| |
| |
| |
Aan mijn kleinzonen
Jan en Rik Peeters
| |
| |
En thans heb ik besloten mij niet meer af te sloven, doch mij voor te bereiden op de lange reize, die voor ons allen klaar ligt.
Twee en zeventig jaren oud geworden, en na een leven vol afwisseling, gevoel ik thans de grote waarde van de rust. Ik hoop de weinige levensdagen, die mij nu nog resten, in vrede te mogen besluiten.
Daniel Defoe: Robinson Crusoe
| |
| |
| |
[Robinson]
Een ogenblik lag Robinson over de reling wachtend op zijn kameraad, de lange Noor. Het schip was amper gemeerd, de reis ten einde en morgen werden zij afgemonsterd. In het oude dok, achter het schip, lag een vleet lichters. Daar kefte een hond en speelde een schipper op zijn harmonika. Vredig liet een lijnvisser zijn dobber op het water zakken.
Het duurde even voor zij de voet aan wal zetten en op stap gingen, zij kuierden langs de kaaien, over de wandelbrug en zagen de stad met haar torens en tinnen.
't Was een zondagochtend in de maand Mei en de beiaard speelde.
Bij de eerste aanblik was Robinson door Antwerpen bekoord. Hier hingen de straten vol muziek en een stroom van goedlachse mensen proefde lucht en zon.
Zij volgden op goedvalle uit de mensen, aan- | |
| |
gestoken door het plezier en dronken van uitbundigheid. Aan een bloemenstalletje, een weelde van groen, rood, purper en bruin, kochten zij elk een bloempot, de Noor een resedaplantje, Robinson een heliotroop. Zij hielden de roze bloempotten in de arm gekneld.
Zo werden zij meegevoerd op de overzetboot, naar ‘Sint-Anneken’. Was daar vertier en leven! Wat een walm van friture, gebakken vis, mosselen en wafels!
Er jankten honden, er was rumoer en gehuil van kinderen, op de rivier bromden stomers en kreupele orgels hielden er de moed in.
Elk plekje gras was door een gezin of een koppel in beslag genomen.
De dag, een dag uit het Aards Paradijs, gevuld met eten en drinken. Beneveld door het festijn waren de kameraden op de dijk gaan uitwaaien.
Daar zag Robinson maar eerst goed het panorama van Antwerpen. Het trof hem zó dat hij er haast nuchter van werd. Uit louter bewondering kreeg hij opnieuw dorst.
Toen de schemering inviel en de mensen aftrokken, lieten zij de eenzame koppels aan hun
| |
| |
lot over, en keerden naar de stad weer, de bloempot in de arm.
Zij vonden het Schipperskwartier, pleisterden aan een friturekraampje, togen van kroeg naar kroeg, kwamen aardige meisjes tegen, dansten en dronken. Fientje had een olijke tinteling in haar ogen, en antwoordde op alles met ‘Yes Boy’, want veel meer kon zij niet zeggen. Het leven was schoon en zonder einde!
Toen Robinson 's anderendaags rond de middag wakker werd, was de Noor er niet meer en hij heeft hem nooit weergezien.
't Was een vreemde kamer en een vreemd bed. De zon scheen op de donkere meubels en de heliotroop bloeide op tafel. Op een hoge legkast stond een gekleurd beeld van de heilige Antonius. Naast hem lag Fientje in onschuldige schaamteloosheid. Node stond hij op om naar het Engels Consulaat te gaan, zijn gage te ontvangen in blinkende gouden ponden en in open rijtuig zijn zeemanskist van boord te halen.
Nu ving het leven in Luilekkerland aan, zolang er goud was waren er ook onbezorgde, plezierige dagen. De speelman zat op het dak en Fientje leerde Robinson Vlaams klappen.
| |
| |
Zij wandelden naar buitenherbergen, proefden uitgelezen bieren, aten boterhammen met hesp of platte kaas, gingen winkelen. Niet elke avond was Fientje vrij, - zij diende in een kleine eetgelegenheid en wou haar werk niet opgeven - en dan moest Robinson maar alleen op gang. Meestal zocht hij een rustig estamineken buiten het Schipperskwartier waar hij, op zijn gemak, een pijpken rookte en een pot garsten dronk. Hij luisterde naar de stamgasten of peinsde op de dag van morgen.
Wanneer hij weer bij Fientje was, moest zij hem de betekenis leren van woorden die hij onderweg had opgeraapt. Elke dag die voorbij ging, bond hem meer en meer aan de vrouw en de stad. En toen het laatste pond moest gewisseld worden, zij hadden zuinig geleefd, besloot hij, op een Belgisch schip dat maar korte reizen naar Engeland maakte, te monsteren. Hij was als een schip dat aan de boei lag, en de boei was Fientje. Hij kon van haar niet scheiden. 't Was een vaste verkering en als een braaf echtgenoot wou hij niet ver van huis.
Aan boord zou hij dan zijn Vlaams kunnen
| |
| |
onderhouden, de kleurige vocabulaar van 't kantje die hij zonder blikken of blozen er maar uitflapte en aanvulde met wat matrozenengels.
Kwam hij van de reis thuis dan wierp hij zijn plunjezak waar hij vallen wou en sloot Fientje in zijn armen.
- Lief smeerlappeke, zei hij teder.
Zolang het erg panneken aan was, kwam Fientje hem afhalen aan de kaai. Was zij in de zaak weerhouden dan lag er thuis een briefken op de tafel en ging hij haar opzoeken.
Naast de heilige Antonius stond zijn portret in een gouden kaderken. Dat portret waakte over Fientje en over het huiselijk geluk.
De wittebroodsweken duurden lang. Ruim anderhalf jaar. Op een winterdag kwam hij thuis en vond zijn portret niet meer op de oude plaats. Hij zocht even en vond het weggestopt in de legkast. Geen verwijt kwam over zijn lippen. Hij dacht: zo is het leven. Van een buurvrouw, een lameer, vernam hij dat Fientje haar zinnen op een eerste stuurman had gesteld.
Men kan de liefde toch niet dwingen, oordeelde Robinson. Geen ogenblik bedierf hij de enkele dagen die hij aan wal doorbracht. Zijn
| |
| |
portret stond weer op de kast. De stuurman was immers uitgevaren en der vrouwen listigheid is groot. Zij gingen nog eens naar ‘Sint-Anneken’ dat in winterguurheid eenzaam en weinig aantrekkelijk bleek, bezochten de Dierentuin met apenkot en olifantenhuis, aten in een kelderrestaurant. Fientje deed haar best om speels te lachen en te babbelen. Robinson was iets koeler, sprak stroef Engels al deed hij zijn best om zich te niet te verraden. Maar hij had iets op de lever! In stilte had hij zijn have en hebben aan boord gebracht en gemonsterd op een avontuurschip dat naar China trok en verder waar Gods toeval zou leiden.
Fientje had wel misschien een bezwaard geweten, maar wist niet wat in de lucht hing. Gelukkig dat Robinson weer lang het zeegat uit zou zijn voor de stuurman binnenliep. De morgen van de afreis moest Fientje vroeg naar het werk. Robinson bleef nog wat lui in bed, zag hoe zij haar bruin kroezelhaar kamde, haar rode jurk aantrok. Er was vertedering in zijn ogen, en zijn hart was vol schone herinneringen.
In goede vriendschap namen zij afscheid.
- Op voorhand schrijven?
| |
| |
| |
| |
- Ja, zei hij...
Terwijl zij de trap afging, was Robinson reeds bezig. In een ommezien was hij gewassen, geschoren en gekleed. Nu nam hij het portret uit de kader, stak het in zijn portefeuille, schreef op een kaartje ‘good luck’ en stak dat in de plaats achter het glas. Zij zal wel verstaan dat ik alles weet en niet boos ben. Even bekroop hem de lust haar portret dat in de album zat, te schavelen. Waartoe nog goed? Het zou hem tot niets dienen, verkreukt geraken of verloren gaan. Een zeeman moet zo weinig mogelijk meesleuren. En wanneer Fientje haar portret zou missen, had hij het verkorven... Wat een zeeman verlangen mag, had zij hem ruimschoots geschonken. Nooit zou haar portret in hem vervagen, mijmerde hij, al werd hij duizend jaar! Maar Robinson was er toen pas vier en twintig.
Hij vertrok met een vreemd schip en een zeer gemengde bemanning. Hier heb ik afgedaan, dacht hij, maar toen hij in de verte op de afvaart nog Onze-Lieve-Vrouwetoren zag, besefte hij dat zijn vertedering voor Antwerpen zeer diep zat. Niets bond hem nog aan Leeds,
| |
| |
zijn geboortestad. Zijn ouders waren dood en zijn broer zat in Amerika. Maar Antwerpen vol muziek, de reuk van heliotroop en de herinnering aan Fientje zou hij nimmer of nooit kunnen vergeten.
Zag hij in een haven een Belgisch schip dan boog hij over de reling, zette zijn handen aan zijn mond en riep gewonnen verloren:
- Hé, sloebers! Antwerpen boven!
Zalig vond hij het in een of ander zeemanshuis een Vlaams zeeman te ontmoeten, dan floot hij een Brabançonne en liep op de man toe.
- Hé, luiszakske! begroette hij joviaal en begon Vlaams te brabbelen, zette zijn woorden kleur bij met een paternoster vloeken en doorspekte zijn aanspraak met een krachtterm fel in gebruik bij Gentenaars, Sinjoren en andere hartige Vlamingen.
Robinson wist voor altijd, en was er blij om het te weten, hoe zacht de schoot was van de Antwerpse meiskens en hoe men er zich de lekkerste roes kon drinken.
Toch duurde het lang voor Robinson weer de Schelde mocht opvaren. In het vijfde jaar
| |
| |
na zijn afscheid bracht het toeval hem er weer. Hij nam zijn intrek in een slaapstee ‘Old Castle’ en met bazin, baas en meid begon hij opnieuw ijverig en gemoedelijk te praten en te vloeken.
Omzichtig informeerde hij naar Fientje. Maar de zaak waar zij gediend had was van eigenaar veranderd.
Hij bleef een hele poos aan wal, tot zijn middelen begonnen te slinken. Hij kreeg een kans als bootsman op de Red Star Line, liet zijn zwaarste koffer achter...
Daags voor zijn vertrek, hij had tabak gehaald in ‘De Javanees’ tegen de Waterpoort, botste hij op Fientje. Zij waren beiden een beetje gepakt.
- Dag Robinson!
- Dag Fientje!
De woordenschat van Robinson viel maar karig uit en zij voelde de grond onder haar begeven.
- Getrouwd? polste Robinson.
Zij knikte. Haar ogen misten de oude flikkering.
- Met de stuurman?
| |
| |
- Ja...
- Kinderen?
- Two boys...
Er liep een Bombaymanneke voorbij en even kwam een vleugje olijkheid over hen. Zij was gegeneerd omdat hij zo'n goede bloed was geweest, en hij vond dat zij toch niet helemaal het Fientje van vroeger was, zwaarder geworden, grover en zonder die tinteling van haar ogen. Het gesprek was uit. Elk wou weer voort, maar zij wisten niet hoe afscheid te nemen.
- A good fellow?
- Een goeie sloeber...
- Wel, vooruit dan met de muziek!
- Adieu Robinson.
- Good bye, Fientje!
En zij liepen elkaar nooit meer in de weg. Robinson probeerde het oude Fientje in zijn geheugen te bewaren, niet de vrouw van de stuurman.
Jaren vaarde hij op New-York, heen en weer. Soms nam hij er het zijne van en verpoosde een tijdje aan wal, meestal te Antwerpen. En plots bleef hij in de States, bommelde rond van Oost
| |
| |
naar West, in steden en op het land, had wonderbare ontmoetingen met wat de mensensoort op onze wegen voert. Zijn koffer was te New-York in het zeemanshuis achtergebleven, toen hij eindelijk te San-Francisco monsterde voor Australia en er droste. Later, na enige maanden op een schapenfarm te hebben gesleten, ging hij scheep naar Zuid-Afrika. Daar kon hij zijn Vlaams weer ophalen en de Afrikaanders verbluffen met zijn taalkennis. In de diamantmijnen van Kimberley won hij een spaarpot die hij in Kaapstad in bewaring gaf voor zijn vertrek naar Hollands-Indië. In Batavia bleef hij weer hangen, kreeg werk op een plantage in het binnenland en leerde nu het onderscheid tussen beschaafd spreken en wat hij in 't Schipperskwartier had opgeraapt.
