat geval gebruikt een kopiist bij zijn werk meer dan één model en kan hij zo de teksten van twee tradities vermengen. Zo beschrijft een kopiist van Die geestelike brulocht in het colofon zijn kopie met een zekere trots als: wel ghecorrigiert uut twee oude perfecte boecken, daer dat een
| |
| |
of was ghescreven int jaer ons heren doemen screef mccc. ende lxiij. [grondig gecorrigeerd uit twee oude perfecte handschriften waarvan een geschreven werd in het jaar onzes Heren dertienhonderd drie en zestig] (handschrift Londen, British Library, Add. 11487, f. 323r). Weinig kopiisten laten evenwel zo in hun kaarten kijken. Bij het formuleren van een hypothese betreffende de verwantschappen is dus behoedzaamheid geboden.
Anderzijds mag men niet nalaten aanwijzingen hierover in acht te nemen. Ze geven onder meer inzicht in het reële gewicht van een variant die door verscheidene handschriften wordt gedeeld. Als men kan aantonen dat deze alle op één handschrift teruggaan, wordt de macht van het getal gebroken. Dit is voor de teksteditie van groot belang. De lezing van de meerderheid is niet per se de meest oorspronkelijke. Een handschrift dat aanzienlijk afwijkt van het origineel kan direct of indirect toch model worden voor veel kopieën. Bovendien wordt de overlevering van een tekst gekenmerkt door een voortschrijdende banalisering en nivellering. Originele en soms gedurfde inzichten die de oertekst kenmerken en die de lezende kopiist niet onmiddellijk begrijpt of gewoon fout vindt - of tenminste riskant -, worden heel vlug gecorrigeerd tot brave, algemeen aanvaardbare waarheden. De originele lezing is dikwijls de meest zeldzame. Vandaar het adagium van de tekstkritiek: lectio difficilior potior [de moeilijkere lezing is de meest waarschijnlijke]. Een lezing die op het eerste gezicht minder voor de hand ligt, blijkt bij nader toezien de meest betrouwbare. Zo wordt in de Spieghel beschreven hoe Jezus door zijn vijanden wordt bespot. Alle handschriften gebruiken hier het substantief ‘spot’ behalve de Groenendaalse codex die ‘scop’ schrijft. Dit woord is ook in het oeuvre van Ruusbroec uiterst zeldzaam. Het Middelnederlandsch Woordenboek merkt bij het lemma ‘scop’ op dat het woord bijna uitsluitend tot de dichterlijke taal beperkt is, meestal in het rijm voorkomt en na de middeleeuwen uitgestorven is. Het gebruik ervan in een prozatekst is dus uitzonderlijk. Vandaar zijn substitutie door ‘spot’.
We hebben nu een goede tekst in handen, die op de achtergrond van de varianten van de overige teksten nog schitterender naar voren komt. Ter wille van de leesbaarheid passen we nu spelling, interpunctie en tekststructuur aan, zodat de gretige lezer een vlot leesbare tekst voor zich krijgt. De passage die we hierboven diplomatisch hebben afgedrukt ziet er nu als volgt uit:
Want si hebben ghewaregh kinnesse ons heeren, dat es sijnre godheit ende sijnre menscheit. Ende dit bekinnen ufenen si met onghebeelden gheeste, in haren inkeere met blooeter minnen verhaven vore die natuere der godheit, ende in haren uutkeere met herteleker liefden ghebeeldt toe der menscheit ons heeren.
| |
Tekstverklaring
‘Vlot leesbare tekst’? Is dit niet de illusie van een wereldvreemde kamergeleerde? Misschien kan de lezer de woorden wel lezen die er afgedrukt staan, maar verstaat hij ze ook? Die kans is gering. Om de tekst niet alleen materieel leesbaar maar ook
| |
| |
inhoudelijk verstaanbaar te maken is tekstverklaring broodnodig: we plaatsen die onder de lopende tekst in de vorm van annotaties, korte toelichtingen bij alle tekstelementen die het verstaan bemoeilijken: woorden, verbindingen van woorden, zinsbouw, flexie. Na de lectuur van de toelichtingen zou de lezer de tekst ongeveer moeten begrijpen als volgt:
Want zij (de volwassen mystici) hebben een waarachtige kennis van Onze Heer (Jezus Christus), zowel van zijn goddelijke als van zijn menselijke natuur. En deze kennis brengen zij in praktijk op twee wijzen. De kennis van de goddelijke natuur wordt beoefend met een geest die vrij is van alle voorstellingen. (Dit voltrekt zich) wanneer zij zich inkeren met een loutere liefde die hen verheft tot voor de goddelijke natuur. De kennis van de menselijke natuur wordt beoefend door naar buiten te keren met hartelijke liefde, volgens het model dat de mens Jezus ons heeft nagelaten.