En op zekere dag had hij genoeg van de Maleiers en zakte af naar Bengalen. Maar het toeval is als de wind die het schip wegblaast uit zijn richting. Maanden na maanden was het heen en weer tussen Engels Indië en China, door de Sunda straat met oponthoud te Singapore, onder een mengelmoes van Aziaten, die de bemanning uitmaakten. Hij bekommerde zich
| |
| |
weinig over het misprijzen waarmede men hem behandelde om zijn te familiare omgang met inboorlingen. Hij had een vriendinnetje te Calcutta en een te Hong-Kong. Hij leefde het leven van de Aziaat, at met hen, leerde iets van hun geloof en bijgeloof, leerde zich verstaanbaar maken. Alles was telkens anders en toch weer hetzelfde, zelfs de liefde van de twee meisjes...
Ook in dat bonte midden leerde hij de mens kennen, zijn hartstochten en gebreken, zijn goedheid en tederheid. Allen stuipten ter aarde in hun tempels, pleegden ceremoniën, lieten gebedenmolens draaien en toonden meestal slechts verachting voor wie niet deed als zij.
Robinson had, als aannemeling, een droge en stugge dominee gekend en was minder dan lauw in het geloof. Door de kennis der verscheidenheid van godsdienst was de zeeman verdraagzaam geworden en gedroeg zich volgens 's lands wijs 's lands eer. Hij was blij ergens gelezen te hebben dat iedereen in zijn geloof kan zalig worden.
Soms kruiste zijn weg die van een ongelovige. Nu eens een die de spot dreef met de priesters en gemaakte gebaren, dan een die weifelde en
| |
| |
sporen zocht in de hemel en op de aarde of een die de schouders ophaalde, op de tanden beet en zijn menselijke taak vervulde. Ketters waren er toch altijd en overal geweest!
Robinson wist ook wat kwaad en vervolging de mensen elkaar in naam van hun eigen voortreffelijkheid aandeden. Allen vochten tegen de heidenen. Zij streden voor de vrijheid van hun belijdenis, vrijheid die zij aan anderen maar liefst onthielden. En hij kon zich niet onthouden een Gandhi zeer te bewonderen.
Op zijn leeftijd kon Robinson niet te lang dubben over wat verkeerd was en zocht zijn vreugde bij zijn meisjes en in zijn liefhebberijen. Hij hield van zee en land, van bos en stad, van de broze schoonheid van vogels en vlinders... Het meest was zijn liefde gewekt tot schelpen. Was de aarde schoon en liefelijk met groen en gedierte, de zee was rijk aan geheimzinnige wonderen. Vaak spoelden de baren die verborgen dingen op het strand.
Wat een heerlijkheid die schelpen uit de Indische Oceaan en de Chinese Zeeën. In zijn matrozenkisten bewaarde hij kinkhorens en schelpen, blanke bultige kinkhorens met rozige
| |
| |
mond, grote, glanzende parelmoeren schelpen, schaalhorens, stekeltorens, zeeoren, katjes, bisschopmutsen, porfierslakken, purperslakken, kokertjes, parelmossels, reuzenschelpen voor wijwaterbakken, tritonshorens, kievitseieren, gemarmerde kegelslakken. Duizenden schaaldieren, wit, gespikkeld, getijgerd, stekelig, glad, plat of gebocheld... Een wereld waarin Robinson zijn weg zocht.
Zijn liefjes kenden zijn liefhebberij en gingen voor hem op jacht in kleine winkeltjes en bij inlandse leurders. Als een jongen zat de zeeman dan verrukt naar deze grillige scheppingen te kijken, vergat uur en tijd, eten en drinken, tot zelfs de liefde bij het beschouwen en bewonderen van een of ander zeldzaam exemplaar. Dan nam zijn verbeelding een vlucht en verging hij in onuitputtelijke mijmering. Geen tempel, geen beeld, geen muziek kon hem zo diep ontroeren. Geen opiumpijp had hem ooit zo laten afdwalen.
Op zekere dag toen hij uit China weerkeerde, was het Indisch pariakind spoorloos verdwenen. 't Was altijd koekoek één zang! Nu had het Chinees poppetje ook uitgediend. Hij walgde
| |
| |
van rijst eten en opium schuiven.
Na een paar dagen beraad viel de beslissing. Hij stond, fris geschoren, voor de spiegel en keek in zijn eigen, blauwe ogen. De veertiger zag dat het haar aan zijn slapen grijzer geworden was, en ontdekte fijne rimpeltjes aan de ooghoeken, kraaienpootjes.
Hij had de wereld rondgezworven, zee en storm getrotseerd, een paar malen schipbreuk geleden, van alles geproefd wat vrouw en drank bieden kon. Nu werd het tijd om op kalmer wateren te gaan dobberen. Nog dezelfde dag monsterde hij voor Lissabon. Voor hij nieuwe koers nam, deponeerde hij in het Sailor's home te Bombay drie volle kisten schulpjes, horentjes en schelpen. Dat werd bij gelegenheid wel nagezonden.
Vaarwel meisjes en dingen uit de Oost! Hij trok naar het oude Europa, waar het leven minder avontuurlijk was, de mensen hem meer vertrouwd, waar dromen uit nuchterheid geboren werden.
Te Lissabon nam hij zijn intrek in een Ierse slaapstee, liep naar zeemanswijs uren lang in het straatje overentweer en bedacht daarbij wat
| |
| |
hij verder uit zijn dagen brouwen zou. Hij had een spaarpot te New-York, te Kaapstad, te Melbourne en kisten aan de vier windstreken... 't Was te weinig om te leven en te veel om te sterven. Zeevolk leeft van de hand in de tand, voor ken schept God de dag en zij zijn als de zorgeloze krekel. Maar Robinson was een omzichtige Schot die aan de dag van morgen dacht. Hij kon ziek of gebrekkig worden, hij kon eens lang of voor goed aan wal willen blijven. Acht en twintig jaar in de vaart! Zonder er bij te denken frazelde hij een liedje dat Fientje zong terwijl zij de vloer en de trappen schrobde:
'k Heb de wereld rondgerezen
maar een pispot met een voedering
Maar hij had anders wel veel wonderlijks gezien! Met het liedje dat hem uren lang niet los liet, dacht hij aan het meisken van Antwerpen. Ongeblust was zijn verlangen naar de Scheldestad. Toch aarzelde hij om er weer te keren uit vrees voor nieuwe ontgoocheling.
Troost zocht hij in zijn liefhebberij, ontdekte de zeehaas, zwart met grijze vlekken, waar- | |
| |
onder een dunne onvolkomen hoornachtige schelp schuil gaat, die in de Portugese wateren voorkomt.
Robinson zocht om geregeld op Engeland te varen, maar hij ging scheep naar Buenos-Aires in plaats van een bootsman die naar het hospitaal gevoerd werd. 't Was een Belgisch schip. Het toeval verfriste telkens zijn geheugen, vernieuwde de gemoedelijke herinnering. En hij kon weer uitpakken met zijn levendige en kernachtige taal door de matrozen gesmaakt.
Hij kwam terug met twee papegaaien, een witte kaketoe die hovaardig keek en geen stom woord leren kon en een felle groene, fijntjes rood en geel getekend, die op de korte reis ontzag afdwong door de vloeken die hij, dank zij de matrozen, met virtuositeit liet rollen. Het hinderde Robinson dat de papegaai een groter virtuoos bleek dan zijn baas en was een beetje knak op de deugnieten die zo ijverig hadden les gegeven. Maar die kenden de zwakke zijde van de bootsman en zochten hem te paaien met de schelpen die zij bezaten. Hij kreeg wel een halve kist vleugelslakken met rozerode mond uit West-Indië.
| |
| |
Robinson vond te Lissabon een liefhebber voor zijn statige kaketoe en kocht een schone kooi met koperen repen voor zijn papegaai. Aan dat beest kon hij zijn hart blootleggen.
- Wat moet Robinson doen?
- Wat moet Robinson doen, klonk de echo.
En daar hij het niet wist, bleef hij maar aan boord, ging mee naar Antwerpen en weer terug naar Zuid-Amerika.
Te Antwerpen logeerde hij in het Zeemanshuis in afwachting van het vertrek.
't Was een schone herfst. De bomen stonden nog in 't groen en de zon vergulde stad en droom. De ouwe stad was nog precies eender gebleven, de mensen even gul loszinnig. Hij kende niemand meer, maar de beiaard had nog de vertrouwde klank van zijn lichtzinnige tijd en het garsten was nog even smakelijk.
Vaak vertoefde hij in de kleine winkeltjes waar snuisterijen en schelpen te koop waren, informeerde naar prijzen en herkomst. 's Zondags voormiddag toog hij, als een echte Sinjoor, naar de Vogelenmarkt om aan de stalletjes te snuffelen, stil te blijven bij honden en pluimvee. Hij kocht er een gehavende oude druk van
| |
| |
Robinson Crusoe en een boekje, Strande of gedichte vande Scelpen, Kinc-hornen en de andere wonderlijcke zee-scepselen.
Ten slotte was het uur van vertrek weer aangebroken. Met gepak en papegaai trok hij aan boord.
En weer naar Lissabon en naar het zuidelijk halfrond. Dat hield hij nog drie jaar lang uit. Zekere dag sprak de papegaai hem na:
- Antwerpen boven!
Reeds een hele tijd had hij zijn koffers van overal naar Antwerpen doen komen, zijn geld doen overzenden aan een Antwerpse bank voor hij afmonsterde, en naast het ‘Queens Hotel’ aan de voet van de wandelbrug nabij de aanlegplaats van de overzetdienst, nam hij een zaakje over van ‘souvenirs’ en prentkaarten.
't Was een klein winkeltje met een keukentje als een kabien en een slaapkamerken waar hij zich amper roeren kon. En daar stouwde hij zijn kisten in. De papegaai stond voor het raam en ging te keer als om het huis met gezellig gebabbel te vullen. Op een schab in de winkel stonden zijn boeken: een Bijbel, Robinson Crusoe, Strande, een atlas, Thijs' De Straten
| |
| |
| |
| |
van Antwerpen, een paar Engelse boeken over de volken der aarde en over schelpen en een over zee en schipbreuk.
Zijn keuken vergde niet veel tijd, want in de eerste weken kookte hij niet. Hij onderzocht zijn bezit, vond op schabben en in schuiven tal van prutserijen die de passant aantrokken, asbakjes, beeldjes van Manneken Pis, afbeeldingen van Onze-Lieve-Vrouwetoren, prentkaarten, vaasjes, messing potjes en kandelaars, Tenierstafereeltjes in koper gedreven en Japanse zijden doekjes. Maar de schelpen en kinkhorens waren de rijkdom van de zaak.
Op de vitrine liet de nieuwe eigenaar schilderen: ‘Robinsons Curiosity Shop’.
De uitstalling werd vernieuwd en opgefrist, electrische lampen aangebracht, de koperen repen van het papegaaienkot opgepoetst en de flatterende schelpen te voorschijn gehaald.
Wanneer alles naar zijn zin was en het licht opgestoken, ging hij zijn eigen vitrine bewonderen.
Zijn gebuur, de waard uit de ‘Stad Rupelmonde’, een dikzak met donkere snor, kwam ook kijken en feliciteerde hem.
| |
| |
- Very nice, Mister Robinson.
- Spreek maar Vlaams, baas, ik klap het ook; kom, we gaan een pot van uw Drijdraad drinken...
Zo werd de vriendschap gesloten. Van een pot werden het er drie en dan hadden beiden genoeg. Robinsons hand werd onzeker en hij zag het boven zijn rechterduim getaoueerd anker precies kleiner worden. Drijdraad was een zeer koppig bier maar mild. Robinson zong, tot groot plezier van de baas:
Ik heb de wereld rondgerezen
al wel een jaar of tien...
Hij sliep met een gerust gemoed tot zijn wekker afliep.
Zo begon Robinson een nieuw leven. Na ruim dertig jaren zwalpen zou hij zijn dagen rustig slijten aan wal.
De zaak floreerde. Hij had steeds volk over de vloer, zeelieden en toeristen met een Baedeker onder de arm, Sinjoren van alle slag. Hij kocht en verkocht schelpen, bossen pauwveren, opgeprikte vlinders onder glas, opgezette vogels. Er was veel afwisseling in het bedrijf, en alle baatjes hielpen zijn bankrekening stijven. Hij
| |
| |
was verheugd wanneer de klokken aan het luiden gingen, maar ook wanneer hij zijn papegaai hoorde klappen of vloeken, zijn kanarievogel hoorde trippen of zingen. In zijn huis had hij nog plaats gevonden voor een vuilwitte straathond die zichzelf had opgedrongen, en naast de keukenstoof een plekje voor een zwarte kater die ook zo toevallig kwam binnen geslopen.
Het leven was hem fortuinlijk. Maar als 's morgens de werkvrouw zijn vloer kwam vagen en zijn potje koken, dan zuchtte hij nog wel eens en dacht aan Fientje. 's Avonds wanneer het luik neergelaten was, de papegaai onder zijn hoos gestopt, dan sloot hij de deur en ging een pint drinken in de ‘Stad Rupelmonde’. In zomertijd trok hij ook verder naar het ‘Gulick’ of het ‘Sterreken’ en won kennissen en vrienden. Hield ontij of regen hem binnenshuis dan vond hij verzet bij zijn boeken. Maar elke avond liep hij even over de wandelbrug, luisterde naar het havengerucht, proefde de waterlucht en bleef stilstaan om naar de toren op te zien.
Had Robinson een enkele keer de pest in, wat niet vaak voorviel, dan had hij een probaat
| |
| |
middel om zich te cureren. Hij gaf de beesten wat hen toekwam, liet zijn hond buiten en sloot zijn winkel. De wandeling duurde niet lang, van de Suikerrui tot de Melkmarkt, naar de ‘Barbarossa’ waar men als fijnproever, weggedoken in een hoeksken van de tot spelonk verbouwde herberg, kon genieten van uitheemse dranken. Kummel, Goldwasser, Aqua vitae, Bols en uitgezochte bieren; licht blonde Pilsner en Dortmunder, donkerbruine Münchener, prikkelende Scotch Ale. Het exotisch smaakje werd verhoogd als de kleine tonzak opdook, een Zweedse pimpelaar die van geen kleintje vervaard was, de zaak aan zijn vrouw overliet en dagelijks de toer deed aan het station waar hij zeer populair was bij stamgast en waard. Leven en laten leven, herinnerde de kleine zedenmeester. Hij was steeds op stap of klaar om uit te gaan. Maar als hij Robinson zag, kende hij zijn plicht, liet alles in de steek, hing wandelstok of regenscherm op, zette zijn hoed af, streek zijn manchetten op en schoof bij.
- Eerst een goeie Pils, troostte hij.
- Ja, gaf Robinson opgelucht toe.
- Last met de affaires?
| |
| |
- Neen...
- In de liefde?
Robinson schokschouderde.
- Laat ons dan een fijn sigaar opsteken en nog eens drinken.
- Das Leben ist schwer, orakelde Freundchen, nam zijn sigaar uit de mond en neuriede: Buvons! Buvons! Le plaisir de la vie nous entraîne...
Een poosje zaten ze stil te roken.
De Zweed rommelde alle talen dooreen, maar Robinson hield zich aan de taal van Fientje.
- In Goteborg waar ik geboren ben zijn er geen triestige mensen!
- In Leeds wel... Een aqua vitae...
Zonder verpozen werd er gedronken. Freundchen bleef zo fris als een hoentje, maar Robinson had zijn bekomst en moest naar huis en naar zijn bed. De kleine Zweed zette zijn hoed op, ontstak een verse sigaar en begon zijn ronde. Hij dacht niet meer aan Robinson, want hij kon zich toch niet om al zijn vrienden bekommeren nadat hij zijn best gedaan had om hun verdriet te verdrijven. In zijn roes vergat
| |
| |
Robinson zijn hond, als het beest niet voor de deur lag. Was Boy bij zijn thuiskomst nog op marode dan bleef de arme hond buiten gesloten, en was 's anderendaags met geen stokken op straat te krijgen tenzij zijn baas op stap ging om uit te waaien. Dan liep Boy hem na, met zijn neus naar de grond, maar verloor Robinson niet uit het oog en was tegen alle verleiding bestand.
Want Boy was als de mensen die bij Robinson op bezoek kwamen. De ‘Curiosity Shop’ was voor velen aantrekkelijk als suiker voor de vliegen. Eigenaardige meneren kwamen er tegen de toog leunen om hun gal te luchten tegen maatschappelijke mistoestanden of te spotten met menselijke dwaasheid en bijgeloof. 't Waren miskende kinderen van gevallen engelen. Zij beoefenden vurig de bittere critiek. Vaak kregen zij het onderling aan de stok, werden boos. Dan moest Robinson sussen en het dispuut ontwarren. De papegaai hielp daarbij en riep aldoor: Loeders! Loeders!, vloekte schaamteloos, krijste tot zij elkaar niet meer verstonden en besloot dan meewarig: Arme Robinson!
| |
| |
Zij kwamen en gingen, vertoonden zich soms niet meer gedurende weken of maanden, doken weer op, voerden het hoog woord of stonden maar stil te luisteren naar een felle die toch niet te stuiten was. Want er waren praters en zwijgers en onder hen ook wel eens een paracleet. Er was dode tij en er was vloed, maar elke spreker had steeds gapers.
De ceremoniemeester van deze namiddagbijeenkomsten was zwarte Jef. Hij was bij Robinson aangeland met een paar afgodbeeldjes die hij te koop had. Zij hadden direct vriendschap gesloten, en er was voor Jef geen fetiche meer nodig om naar de ‘Curiosity Shop’ te gaan. Hij werd, bij zijn tweede bezoek, door Robinson Vrijdag gedoopt, en wist lange tijd niet waarom.
Hij was spoedig van den huize, kookte en smookte, gaf de kat proper zand als de werkvrouw het vergeten had, liet de hond buiten en hielp afstoffen en ook bedienen in de zaak. Tegen avond ging Jef weg om zijn eigen negotie te drijven.
Jef, een neger zo zwart als drop, was als stoker op de Congoboot hier aangeland. Hij
| |
| |
werd populair op de Burchtgracht, maar zijn hart was verpand aan ‘Blond Marieken’, pittig diensterken uit ‘Zum grünen Esel’. Zij leerde hem Vlaams klappen, noemde hem ‘japneus’, hield hem zó aan 't lijntje dat hij zekere dag liever zijn schip verspeelde dan zijn taallessen te missen.
Maar Jef bezat begrip van fatsoen en zocht spoedig een middel om aan de kost te komen. Hij timmerde een draagbord dat met een zeel over zijn schouders hing, beplakte het met kleurig kermispapier, kocht nougat en chocolade, een ‘kansmolentje’, en ging 's avonds van kroeg tot kaberdoes om het joviale zeevolk zijn tiende penning te doen leggen. De meisjes hadden lust in zoetigheid en de ‘boys’ draaiden gewonnen verloren en betaalden duur de tractatie. Jef kende de havenbuurt als geen, was bevriend met politie en verloren kost, met waard en met het vrouwvolk. St Job kent zijn volk. Jef was daarbij van nature altijd van de jaloerse kant geweest. Zodra zijn affaire naar wens ging, huurde hij een kwartier in een fatsoenlijke buurt en ging in de Kaasstraat wonen. Blond Marieken had haar dienst moeten
| |
| |
opgeven en kon leven als een Madame die nog enkel haar huishouden had te verzorgen. 's Zondags wandelde en pronkte hij met haar op het Groenkerkhof en de Meir. Zij droeg diamant en goud en felle koleuren. Jef hield van bruine schoenen, modische kleren en glacé handschoenen. Zij waren fier over hun welstand en gelukkig wanneer zij iemand onderweg konden groeten. Jef had dan zijn brede lach en liet zijn schitterende tanden zien. Op wandel kreeg hij ook nieuwe invallen om de zaken nog wat op te drijven en zijn liefde te betonen. Nooit zou Marieken te klagen hebben. Steeds vond hij nieuwe artikels en tuig om, in de late uurkens, aan nachtraven op te solferen. Daarbij wist hij een zoet winstje te slagen uit wat hij van matrozen voor een prikje wist afhandig te maken: scheepjes in een fles, kinkhorens, vreemde munten en fetichen, albatroskoppen en wandelstokken. Robinson kon dat alles gebruiken.
Het duurde een hele tijd voor Jef aan Robinson uitleg vroeg over zijn nieuwe naam. 't Gebeurde op een regendag toen alle klanten weggespoeld schenen en zij samen bij de stoof
| |
| |
zaten te smullen aan gepofte kastanjes.
Robinson was juist in een goede bui. Hij beklom vergenoegd zijn praatstoel.
Hij vertelde het leven van Robinson Crusoe dat alle blanke kinderen zo gretig lezen. Lang geleden was een zoon van welstellende ouders, die naar geen goede raad luisteren wou, naar zee getrokken. Het schip verging en hij was de enige schipbreukeling die het er levend afbracht. Op een onbewoond eiland aangespoeld toont hij zich kordaat, haalt van het wrak wat bruikbaar is, bouwt een woning, legt akkers aan, temt geiten, vangt schildpadden, gaat op jacht en uit vissen. Hij heeft de scheepshond gered en een papegaai gevangen. Robinson was koning en onderdaan, vrij van alle verplichting en dwang, niemand rekenschap verschuldigd, had zelfs geen vrouw die preutelen kon wanneer hij laat thuis kwam. Hij had kruit om vogels te schieten en zich in voorkomend geval te verdedigen. Hij bakte zijn brood, bouwde een boot om het eiland te verkennen en zijn rozijnenoogst aan te voeren, melkte zijn geiten en vaagde zijn botten aan de rest. Wanneer zijn kleren versleten waren, naaide
| |
| |
hij een onverslijtbaar kostuum uit geitenvellen en een dito muts, wist zich ook tegen de gloeiende zon te beschermen met een eigengemaakte zonnescherm overtrokken met puurwitte geitenvachtjes.
En ondanks al dat geluk voelde Robinson zich toch vaak zeer eenzaam, en dacht haast met heimwee aan de dagen, toen hij gevangen zat bij de Moren, slaaf was van de Afrikaanse zeerovers. Dat waren de momenten dat hij zijn papegaai de nek had kunnen omdraaien omdat hij niet ophield met roepen: Arme Robinson!
- Kon hij ook bier brouwen?
- Er staan nog een paar flessen in de kelder, goeie Drijdraad, en die heeft hij zeker nooit kunnen brouwen, antwoordde Robinson.
Toen zij met een zucht van welbehagen hun glas hadden leeggedronken, vertelde Robinson voort.
Zekere dag ontdekte Crusoe, hij verbleef reeds jaren in zijn verloren gewest, sporen van mensenvoeten en een prauw die opgetrokken lag in het zand. Zijn hart begon te bonzen, vooral toen hij in de gaten kreeg dat hier wilden aan wal waren die een ander zwart manneken
| |
| |
zouden gaan doden, braden en oppeuzelen. 't Waren menseneters die een vijand te pakken hadden, een flinke jongen, goed in't vlees. Robinson, van geen klein gerucht vervaard, verloste de gevangene, schoot een paar wilden overhoop, zag er een met prauw en al vergaan. Robinson was immers in staat van wettige zelfverdediging, en oorlog is oorlog.
De arme neger door Robinson uit de maag van zijn vijanden gered, viel de Koning van het Eiland te voet. Maar Crusoe in zijn mildheid - blij dat iemand voortaan zijn afzondering zou delen - richtte hem op, noemde hem Vrijdag omdat hij juist die dag was aangekomen. De opvoeding van Vrijdag nam hij in handen. In de eerste plaats moest hij het mensenvlees afzweren en zich vergenoegen met geiten en gevogelte. Hij leerde hem de wapens hanteren en werken op het veld. Nooit toonde hij tegenzin, zelfs niet toen Robinson hem in een geitenpak stak omdat het voor een blanke ‘shocking’ was zo poedelnaakt rond te lopen.
Robinson had zich geen beter onderdaan kunnen wensen. Vrijdag was onderworpen en trouw, dankbaar voor zijn redding en vol be- | |
| |
wondering voor al het vernuft van zijn meester.
Crusoe had al de tijd dat hij alleen op het eiland zat geregeld luidop zijn Bijbel gelezen. Vrijdag was een vlugge leerling die van de voorlezing profiteerde en de dagelijkse taal spoedig machtig was dank zij het onderricht van baas en papegaai.
Zij beleefden een gezellige tijd, leverden gevechten met wilden die van tijd tot tijd voor een feestmaaltijd op het eiland landden, hadden het geluk een Spanjaard en de vader van Vrijdag uit hun handen te redden. Eindelijk na een verblijf van acht en twintig jaren, twee maanden en negentien dagen kwam een schip in de buurt en werd Robinson de kans gegund om huiswaarts te keren. Maar het ging alles niet zonder vechten. Oproerige schepelingen werden onderworpen, met de hulp van de andere Spaanse schipbreukelingen, wilden en veel listigheid. Vrijdag nam afscheid van zijn vader en volgde zijn meester naar het land der blanken.