Verstaat de lezer nu zijn tekst? Nauwelijks, want de begrippen waar deze passage bol van staat, horen thuis in een wereld die hem meer en meer vreemd is: die van het christelijk geloof zoals die in de veertiende eeuw in een intens religieus milieu als Groenendaal beleefd werd. Er is dus meer nodig dan alleen maar een woord-voor-woord-verklaring. Een hele wereld van cultuur en geloof waarin deze woorden tot leven kwamen, moet worden opgeroepen. Daarvoor bieden de annotaties te weinig ruimte. Een aparte inleiding op het traktaat is nodig waarin wordt beschreven: het theologisch denken over Christus, de literaire cultuur van de veertiende eeuw in de Nederlanden en in het bijzonder in Brabant, de situatie van de Kerk, de eigen plaats van de mystiek in (of buiten) die Kerk, de eigen plaats van Ruusbroec binnen de mystieke traditie.
Als de lezer ook die inleiding heeft doorworsteld, zal hij dan zijn tekst verstaan? De een al beter dan de ander. Niemand zal hem helemaal verstaan, evenmin als Ruusbroec zelf die redelijkerwijze kan doorgronden.
Ende dit gebruken es welt ende wuste alse een verdolen. Want daer en es wise noch wech, noch pat noch zate noch mate, noch inde noch begin, ochte yet dat men gewaerden mach ochte getoenen. Ende dit es onser alre eenvuldege salecheit, dat godleke wesen ende onse overwesen, boven redene ende sonder redene.
(Boecsken der verclaringhe, Opera Omnia 1, r. 847-851)
[En deze genieting is wild en woest alsof men verdoolt. Want daar is methode noch weg, pad noch plaats noch maat, noch einde noch begin noch iets dat men onder woorden kan brengen of aanduiden. En dit is ons aller eenvuldige zaligheid, het goddelijke Wezen en ons Overwezen, dat zich boven de rede uitstrekt en waar de rede totaal buiten blijft.]
Daarom juist zijn dergelijke teksten zo aantrekkelijk: hoe beter men ze verstaat, hoe scherper men inziet dat er altijd eindeloos meer te verstaan is. Bereikt de brug waarvan de eerste pijlers in Groenendaal geslagen werden de Utrechtse oever? Het beeld van de majestueuze brug, gebouwd op brede bogen, blijkt overmoedig. Hoe dichter ze de andere oever nadert, hoe smaller ze wordt. De brug wordt een touw, het lopen koorddansen. En toch: wie waagt wint. Want in Utrecht wordt Ruusbroec gelezen, en graag.
| |
| |
| |
Om verder te lezen
Een indrukwekkende voorbeeld van een synoptische editie biedt W. Gs. Hellinga (ed.), Van den vos Reynaerde. I. Teksten. Diplomatisch uitgegeven naar de bronnen vóór het jaar 1500 (Zwolle, 1952). De verschillende versies van het dierenepos staan er in kolommen naast elkaar afgedrukt. Interessante voorbeelden van diplomatische transcriptie van een zelfde Middelnederlandse tekst, telkens vergezeld van een fotografische reproductie van deze tekst zijn: Beatrijs. Eerste integrale reproductie van het handschrift, naast de tekst in typographie, onder de leiding van Dr Jur. A.L. Verhofstede; met een bijdrage van Dr J. van Mierlo s.j.; een beschrijving van de codex door Dr G.I. Lieftinck en een bibliographie door Dr Rob. Roemans (Antwerpen, 1947) en Beatrijs: geschreven in de 2e helft van de 13e eeuw door een onbekend dichter (Zellik, 1986). Een vergelijking van beide uitgaven toont zowel de vooruitgang in de fotografie als in de techniek van de diplomatische transcriptie. Een heldere uiteenzetting over en illustratie van diplomatische en kritische uitgave van een tekst biedt Truwanten. Een toneeltekst uit het handschrift-Van Hulthem, uitgegeven en toegelicht door een werkgroep van Brusselse en Utrechtse neerlandici, 2e uitgave (Groningen, 1978). Een bondige weergave van de problemen waarvoor een tekstuitgever zich gesteld ziet en de mogelijke oplossingen geeft W.P. Gerritsen, ‘Uitgave van de Wrake-fragmenten. Verantwoording van de methode’, in: Die Wrake van Ragisel. Onderzoekingen over de Middelnederlandse bewerkingen van de Vengeance Raguidel, gevolgd door een uitgave van de Wrake-teksten (Assen, 1963), p. 274-280. Interessante beschouwingen over kritische en diplomatische editie - de laatste vooral in verband met de weergave van de spelling - biedt W.P. Gerritsen, ‘De tekstuitgever en de taalkundige’, in: Handelingen van het 27-ste Vlaams Filologencongres. Brussel, 8-10 april 1969, p. 43-46. Een handboek dat de editiewetenschap beschrijft voor teksten na de uitvinding van de boekdrukkunst maar ook leerrijk is voor de mediëvist: M. Mathijsen, Naar de letter: handboek editiewetenschap (Assen, 1995).
|
|