- Wel, wel, wat er allemaal gebeurd is, bedacht Jef en keek in zijn glas waar nog een vlokje schuim opdroogde... En wat is er verder
| |
| |
voorgevallen?
- Wel, vertelde Robinson, het bleek dat Crusoe toch niet zo arm was als hij zich had ingebeeld. Zijn plantage in Brazilië was tot bloei gekomen, hij trouwde en ging op een rustige buitenplaats wonen. Na een gelukkig huwelijk dat tien jaren mocht duren, stierf zijn vrouw. Dan werd de oude onrust weer wakker, de lust naar avontuur kwam terug en het verlangen om zijn eiland nog eens te bezoeken. Vrijdag, die intussen een beschaafd man geworden was, bleek zeer verheugd de kans te krijgen om zijn vader nog eens te zien en ging scheep met zijn meester die een schip bevracht had met alles wat men ginder zou kunnen gebruiken, landbouwgerief, een geestelijke, Spaanse en Engelse bijbels. Op het eiland was het zoals overal waar mensen bijeen zijn en zij kans zien om elkaar de duivel aan te doen. In een gevecht met de wilden is de arme Vrijdag omgekomen.
Moedermens alleen is Robinson dan verder gaan zwerven naar Madagascar en China, Indië en Japan. Van Peking trok hij met een karavaan dwars door Azië naar Archangel, was
| |
| |
ruim tien jaren van huis... Tenslotte ging hij rustig leven om zich voor te bereiden tot de grote reis die elke mens wacht... Nu kent ge de geschiedenis van Robinson Crusoe en van Vrijdag.
- Maar ik ga nooit meer terug naar Siera Leone, nam Jef zich voor. Is er nog wat te drinken?
Blij als een kind met zijn nieuw verworven kennis, haastte Jef zich, om op zijn manier, aan Marieken de historie van Robinson en Vrijdag te vertellen.
- Is Robinson nog familie van die andere, polste Marieken.
- Dat spreekt vanzelf, zei Jef die er een adelbrief in zag.
- Ja, overwoog zij bedachtzaam, van Robinson kan ik niks zeggen, ik ken hem niet genoeg, 't kan zijn... maar gij moet niet proberen om zonder vrouw op dat eiland te gaan wonen... Denk maar eens aan hemdsknoopjes!... Neen Jef, maar niet proberen...
- Neen, gaf Jef kleintjes toe.
Maar het verhaal liet hem niet meer los. Het was een sprookje en een realiteit, iets door
| |
| |
blanken verzonnen of misschien beleefd. De wereld kreeg er voor Jef een ander uitzicht door. Dankbaar was hij Vrijdag te mogen heten.
Het gebeurde wel, als kansspel of negotie een zoete baat had opgeleverd, dat Jef bij een kommerloos gezelschap aansloot om zijn dorst te lessen. Als hij dan op dreef kwam, vertelde hij de historie met zoveel animo alsof het eigen avontuur gold.
- Wel Jef, zei de waard uit ‘De Zwarte Ruiter’ eens terwijl hij zijn stenen pijp uit de mond nam en met zijn vingers door zijn lange, grijze baard kamde, als ik het goed versta, dan zijt gij in uw jonge jaren ook menseneter geweest.
- Indeed, antwoordde Jef zonder verpinken en beducht voor zijn reputatie, en 't was heel lekker!...
- Zou het nog smaken, Vrijdag, vroeg de Cees.
- Och, zei Jef, ik ben dat nu ontwend, het is nogal zwaar en 't zou me op de maag blijven liggen, en daarbij ben ik nu methodist!
Stilaan ging het onderscheid verloren tussen zijn leven en dat van de oude Vrijdag. 't Was
| |
| |
als een bloedtransfusie! Wanneer hij iets uit het ver verleden ophaalde, dan begon hij steeds met een gewichtig air: In de tijd toen ik nog menseneter was...
Zekere nacht kocht hij van een tapijtenleurder een paar zwart- en witgevlekte geitenvelletjes. Hij liet er een paar pinmutsen van maken en gaf er een van aan Robinson cadeau. 's Winters droeg hij zijn muts op zijn ronde door het Schipperskwartier. In den beginne baarde het enig opzien, maar Jef, die van de verbazing genoot, zei met onbewogen gezicht:
- Ja, dat is nog iets van in de tijd toen ik met Robinson op ons eiland zat!
Alleman lachte en Jef liet triomfantelijk zijn tanden blinken. Maar schone dingen duren niet lang, en zijn bijval ging mettertijd verloren, zodat zijn zet nog enkel bij wildvreemden te plaatsen was.
Niet enkel schelpen en snuisterijen, maar ook vreemdsoortige mensenexemplaren werden door Jef in de ‘Curiosity Shop’ aangebracht. Waarom hij er jacht op maakte, had hij zelf moeilijk kunnen verklaren, maar hij was over- | |
| |
tuigd dat Robinson er mee ingenomen was. Jef had er zoveel eigenaardigen op de vloer gevonden. Verscheidenheid is aantrekkelijk, en wie er niet uit eigen beweging kwam, moest er maar ingehaald worden.
De bezoekers van het winkeltje waren er direct thuis, familiaar en bereid tot confidentie. De kleine beiaard aan de deur rinkelde zo apart en er hing in het vertrek een vreemde reuk van tabak en exotische curiositeiten.
Wanneer men dorst kreeg werd Vrijdag om Drijdraad uitgezonden en had men honger dan liep Vrijdag met een telloor naar de overkant, waar Moeder met haar friturekraampje stond voor de ijzeren grillie aan de voet van het wandelterras. In de namiddag werd het glazen huisje aangevoerd en verscheen Moeder. Weldra smoorde het schouwken en sloeg de vetwalm in de straat. Moeder had hoogrode konen, blondgrijs haar en zeer lichte ogen. Tot een eind in de nacht bleef zij bedrijvig en goed gehumeurd. Winter en Zomer, bij ontij, regen en als de maan scheen was zij daar. Laat in de nacht kwam haar man, die het wagentje had aangevoerd, weer opduiken en zeulde hij het
| |
| |
wagentje weg, waarmee Moeder de kost voor beiden won. Waarom men haar Moeder noemde? Dat wist niemand meer. Maar ontzag had men voor de vinnige vrouw, en er was goede buurtschap tussen Moeder en Robinson.
Terwijl Moeder de frites uit de vetpot schepte zei Vrijdag eens:
- En de biefstukken, Moeder?
- Die moet j'er bij denken!
Dat was voortaan de geijkte kwinkslag tussen Vrijdag en de Hollandse vrouw.
Een van de getrouwen van de ‘Curiosity Shop’ was Odiel Clauwaert. Een klein, beweeglijk manneken met donkere ogen, steile peper en zout haarbos en zwarte wenkbrauwen. Vrijdag had hem opgepikt bij Cees in ‘De Zwarte Ruiter’. De verklaring van Vrijdag dat hij methodist was had hem geïntrigeerd en zijn ijver opgewekt om de neger het licht der wetenschap bij te brengen. Eens in het winkeltje aangeland, onderging hij de bekoring van de omgeving. Alles was er vreemd, grillig, ver van de fantasieloze wereld. Kinkhorens en mensen bleken boeiend en aantrekkelijk. Men vergat er tijd en afspraak en met tegenzin keerde men
| |
| |
weer naar de dagelijkse dingen, naar werk en huis.
Robinson zei weinig, zat genoegelijk te roken en genoot van de gezelligheid en van wat de bezoekers uitkraamden. En het was Vrijdag die steeds het sein gaf om op te breken door zijn draagbord over de schouder te hangen en zijn muts op te zetten. Dan droop, niet zonder tegenzin en dralen, het gezelschap af.
Haast gelijktijdig met Odiel Clauwaert was ook Polydoor Wuyts, in de ‘Curiosity Shop’ aangeland. Hij was uit zijn eigen zin binnen gekomen, juist zoals destijds de hond, instinctmatig gedreven naar een veilig plaatsken om te pleisteren, even te vergeten voor hij weer verder toog. Hij at mee van frites, dronk Drijdraad en liep verloren in de grillige, bloemrijke gesprekken waar schrille grauwheid gepaard werd aan lustige verbeelding. Polydoor kon heel de tijd sigaretten rollen, pluizen aan zijn vlossen baardje, met vage ogen staren of zijn bril oppoetsen. Polydoor Wuyts zowel als Odiel Clauwaert legden hier hun hart bloot, vertelden van hun leven en zorgen, haalden herinneringen op. Zij verloren schaamte, alle terughoudend- | |
| |
heid verzwond en wat zij elders - ook thuis - niet zouden bekend hebben, kwam hier zonder haperen over hun lippen. Want men was er zo ver van voegzaamheid en conventie! De zorgen werden er ontleed en weggenomen, men ging er getroost vandaan, men vond er hulp en raad. Vrijdag lokte de biecht uit en Robinson zat daar begrijpend, zwijgend en vergevensgezind. En voor alle zonden is er immers vergiffenis? Wie veel zag en ondervond kan mild zijn.
Odiel Clauwaert was geboren onder Sint Andriestoren. Het huishouden was een mierennest met vader en moeder, vijf zusters en een broer. Met negen aan tafel. Vader was stalgast in een suikerraffineerderij, verdiende niet veel, moeder ging uit werken en de kinderen moesten zeer vroeg inspringen. De zusters vonden een kans als helpsters bij een naaister, in een kruidenierszaak of elders, de oudste zoon vond onderdak bij een aannemer van begrafenissen en Odiel ging op stiel in een sigarenfabriek. In die jaren floreerde het huishouden, maar de kinderen vlogen uit, trouwden en 't werd stil in het achterhuizeken van het oude gangsken,
| |
| |
waar de gammele huizekens wit gekalkt waren. Boven het poortje hing een Onze-Lieve-Vrouwebeeldje en de bewoners waren vroom op eigen manier, al vloekten de mannen wanneer hun duiven achterwege bleven.
Odiel werd lid van de sigarenmakersbond, was de eerste rode in de buurtschap en werd daarom wel met de nek aangezien. Maar het kon hem niet deren. Hij werd een voorvechter in de vakbeweging en liep achter de rode vaan zo fier als een pauw. Van de spanader gesneden, nam hij nooit een blad voor de mond en werd een haantje vooruit, wie de woorden van de lippen rolden. Hij las ‘De Werker’ en de propaganda-brochuren en hij kon zijn kameraden opjagen en begeesteren. De broeders krakeelden vooral in verkiezingstijd. De oudste trouwde met de dochter van zijn baas, werd gewaardeerd in de pastorij, bracht het tot welstand en werd kerkmeester in de parochie en voorzitter van de bond der huisjesmelkers.
Odiel had het niet breed maar was gelukkig als stokebrand, bewust van de klassestrijd. Hij vocht voor hoger loon en algemeen stemrecht. 't Was een heroïsche tijd van staking en straat- | |
| |
rumoer. In 1893 kwam de uitbarsting, de grote staking, de opstand tegen de harenmutsen, de gendarmen te paard en de fusillade te Borgerhout waar slachtoffers vielen. Odiel was een der leiders van de opstand. Hij moest zich schuilhouden want de politie zocht hem. 's Morgens werd hij in een bakkerskar van de socialistische bakkerij naar het Sint Jansplein gevoerd. Het plein was door de dokwerkers bezet. Odiel verscheen op de kiosk op de schouders van gezellen, want hij was klein van gestalte maar had een stem als een klok. Het werd muisstil en de politie kon niet doorbreken. Dan stak Odiel zijn vuurwerk af over de rechten van de werkman, onderlijnde de spreuk ‘Allen voor een en een voor allen’ en verklaarde dat ‘eigendom diefstal was’, bepleitte de gelijkheid van de mensen en wakkerde aan om stand te houden want de overwinning was nabij. Dan verdween hij terwijl het gejubel geen einde scheen te nemen. Voor het te laat was, zat hij weer in de kar en was hij ribbedebie naar de veilige schuilplaats.
Toen er manifestanten voor de bougiefabriek waren neergeschoten, was het vuurken uitge- | |
| |
brand. Andere woordvoerders zaten in de doos in de Begijnenstraat, en Odiel vluchtte naar Parijs waar bij zwarte armoe leed, geraakte te Londen waar hij zijn brood verdiende en waar zijn vrouw en de twee kinderen hem kwamen vervoegen. Hij leefde er als een banneling, verloor het contact met de gezellen, leerde de taal van het land en in zijn tabakzaakje in East End kwam er veel vreemd volk over de vloer.
Toen de straf was uitgedoofd en het heimwee te sterk werd, keerde Odiel met zijn gezin weer. Zij leken verloren. Alles was veranderd in de Scheldestad. Er was algemeen stemrecht, de diamantslijpers voerden nu het hoge woord in de partij, nu de sigarenfabrieken naar St-Niklaas en de Kempen waren uitgeweken. De familie had hen koeltjes ontvangen en nieuwe woordvoerders waren weinig ingenomen met de terugkeer van de eens zo populaire strijder. Een gezellige avond werd hem aangeboden, waarop de leiders niet verschenen. Al sprak Odiel met zijn voortvarendheid, al zong hij in plaats van vroeger ‘Op, verdoemden der aarde!’ nu ‘Debout les damnés de la terre’ er kwam geen animo en 't werd een verloren
| |
| |
avond. Zijn vrouw zei onderweg: Stank voor dank!
Hij klopte aan dovemansdeur toen hij een plaatsken vroeg in de partij en vruchteloos zocht hij werk bij de fabrikanten. Van nood werd een deugd gemaakt en met de laatste centen en wat krediet opende hij een sigarenwinkeltje in de armemensenbuurt, in de Lange Beeldekensstraat, niet ver van het gasthuis. Van de eerste dag af liep het als gesmeerd. Het floreerde alsof men op zijn komst gewacht had. Hij durfde het niet luidop zeggen, maar de toogschuif sprak en aan zijn vrouw kon men het wel merken. Stilaan vervaagde het beeld van de klassestrijd. De muren werden doorgeslagen naar links toen hij de twee huizen gekocht had, al waren zij nog met papieren balken geschoord. maar spoedig werd de hypotheek afgelost en het magazijn leek weer te klein. Odiel redeneerde nu als een winkelier en de oude gezellen die het gewaar werden lieten hem links liggen. Zij kwamen nog slechts met steunlijsten voor strijdpenning en jubileum.
- Ge zijt nog maar goed om te dokken, smaalde zijn vrouw.
| |
| |
Odiel kon niet weigeren, was beschaamd over zijn welstand en steunde in stilte onder motto: Naamloos: een veteraan!
De kinderen waren nog scherper dan de moeder. Zij misprezen de arbeidsklasse, waren ikzuchtige burgers geworden. De dochter, getrouwd met een apotheker, had aansluiting gezocht bij zijn broer, de kerkmeester. De zoon, nuchter als de moeder, knap in zijn vak, was verzender en had een bloeiende zaak. Na hem was het gedaan met zijn schone affaire. In het vooruitzicht dat een mens plots verdwijnen kan had hij de zoon van zijn jongste zuster, die om zijn ijveren voor het oprichten van een bediendenorganisatie in de kantoren geweerd werd, in de zaak opgenomen. Met zijn neef kon hij beter overweg dan met de eigen kinderen. En 's namiddags kon hij nu weg om een luchtje te gaan scheppen en wat verstrooiing te zoeken, terwijl zijn vrouw bij haar dochter zat en de kinderen hielp bederven.
Vereenzaamd in zijn gezin, vervreemd van zijn oude gezellen, had Odiel troost gezocht in een vrijdenkersmaatschappij. Hier hielp hij de duistere machten van het geloof en bijge- | |
| |
loof bestrijden. En dat was een taak voor meer dan een mensenleven! Zijn beurs stond open om een maandblad recht te houden en zich te wijden om arme kinderen te kleden die door het werk van de burgerlijke eerste communie werden uitgekozen.
Hij las vlijtig Buchner ‘Kracht en Stof’, Engelszoon ‘Schepping der Wereld’ en kocht Darwin, Bölsche, Haeckel, Strauss, Renan, Rosenow. Er kwam rust in zijn gemoed en het hart werd hem licht. Hij was vertederd over het arme in leugen en duisternis gevangen mensdom. Hem was alles helder geworden en hij was vol eindeloze bewondering voor alles wat Moeder Natuur had gewrocht. En 't werd hem nog klaarder wanneer hij mocht luisteren naar het betoog over de ‘overbodige organen in de mens’ door een bekend Dokter die, met Gentse tongval, in het Museum Spitzner op de foor, over afstamming en geheime ziekten en wat al meer nog sprak. Na zo'n voordracht werd zijn leerdrift weer gewekt, de wetenschap bracht licht zodat alles klaar werd als een klontje.
En dan heeft hij Vrijdag ontmoet.
| |
| |
Polydoor was veel minder openhartig. Zolang hij bij Robinson kwam deed hij onderdanig, keek de mensen nooit vlak in 't gezicht en was schuw en schichtig. Zijn uitlatingen en zijn confidenties moest men stilaan bijeen brengen en in verband leggen als de deeltjes van een puzzle.
Odiel zag Polydoor met zijn handen in zijn mouwen wiegend op een stoeltje zitten. Hij voelde een klamme hand en zag enkel het wit van de vluchtende ogen. Een beetje tegenzin kon hij haast niet verbergen.
Maar toen hij hoorde dat Polydoor uit het klooster was gevlucht, dan zwol zijn hart voor de man die de boeien verbroken had, al bleef diep in hem, als een angel in het vlees de afkerigheid zitten.
- Ge moest bij ons eens een voordracht komen houden over het kloosterleven, stelde Odiel voor, we zullen plakkaten laten drukken ‘De geheimen van het klooster’ en 't zal volk trekken. Met inkomgeld kan het voor u nog aardig wat opbrengen.
Polydoor scheen niet ongenegen, maar Robinson zei zonder omwegen:
| |
| |
- Daar komt niks van... Wuyts moet zijn boterham verdienen en de rest gaat niemand aan. Ge moet hem maar wat helpen.
En zo bleef het.
Soms liet Polydoor zich wat ontvallen over zijn leven. De wrijvingen met de prior, de kleine stekelige plagerijen, zijn opkomende twijfel en zijn verloren verlangen naar de vrouw, de geniepigheid van sommige broeders die een onvertogen woord gingen overbrieven en aandikken. Hij was maar gelukkig als hij ergens een missie moest gaan prediken en de poort achter hem toeviel. Soms was het een goede pastoor waar hij te gast was, een die van een lekkere tafel hield, soms ook een ander waar schraalhans keukenmeester was. Maar hij was ver van de blikken van zijn prior. Vaak dacht hij aan Luther wanneer de duivel hem tempteerde. Eens, toen het hem te zwaar geworden was, ging hij naar een dominee. De man was direct bereid om hem te helpen, gaf hem lectuur en nodigde hem uit om terug te komen. Hij was angstig dat het zou uitlekken, verborg de druksels als een kat haar jongen. De geschriften waren als een brand in zijn gemoed. Hij was
| |
| |
bevangen door vrees, bezeten door benauwenis, in de ban van mogelijke godswraak. 's Nachts droomde hij van hellepijnen, zag de vlammen likken en de duivels dansen. En andermaal kwam de vrouw.
Hij bracht een tweede en een derde bezoek aan de dominee die ijverig aan zijn bekering werkte. Maar dan volgde de ontgoocheling en hij keerde niet meer weer. De wanhoop vrat in zijn ziel. Met bange devotie zocht hij weer heul in het gebed en in versterving. Hij vermagerde en zat verloren in zijn pij. Slechts een poosje ging het weer. Doch de vrouw keerde weer in de nachtelijke uren.
Eens toen hij te Diest een missieweek te prediken had, kwam na afloop van zijn preek een vrouw op hem af. Hij herkende haar. 't Was een nichtje langs moederszijde, modieus gekleed, een blozende appel met blond kroezelhaar. Zij lokte hem mee naar huis, waar hij haar zou leren kennen. Het echtelijk leven liet te wensen over en nog bij dit eerste bezoek moest hij van beiden klachten aanhoren. 't Was hinderlijk en hij poogde met zalvende woorden de echtelingen te verzoenen. Telkens wanneer
| |
| |
hij voortaan te Diest Wam ging hij op bezoek. Altijd was er ontstemming en krakeel. De man wreef wrevelig over zijn neus en de vrouw stortte tranen. Van lieverlede trok Polydoor partij voor zijn nicht. Zij had recht te klagen, want de man zocht elders zijn plezier.
Eens zei de man, toen hij weer ongelijk gekregen had, ongeduldig en geprikkeld:
- Wel, als gij haar toch altijd gelijk geeft, kunt gij het met haar eens proberen! Ik trek er uit en zal u niet lastig vallen.
Hij sloeg met geweld de deur achter zich dicht en daar zat Polydoor nu met een verrassing. Magdalena lei haar hoofd tegen de schouders van haar neef en snikte.
Zij waren alleen in de wereld en wisten niet wat aanvangen. Hij troostte haar, vergat 's avonds naar de pastorij weer te keren en sliep bij Magdalena.
- Hij heeft mij aan u gegeven, stelde Magdalena hem gerust.
's Anderendaags pakte zij haar koffer, riep een uitdrager en verkocht meubelen en keukengerief. Zij stak Polydoor in een kostuum van haar man, maakte een pakje van zijn pij dat zij
| |
| |
aan de Pater Gardiaan zond, en tegen valavond trokken zij naar Antwerpen.
Polydoor vergat de Pastoor te verwittigen. Zij brachten de nacht door in een slordig logement, huurden 's anderendaags een gemeubelde kamer in de buurt van het Groenkerkhof en begonnen een nieuw leven. Magdalena zocht een betrekking als buffetjuffrouw in een fatsoenlijke café, en Polydoor schreef gewonnen verloren voor openstaande betrekkingen. Maar te vergeefs! Meestal geen antwoord en werd hij enkele maal geroepen dan moest hij uitleg geven over zijn verleden. Eindelijk kreeg hij een baantje als reiziger in borstels en huishoudelijke artikelen. 't Was tijd want de centjes van de vrouw waren haast op.
In die dagen ontmoette hij af en toe een pater die het hoofd afwendde, wanneer hij hem herkende. Dan had hij weer nachtmerries, verdronken in een poel van zonden. Doch de roes van Magdalena verliet hem niet en hij vond, zohaast het daglicht scheen, schampere critiek op religie en klooster.
Toen de bekommernis om het dagelijks brood amper geweken was, kwam er een donderslag
| |
| |
aan de blauwe hemel. Vroeg in de ochtend, toen zij nog in het bed lagen, werd er geweldig op de deur geklopt: In naam der Wet...
Zij hadden geen kwaad vermoeden en Magdalena ging argeloos de deur ontsluiten. Polydoor lag stijf van schrik.
- W'hebben genoeg gezien, zei de Commissaris, streek zijn snor glad, zag onbeschaamd rond en zette zich aan tafel om proces-verbaal te maken, naam en voornaam, geboren, beroep.
In een ommezien was hij klaar. Met de kruk van de deur in de hand, zei hij spottend:
- Uw man zal content zijn!... Hij geraakt zonder kosten van u af!
- Wat deugniet, bedacht Magdalena.
- 't Moest er toch van komen, opperde Polydoor.
En het proces begon. Spoedig bleek het dat het reizigersbaantje niet lonend was en Polydoor naar iets anders moest uitzien. Een gebuur hielp hem aan een baantje als markeur aan de dokken, dagen werk en dagen thuis zitten. Gelukkig zat de speelman nog op het dak en moest Magdalena maar laat in de namiddag in bediening.
| |
| |
Polydoor was verslingerd op haar die hem in de doolhof van de liefde gelokt had. Hij foeterde tegen het celibaat en zat vol wrok en antipaapse gevoelens. Met bittere halsstarrigheid dreef hij verder en verder af, las boeken om hem te sterken in zijn ongeloof. Maar het angstgevoel voor het hiernamaals kon hij niet kwijt geraken.
Uit zijn baan gerukt, dacht hij van zichzelf dat hij een zoeker was, een kleine Luther die de kerk afbreuk deed. Diep in zijn hart was hij een arm, ongelukkig mensenkind. Na een zinnenroes was hij toch weer ontevreden. Daarbij knaagde hem de verhouding tot zijn oude vader. Hij had hem nooit geschreven nadat hij zijn kap over de haag had gesmeten. Voor haar dood had zijn moeder haar man doen beloven dat het enig kind naar het College zou gaan en geestelijke worden. Vader had woord gehouden en de jongen zonder enig erbarmen voor gemis aan roeping, naar het klooster gezonden.
Toen de echtscheiding ten nadele van Magdalena uitgesproken was, oordeelden zij het gepast vader te gaan opzoeken om hem te zeggen, dat zij door het vonnis niet huwen konden voor er drie jaren verstreken zouden zijn.
| |
| |
Kregen zij onverhoopt wat contanten dan zouden zij onverwijld naar Engeland gaan om te trouwen.
Op een Zondagmorgen togen zij naar het Kempisch dorp waar vader, met een oude nicht die het huishouden deed, woonde. Hoe dichter zij het huisje naderden, hoe benauwder het hen werd.
- Ik zal voorop gaan, besloot Magdalena.
Vader kwam zelf opendoen, zette zich vierkant op de drempel. Bedremmeld zei Magdalena wat zij zich later niet meer kon herinneren.
- Ik heb geen zoon meer, zei enkel de onverbiddelijke man en sloeg de deur voor haar neus dicht.
Zij moesten lang wachten op het stoomtrammetje en hadden veel loerende blikken te verduren.
- Heel het dorp weet het al, kloeg Polydoor toen een oude speelmakker hem achteloos voorbij ging.
- Daar moet ge uw botten aan vagen, misprees Magdalena, als er mij een scheef beziet, steek ik mijn tong uit... Zo'n lompe boeren! Trek het u niet aan, jongen, g'hebt mij toch...
| |
| |
Dan was Robinson zijn troost geworden, toen hij, eens in de put van beroerigheid gevallen, niet meer wist waarom hij in het winkeltje was aangeland.
Robinson was mild. Hij begreep de mensen in hun zwakheid en ontreddering, had geen vooroordeel, wou niemand laken, proefde de geur van de bloemen en genoot van de schoonheid van zijn schelpen. Hij had medelijden met Polydoor die in burgerpak nog steeds het femelachtige van een broerken bewaarde. Voor honderden jaren waren er ook, maar die liepen mee achter de soldaten, peinsde hij. En wat lot Polydoor beschoren was kon hij niet gissen.
Intussen aten zij frites, dronken Drijdraad en voerden lange redenaties. En Polydoor werd een hart onder de riem gestoken door Robinson niet alleen maar ook door Odiel en Vrijdag die hem zaakjes lieten opknappen waar enige verdienste aan vast zat. Stilaan werd hij de vertrouwensman en secretaris van het huis en 't was verbluffend gewaar te worden hoe de argeloze minnaar vol sluwheid en streken zat waar het op centen aankwam. Dan viel alle onderdanigheid van hem af, hij was loos als een
| |
| |
casuist en tuk op winst.
Polydoor was het ook die voor Robinson een kunstenares vond om juwelendoosjes en naaikistjes te versieren met kreukels, kokkels en hartschelpen. 't Kostte niet meer dan wat hij van Oostende betrok maar 't had een eigen cachet. De oude juffrouw die aan asthma leed en 's Zomers en 's Winters voor heur raam zat, was niet onbemiddeld en zocht maar naar klein profijt. De bezigheid was hoofdzaak. Zij sorteerde de glinsterende schelpjes waarmee zij het deksel van de glazen juweeldoosjes belegde, beplakte de onderkant met goudpapier. De naaikistjes werden ook bezaaid met kinkhorens en peperhuisjes, binnen beplakt met uitgezochte kleuren, groen, karmozijn of gemoireerd papier. Aan de binnenkant van elk deksel werd een klein spiegeltje gehecht.
Polydoor genoot stilzwijgend van zijn ontdekking. Nooit wist men van hem wie die vrouw was noch waar zij woonde, ergens in de buurt van de Oude Koornmarkt. Dat het misschien wel een biechtelinge van de geniepige pater was geweest, mocht men vermoeden.
Over zijn schelpen geraakte Robinson nooit
| |
| |
uitgepraat. Een schoon exemplaar was telkens een kans om iets van de geheimen van de zee te ontsluieren: een schone, roodachtige venusschelp, het dunne hoornachtige huis van een zeehaas, een vleugelvlak met rozerode mond uit West-Indië.
- Hoe de mensen de schelpen bewonderd hebben, kunt ge reeds voor eeuwen vaststellen, leerde Robinson, de bedevaartgangers die naar Jago del Compostella togen, kwamen terug met pelgrimsschelpen op hoed en mantel gehecht. Men noemt ze ten onrechte Jacobsmantel... Kijk eens...
- Goed om vis in op te dienen, zei de koster van het kapelleken van de Schoenmarkt, die af en toe eens kwam aanzetten.
Hij was een klein manneken met slimme oogskens en rode konen, iemand die niets afsloeg dan vliegen. Hij kende de mensen en maakte geen misbaar. Als de papegaai zijn bek open deed en zijn vloeken liet rollen dan gaf Odiel hem eens de raad zijn vingers in de oren te steken.
- Waarom, vroeg het kosterken, het is een redeloos beest en alleen als er vermaledijding
| |
| |
mee gemoeid is dan is het zonde, niet waar Polydoor?
- Ja, zei Polydoor een beetje zuur.
- En dan, waarom zou het mij treffen? Mijn zoon is een goeie jongen en een artist van betekenis en hij vloekt als een ketter!
- In een oud boeksken, ving Robinson weer aan, vindt men reeds de namen van die wonderschone dingen... Lazaruskleppen of peperschelp, Astarta en Ossenhart, in alle wateren weer andere... Van Borsselen in zijn gedicht ‘Strande’, dat ik in mijn bibliotheek bewaar, en hij wees naar zijn enig boekenschab, vande Scelpen, Kinc-hornen en de andere wonderlijcke zee-scepselen...
- Ik, zei de koster met enige hoogdravendheid, ik sta paf tegenover de wonderen der schepping.
Hij had naar Robinson niet geluisterd en enkel de papegaai in het oog gehouden.
- Schepping, schepping in zeven dagen, een bakerpraatje, smaalde Odiel.
- Ge moet dat zo niet verstaan, wou Polydoor helpen,
- Och, gij ook al!... Miljarden jaren waren
| |
| |
die zeven dagen en 't is het werk van de Natuur.
Wat gij? En hij zocht steun en richtte zich toevallig tot Vrijdag.
- Ik, ik ben methodist, wees Vrijdag met gezag af.
- En gij? wendde Odiel zich strijdlustig tot het kosterken.
- Wat zal ik zeggen?... Ik ben geen geleerde, maar een simpel kosterken... Ik ken mijn gebeden, weet wat de zeven hoofdzonden zijn en de werken van barmhartigheid.
- Er is zoveel tussen hemel en aarde, suste Robinson, maar kijk eens naar deze parelmoerenneut! Zij behoort tot de Arkschelpen en wat regenboogkleuren en weerschijnende glansen! Met deze schone schelp wordt in ‘d'oost-indsche steden, veel costelijcks cieraets in hout en been gesneden’ staat in dat gedicht.
- O selsaem dierken dat soo schoon paleys bewoonet, las Polydoor...
- Laat eens zien, verzocht de koster en bladerde even in het boekje, maar zijn speurzin keerde naar de titelbladzijde en hij las luidop met verborgen leedvermaak ‘tot lof vanden scepper aller dinghen’. Wel, wel, wat een oud
| |
| |
boeksken! Kom, ik trakteer met een pot, en om Odiel weer op dreef te brengen voegde hij er aan toe, 'k heb vandaag de offerblokken gelicht.
- Och, dacht Odiel, er is geen zalf aan te strijken... Zijn strijdlust verflauwde in het vooruitzicht van de gezelligheid zohaast de pinten werden aangebracht. De koster had een onuitputtelijke voorraad van gekruide moppen en, hij was de kwaadste niet!...
- De mensen moeten elkaar zo weinig mogelijk de duivel aandoen, zei Robinson, keek rond naar de glazen en zonder overgang: Skol!
Zo bleef het onderling verkeer een genoegen en de vrede gehandhaafd. Robinson had de gave om te verzoenen en tegenstellingen van de baan te ruimen.
Wat hem niet belette geld te verdienen. Hij kocht, bij de dood van zijn huisbaas, het huis in veiling en onder de roos ook een pand in de Pieter Potstraat die achter aan zijn woning paalde. Dat werd zijn magazijn en ook dat van Vrijdag die er zijn eigen collecties opborg. Want Vrijdag had een liefhebberij in het opsnorren van klokken en probeerde ze te repareren. Hij zat
| |
| |
| |
| |
met de bril op de neus te prutsen als een echte horlogiemaker. Maar hij had geen geduld voor het vak en ontmoedigd sloeg hij weer maar een kram in de muur en hing de ene klok naast de andere. Hier op die kamer van het achterhuis stond de tijd stil. Bracht Vrijdag een slinger van een staande klok in beweging, dan tikte de klok een paar keer en 't was uit. Toch gaf hij het niet op, herbegon weer opnieuw in de hoop dat het eens toch lukken mocht. Blond Marieken wist niets af van de klokkenkamer. Hij vreesde dat zij zijn liefhebberij niet zou hebben gewaardeerd, beter zou aanvaard hebben dat hij duiven hield, want die kon men nog in de pot doen. En toch waren de klokken een schoon bezit voor Vrijdag, al waren de meeste gehavend uit de uitdragerswinkel gekomen en niet veel meer dan rommel zonder waarde. Maar de drie oude staande klokken, de witte en gouden pendules, de hangklokken waren zijn fierheid, zoals zeldzame zegels bij een verzamelaar. Aan de deur van het vertrek had hij ook, naar het voorbeeld van de winkel, een beiaard geplaatst, en wanneer hij het prutsen beu was en de stilte hem woog, trok hij keer
| |
| |
op keer de deur open en liet zijn beiaard klingelen.
Het was ook Vrijdag die op het idee gekomen was op de ruime koer een kippenhok te bouwen om eieren, gekakel en gekraai. Robinson liet maar betijen. Kippenvoer bracht Vrijdag, maar ondanks overvloed van eten, was de opbrengst mager. Het vetten van jonge haantjes gaf meer voordeel. Wanneer een jongeheer geplukt werd dan kwam 's Zondags Marieken om hem in de oven te steken en mee op te peuzelen.
Robinson had nu ook meer plaatsen in huis. De loods die boven woonde was naar Vlissingen verhuisd en het kwartier werd niet meer verhuurd. Ook de tweede verdieping kwam vrij toen de oude meubelmaker, die er een mensenleeftijd gewoond had, met zijn vrouwken naar het Godshuis Sint-Blasius in de Rodestraat trok.
- Ik wil nog wat groen zien in mijn oude dag, verontschuldigde hij zich, en bloemen kweken.
Robinson dacht dat hij nu zijn timmerman kwijt was, die stelletjes voor zijn scheepjes in flessen, kaders en allerlei leverde en scheeps- | |
| |
modellen repareerde.
- Ik ben niet uit de wereld, zei de meubelmaker.
Dagelijks kwam hij naar de Sint-Annekensboot zien, bleef een halve dag knutselen in het magazijn en een kwartierken praten over zijn bloemen en het groene gras voor zijn deur op het Godshuis. Hij kon het rumoer van de haven niet missen, noch het geloei der sirenen.
De dagen vlogen voorbij, wat gisteren nieuw was, bleek 's anderendaags gewoon en vertrouwd. Robinson droeg de jaren en zag zijn spaarpot stijven. Wanneer hij de afrekening van de bank kreeg was hij tevreden en liet maar weer een borstel verf zetten, want als zeeman moest zijn schip proper zijn en bestand tegen regen en ontij.
En plots was het oorlog.
Robinson haalde zijn geld van de bank, ruilde bankbiljetten voor goud en borg zijn bezit in de kelder.
Vrijdag bracht al de varende geruchten aan, was zeer opgewonden en wou gaan vechten. Doch Marieken sprak haar veto uit en Robinson hield hem in toom.
| |
| |
Een Zeppelin wierp bommen af in de buurt van de Oude Waag, waar de werkvrouw woonde. Zij was krankzinnig van angst komen aangedraafd, verzette geen borstel en kookte geen eten. Nog voor de noen ontbond zij haar schort en trok er uit. Haar leven was te kort om het zo roekeloos te riskeren en zij trok naar haar geboortedorp tegen Veurne. Nooit gaf zij nog teken van leven.
Er kwam geen klant meer in de winkel. Robinson sloot de deur en ging wandelen in de bewogen stad. Soldaten en burgers liepen van hot naar her. Overal hingen de vlaggen slap in de zon. Verlaten lag het Schipperskwartier met zijn vernielde Duitse kroegen. De zeelieden aan wal waren als vrijwilligers opgetrokken, de slaapsteebazen vluchtten met pak en zak naar Holland. Robinson voelde zich eenzaam en triestig. Toen hij thuis kwam had Marieken voor de keuken gezorgd en Vrijdag zat er bij te gapen met zieke ogen.
- Mijn affaire is om zeep, kloeg hij, wat moet ik nu gaan aanvangen? En ik mag geen soldaat worden.
- 't Zal wel beteren, troostte Marieken die
| |
| |
zwetend voor het vuur stond en de schapenbout met saus overgoot.
- Ge pakt uw boeltje en komt hier op het tweede wonen, besloot Robinson, Marieken zorgt dan voor het huishouden en gij kunt mij helpen in de winkel... Hoe meer zielen hoe meer vreugde!
Zij aten smakelijk en nog voor het donker werd was de verhuis gedaan. De man van Moeder had een wagentje gevonden en vlijtig geholpen. Het bed werd ineengezet, een borrel gedronken en de rest zou wel op zijn plaats geraken. Keulen en Rome waren niet op een dag gebouwd!
Vrijdag ging niet op stap, hij had vacantie en zat met blije mine te kijken alsof hij nu pas voor goed hier was aangeland.
Laat in de avond werd er nog op de voordeur geklopt. Het was Polydoor die haastig kwam afscheid nemen. Men had moeite gehad om hem te vinden, maar de politie ontsnapt toch niemand! Morgen vroeg moest hij bij zijn eenheid zijn als brankardier en over een uur vertrok hij. Hij zei niet veel, dronk gulzig een paar borrels en zat een poosje versuft te glarieogen
| |
| |
als een poes die men uit het water gehaald heeft. Hij had Odiel gezien die heel wat te zeggen had in het lazaret van ‘Het Rode Kruis’ en die bereidwillig het nichtje in zijn dienst had opgenomen.
- Ik ga nu maar...
- 'k Wou dat ik mee kon, zei Vrijdag zonder veel overtuiging.
Weggelopen paters moeten de tros van de soldaten volgen, overwoog Robinson. We zien hem niet meer weer. Zomin als van de werkvrouw kregen zij van Polydoor nog ooit teken van leven.
's Anderendaags ging Robinson de bouw van de schipbrug volgen. Opgeëiste schuiten werden aan elkaar gesnoerd en de geniesoldaten sjouwden balken aan en het plankier. Alles ging vliegensvlug.
Robinson was een man met doorzicht. Hij liet zijn kelder in de Pieter Potstraat vol kolen kappen, deed een wagen brandhout in. Vrijdag zorgde voor proviand, want men kon oorlog voeren zo veel men wilde, maar hond en kat moesten toch eten. En Robinson had verklaard dat hij de stad nooit zou verlaten, er mocht
| |
| |
gebeuren wat wou! Bleef Robinson, dan bleven zij ook.
Elke dag bracht nieuwe emotie, zodat zij er nauwelijks aan dachten dat de oude getrouwen afgevallen waren. Alleen de meubelmaker kwam nog regelmatig naar de waterkant, wel een beetje verwezen, maar kwam toch wat knutselen.
Marieken had de klokken ontdekt maar 't viel mee, zij preutelde niet. Zij keek hem van terzijde aan en was van oordeel dat al de mannen, zelfs de negers, toch maar geniepigaards waren en niet te vertrouwen. Wanneer hij voortaan in de keuken rondlummelde en zij hem beu was, dan zei ze maar simpel:
- Ga maar naar uw klokken, ge loopt hier toch in de weg.
En Vrijdag, blij dat hij er zo goedkoop was van afgekomen, kroop onder zijn tent en liet de uren slaan van een staande klok of luisterde naar de muziek van zijn beiaard. Tegen etenstijd kwam Marieken hem roepen en de kat, die heel de tijd op zijn werktafel had liggen sluimeren, sloop hem na.
Robinson wist wel dat zijn landgenoten ver- | |
| |
trokken waren, maar hij kon Antwerpen niet verlaten en berustte in zijn lot en liet de weken verstrijken.
In de dag was het warm en de zon week niet van het plantsoen voor de aanlegplaats waar Robinson vaak in de lommer op een bank ging zitten. De nachten waren fris, de hemel vol sterren en de maneschijn was licht en vredig. Moeder had nieuwe klanten te bedienen, soldaten en burgerwachten, ongegeneerd en luidruchtig. Vliegtuigen kwamen over de stad toeren en dan sloegen sommigen op de vlucht, terwijl anderen roekeloos naar de lucht bleven gapen. Maar de beiaard van Onze-Lieve-Vrouwetoren zong zijn oude liedekens, en het Steen stond massief en donkergrijs tegen de kaaimuur.
's Avonds, onder de gaslamp, verzekerde Vrijdag telkens dat de stad nooit ingenomen zou worden. Maar Robinson zweeg, wou niemand ontmoedigen.
Zekere Zondag op het einde van September waren felle knallen niet van de lucht. Robinson ging eens kijken op de wandelbrug. De kaden waren hopeloos leeg en op de rivier was geen teken van leven. De knallen kwamen uit de
| |
| |
buurt van de dokken Een man die naast hem stond wist wat er aan gang was.
- Men laat de pistons springen om de schepen onklaar te maken... 't Is een veeg teken, oordeelde hij.
Dinsdag brachten de bladen de waarschuwing: Wie vluchten wou, moest niet meer aarzelen en optrekken langs het Noorden. Over de schipbrug zag Robinson de regimenten in aftocht, een bonte ordeloze troep. En de burgerwachten leverden hun wapens in.
- Ge kunt nog weg, waarschuwde Robinson. Vlucht naar Holland als ge bang zijt...
- En gij, polste Marieken.
- Ik blijf, zei Robinson stroef.
- Dan blijven wij ook, besliste Marieken.
- Een menseneter zullen zij niet opeten, lachte Vrijdag en liet zijn gebit zien.
Overal werden de luiken voorgehangen, de vlaggen ingehaald en zag men volk vluchten. Honden en katten liepen verloren waar de mensen nog enkel voor eigen lijfsbehoud beducht waren. Rijnkasten, lichters en sleepboten opgepropt met slutse benden, zakten de rivier af. Sommigen zochten er een lolletje van te ma- | |
| |
ken, zongen en hadden plezier in een onverdroten harmonicaspeler. Anderen zochten de hemel af naar een verraderlijke Taube.
's Avonds was alles stil en verlaten. In de verte bulderde het kanon en af en toe rinkelde er glas. Vrijdag had in de kelder bedden gespreid, voor de nodige drank gezorgd en met hond en kat zaten zij geborgen, maar konden hun slaap niet vinden. Na de tweede nacht was het uit. De stad was overgegeven en de bottendragers stapten overmoedig door de dode straten. Voor het stadhuis lag een troep gelegerd en aan de gevel wapperde de vreemde vlag. De schipbrug was gedeeltelijk opgeblazen en van op Sint-Anneken werd nog geschoten.
Om wille van het gevaar, ging Robinson langs de Pieter Potstraat op verkenning. Het glas knarste onder de zolen en honden en katten zwierven hongerig rond. Vrijdag, die brood moest zoeken, volgde Robinson op de hielen. Hij dacht dat er nu misschien wel spoedig affaire zou te doen zijn. De Schoenmarkt stond in brand. Hij vond een bakker op de Klein Markt die onverstoord, alsof er niets gebeurd was, voortbakte. 's Avonds, ondanks het ge- | |
| |
schiet, verscheen Moeder weer in haar glazen huis, waar nu de feldgrauen door de vetlucht werden aangelokt.
's Anderdaags volgde Robinson haar voorbeeld. Postkaarten en beeldjes van Manneken Pis vonden gretig kopers. Dan ging Vrijdag ook maar weer op stap. Een beetje angstig, een beetje wantrouwend schuifelde hij de kroegen binnen, waar soldaten zaten. Zijn hart was geen boontje groot, maar hij hield zich kranig.
- Hier is Vrijdag! Probeer uw geluk eens voor de meiskens... wie weet waar het goed voor is.
En zij waagden een kans, waarbij Vrijdag meestal won, die weer zijn oude grollen plaatsen kon.
De getrouwen, als mussen uiteen gejaagd, lieten zich niet meer zien. Enkel, toen de vluchtelingen uit Holland en van hun melkboer waren weergekeerd, kwam het kosterken een goedendag zeggen. Hij droeg de decoratie van Antwerpen getrouw, ingesteld voor de olijkerds wiens benen geweigerd hadden hen buiten de poorten te dragen.
| |
| |
- Zijt gij kier gebleven, wantrouwde Vrijdag.
- Bijlange niet, bekende het kosterken, maar zelfs onze stoeltjeszetster draagt de medaille en ik kan voor haar toch niet onderdoen.
- Neen, gaf Vrijdag toe.
- Kom, haal maar eens een pot Drijdraad om de schrik af te drinken!... Want ik heb schrik uitgestaan, manneken... Honger geleden en dorst, mijn voeten kapot gelopen en niet eens de grens gezien. En mijn vrouw die maar verder wou, want zij betrouwde de soldaten niet al is zij diep in de zestig...
- Ik was niet bang, ik had een kapmes bij, loog Vrijdag en zag Robinson vrolijk knikken.
't Werd een gezellige namiddag, maar ook ket kosterken keerde niet meer weer.
Zohaast de stad bezet was, werd door de bevelhebber en zijn kornuiten een kantoornet over de stad gespannen zodat een mens zich niet draaien of keren kon. Daarnaast kwam een comité voor Hulp en Voeding en verder regeerden de heren van het Stadhuis en de rechters met hun gendarmen en politie. Nu moest er wel orde komen. Paperassen en formulieren,
| |
| |
reglementen en controleurs! Vrijdag, die de boodschappen deed, bracht ook nieuwe begrippen en woorden aan: het Komiteit en de Amerikaanse winkel, Baron Zeep en Activist, burgerpolies en dopper, bij het aanschuiven u niet laten schuren...
Robinson moest, als vijandelijk onderdaan, evenals de gevaarlijke garde-civikken regelmatig naar het ‘Meldeamt’. Wie niet verscheen werd beboet of opgezocht. Aanvankelijk werd men in de Handelsbeurs op gesteld, later moest men tussen bepaalde uren verschijnen en ging het veel vlugger. Er zat een goed doorvoede feldwebel die bulderen kon dat het een aard had, maar niemand scheen hem eigenlijk te vrezen, noch zijn helpers noch de Sinjoren. Zekere keer had Robinson vergeten zich aan te bieden. Hij was er niks gerust in.
- Zeg dat ge ziek waart, raadde Marieken.
- Of dat ge naar een familiebegrafenis moest gaan, vond Vrijdag.
- Ze zullen mij niet houden, zei Robinson bij het opstappen maar hij zag er toch tegen op.
In het kantoor miste hij de geweldige feld- | |
| |
webel. Onder de lampekap zat een tenger man met ros puntbaardje en staarde hem van achter zijn dubbele brilglazen aan. Robinson was seffens op zijn gemak en bekende dat hij het vergeten had. Zonder een woord stempelde de kleine man, en vroeg dan naar de zaken. Robinson was direct mededeelzaam, sprak van het winkeltje, waar nu prenten en Manneken Pis grif van der hand gingen, maar de zeldzame kinkhorens geen kopers vonden. En zij kwamen tot het besluit dat in oorlogstijd de zinnen niet gesteld zijn op fraaie dingen.
- Ik kom eens zien, beloofde de schrale man, al gaat mijn belangstelling niet naar schelpen maar naar... kevers, fluisterde hij als beschaamd voor de soldaten die de wacht hadden.
- Ik heb schone, vreemde vlinders, zei Robinson, teer en vurig van koleur... en misschien heb ik kevers ook, Vrijdag moet eens zoeken.
- Vrijdag?
- Ja, dat is een brave neger die ik in huis heb.
Een paar dagen later kwam Gottlieb Richter aanzetten. Vrijdag had de kevers gevonden,
| |
| |
twee dozen met glazen deksel waaronder de insecten opgestoken stonden volgens grootte en kleur. Richter was opgetogen. 't Bleken zeldzame, Zuid-Amerikaanse exemplaren die Latijnse namen droegen die hij zonder aarzelen vertalen kon. Er waren bleekblauwe, karmijnrode, ja gouden. En hij kreeg ze cadeau. Maar daarna liet Robinson hem niet los vooraleer hij zijn schelpen zeer schoon gevonden had. 't Was avond voor men er zich rekenschap van gaf. Richter wou nu opstappen, maar Marieken had een bord bijgeschoven en hij moest blijven eten.
Maanden lang, tot Gottlieb naar het front moest, kwam hij 's avonds praten. Hij had zijn dwarsfluit in zijn binnenzak en als men niets te zeggen had, floot hij vrolijke of weemoedige liedjes. Bij zijn vertrek liet hij zijn verzameling kevers die hij links en rechts had opgesnord in bewaring achter. Wie naar het front gaat, weet niet wat lot hem beschoren is en het afscheid was treurig.
Intussen had Vrijdag zijn affaire moeten opgeven. Hij vond geen nougat meer. Robinson was van oordeel dat hij naar iets anders moest uitzien en in het winkeltje was wel plaats voor
| |
| |
twee. Maar de negotie zat Vrijdag in het bloed. Waar Robinson noch Marieken het brood, veeleer stopverf dan brood, niet eten konden en Vrijdag alleen was om de rantsoenen te verduwen, moest hij verre tochten maken om graan te bemachtigen en aardappelen winnen op een pleksken grond dat zij bij Oosterweel hadden gehuurd. Hij fokte nu ook konijnen, Beverse blauwe, en onderhield het kippenkot. Marieken weckte groenten en fruit, maakte confituur, bakte marsepein van aardappelmoes met een druppel amandelolie, zelfs de kunsthonig wist zij aan te wenden om biscuit zoet te doen smaken. Het Amerikaanse spek lustte niemand behalve de hond.
In stilte hadden zij in het magazijn een biggetje op stro gezet, wat niet weinig slameur gaf. Langs sluikse wegen moest melk en suiker worden aangeschaft. Zij moesten geen lupinen drinken want, toen het nog tijd was, had Robinson twee balen koffie ingeslagen. Maar de Drijdraad was met de goeie tijd verdwenen, en het bierken dat men nu schonk was een soort spoelwater. Vrijdag kocht wijn van mensen die geld moesten maken of bang waren voor de
| |
| |
opeising. Hij had een partij helkleurige halsdoekjes weten te bemachtigen die hij zuinig, stuk na stuk, ruilde bij de boeren of met een zoet winstje verkocht. Met kramerijen trok hij de boer op en in stilte smokkelde hij ook klokken binnen die ergens vergeten op zolder lagen.
De dagen en de maanden vlogen voorbij. Op nieuwjaarsavond losten de dronken soldaten vreugdeschoten en werden de burgers opgeschrikt.
In het derde jaar van de bezetting kwam Richter opdagen in officiersuniform en drager van het ijzeren kruis. Hij was invalide en hinkte. Voor hem was de oorlog uit. Hij mocht naar huis en kwam zijn boeltje halen.
Erg stil was Gottlieb geworden en weinig mededeelzaam. Na het eten haalde hij zijn fluit te voorschijn en 't was enkel zwaarmoedigheid in zijn muziek.
- Oorlog is een zwijnerij, zei hij bij het afscheid.
Robinson had enkel geknikt. Hij zei niet veel in die dagen, las geen gazet maar ging toen het donker was op de wandelbrug lopen en hoorde het ver onophoudend kanongebulder. Richter
| |
| |
had gelijk, 't was een zwijnenboel waar mensen als vliegen werden gevangen of neergeplakt. En in vredestijd was misdaad wat de oorlog verschoonde. Zo was de wereld! Was de muis dan toch geboren voor de kat, en de tortel voor de sperwer? Maar het allerergste was toch de mens als prooi van zijn evennaaste. Wat een dekmantel was de leugen waaronder men streed! Vaderland, eer, menselijkheid. En toch waren de mensen niet slecht, enkel verstrikt in woorden, loszinnigheid en koppige zelfoverschatting.
Het varken had geprofiteerd van de keukenafval en toen het geslacht werd, keelde het omdat er een einde aan kwam. De slachter gaf de raad de naaste buren met een paar carbonades te bedenken, dan hadden zij zeker niks gehoord. Het was een gekiskas in huis om alles te verwecken wat anders zou kunnen bederven. Het vlees werd in 't pekelvat gestopt, de hespen waren om te roken het huis uit en de pensen hingen in resems in de provisiekamer in het achterhuis. Veertien dagen later hadden zij weer een rozig klein beestje op stal, waarmee Vrijdag speelde en dat hij lieve naampjes gaf
| |
| |
zoals hij met de zalige dode ook had gedaan.
't Was nu haast een echte dierentuin. Vrijdag had ook een gans meegebracht, die men zou slachten als het vrede werd. Robinson meende dat men een watervogel niet kon in leven houden buiten een vijver, maar Vrijdag dacht dat een watertobbe wel voldoende zou zijn. En hij had gelijk. De gans at wat zij kreeg, zocht verder in de paar vierkante meters bleek die Marieken nu niet meer gebruiken kon, had voorliefde voor een slijkplasje en eens in de week ging zij in het bad en kwam er vuil uit. Maar als er regen viel ging zij haar gangen. Kwam er een vreemde op de koer, dan snaterde zij gewonnen verloren.
- Zou het op het eiland beter geweest zijn, vroeg Vrijdag.
- Neen, neen, gaf Robinson toe om hem niet te leur te stellen.
Vrijdag had een gelukkige hand bij aankoop. Hierdoor werd hij een beetje stout en kreeg een tikje overmoed. Wat ons trouwens altijd wordt ingepeperd.
Op een avond kwam hij dol vergenoegd thuis. Hij had diep in het etappengebied gezeten en
| |
| |
bracht onder meer een kilogram pijptabak mee.
- Echte Harelbeke, blufte hij, 't was het laatste pak dat de boer had...
- Geproefd? vroeg Robinson.
- Ik ken dat op het oog... fijn spul... wat anders dan wijngaardbladeren of gedroogde savooien!
En 't was wat anders. Na het avondmaal werd een pijp gestopt. Na een paar teugjes gaf Robinson het stillekens op, doch Vrijdag pafte voort. Maar Marieken kon de stank niet verdragen.
- Schei uit, Jef, met die pest!
- Ik heb slechter gesmoord... en 't is echte Harelbeke... misschien wel wat jong en dus wat straf.
- Schei uit!
Hij deed nog een flauwe poging om kop te houden maar Marieken kende hem.
- Ge wordt bleek van binnen, zei ze misprijzend, maak maar gauw dat ge buiten komt of 't loopt verkeerd af.
En Vrijdag ging naar de koer. Dagen lang hing er een smerig luchtje in huis. Marieken had de pijpen in een overschotje van koffie
| |
| |
afgekookt en de echte Harelbeke naar de vuilnisbak verwezen.
Vrijdag moest nu plagerij verduren, en zweeg wijselijk.
- Weet ge nu wat het was, verzon Marieken, ik heb het bij de drogist laten onderzoeken, 't was ongemalen insectenpoeder...
Toen alle bezettingsleed geleden was, men weer smakelijk wit brood at, al de ontmoetingen en avonturen vervaagden en de vervlogen jaren verschrompelden, bleef de herinnering aan de Harelbeke bewaard. Met leedvermaak dacht men hoe Vrijdag door een boerken in de luren gelegd werd, zijn prestige wou ophouden door obstinaat voort te roken en bleek van binnen werd!
En het einde was toch gekomen, en zoals altijd, onverwacht. Robinson had het wel voorspeld, maar was nu zelf nog verrast toen hij, op een Zondag, ongewoon gerij en gerots zag. Zingende soldaten, officieren die, de kraag opgezet, bescheiden langs de huizen slopen. Zij hadden orde en wanorde. Er was oproer en er werden soldatenraden gekozen en de Internationale gezongen. Alles wees op de aftocht.
| |
| |
Aan het stapelhuis en de dokken werd reeds geplunderd en de soldaten losten schoten. Weer ontstond een koortsige handel in wijn, ingemaakt vlees, likeuren en sigaren. Vrijdag was niet thuis te houden. Hij wou de bluts in zijn reputatie wegwerken, maar dat gaat nooit.
De Wapenstilstand, de wegtrekkende soldaten en de achterblijvers, incidenten, en het verdwijnen van de vreemde vlag bekoorden Robinson. Hij zag huifkarren en stootwagens met buit naar het Oosten trekken, zag de eerste Belgische soldaten in khaki overzetten en door de vrouwen gekust. De menigte gilde in de straten waar de feestelijke driekleur weer uitgestoken was. Een opgewonden drift was in de mensen gevaren, men zong en uit baldadigheid werd het haar afgeknipt van meisjes die openlijk verkeer met de vijand hadden gehad.
Elk soldaat liep gearmd te zingen van de ‘Madelon’ en vele meiskens die meezongen hadden gisteren nog roerend afscheid genomen van hun Schatz. Er was geen nacht meer, waarin het rumoer verstomde en de muziek in de kroegen ophield.
Moe van al zijn slameur zat Vrijdag in het
| |
| |
winkeltje te dutten. Maar dat duurde niet lang, want spoedig stond de winkelbeiaard niet meer stil en kwamen eigen soldaten nu prentkaarten kopen en souvenirkens.
Weer kwam alles in de haak. Moeder's vetpot walmde opnieuw met dagelijks tempo, Curiosity Shop floreerde en de beiaard markeerde weer rustig bezoek. Er kwamen schepen opgevaren, er werd gelost en het havenbedrijf begon weer op te leven. Maar zeilschepen schenen uit de vaart.
De wereld was veranderd en de mensen ook. Maar Robinson betreurde dat het oude leven zoveel geleden had. Het Schipperskwartier was ook dat niet meer. Bekende gezichten waren verdwenen en de zeelieden waren nu in meerderheid Grieken en zuiderlingen, rumoerige en vechtlustige benden die de vuist vervingen door de dolk.
Hij ging Freundchen opzoeken en vond hem schuw en moedeloos. Het bier was flauw en er werd niet voorgesteld de glazen nog eens te vullen. Freundchen, vermagerd, zat verloren in zijn costuum. Uit gewoonte ging hij nog zijn ronde doen, maar vond in de Stationbuurt geen
| |
| |
bekenden meer, enkel vreemde en stuurse gezichten. Men kon niet meer joviaal van de ene naar de andere tafel roepen, er werd geen kaart meer getrokken noch bak gespeeld, maar men zat er, de koppen bijeen gestoken, te fluisteren en negotie te drijven. En het bier! Duur en slecht. Wel waren er mensen in de weer om Scotch en Pilsen in te voeren, maar dat zou nog wel een tijdje duren en intussen kon men van dorst sterven!
Vrijdag was en bleef in de zaak. De ouwe zeeman van het zeilschip was er niet meer en zijn snuisterijen bleven achterwege. Vrijdag moest nieuwe relaties aanknopen om schelpen te krijgen en de uitdragers aflopen om scheepjes te kopen. Robinson schreef naar oude bekenden in verre streken, maar de antwoorden bleven uit, alleen uit Calcutta en Lissabon kreeg hij bemoedigende berichten en zendingen.
De smaak van de koper was er niet op verbeterd. De prutserij en de prentkaarten, 's Zomers buiten in rekken uitgestald en waarvoor Vrijdag zorgde, hield de zaak recht en bloeiend.
Alles scheen te wijzen op vrede. Zonder aanstoot kwamen er weer Duitse schepen en
| |
| |
zeelieden in de haven, er zwermden Joden neer die een soort Duits spraken, maar Robinson proefde de vrede niet. Zelfs toen de politiek weer in vuur schoot, wat als een teken van vrede dient aanvaard te worden, dan nog geloofde hij niet in de vrede.
Er werden verkiezingen gehouden, de kiesstrijd was fel en ongenadig. De kiezers bleken ook veranderd, een oude generatie op het kerkhof en jongeren die oorlogsellende geproefd hadden of aan het front gestaan, gaven een ander uitzicht.
Odiel was in de Gemeenteraad verkozen. Nu komt hij zeker nooit meer in de winkel, ironiseerde Robinson. Maar de anderen kwamen er evenmin, zelfs het kosterken hadden zij niet meer weergezien. Elk heeft zijn zorgen en zijn eigen belangen, vergoelijkte Robinson, en was tevreden met Vrijdag en Marieken. Want ook het meubelmakerken was hem ontvallen dat zo trouw al de oorlogsjaren was komen knutselen en het overschot van de keuken ophalen, dat te goed voor het varken was. Hij was doodgevallen op weg naar de waterkant.
| |
| |
Zijn wandelingen op het terras waren Robinson onmisbaar. Gaande en komende schepen, levende kranen en stoomgesis, de stemmen van mensen en boten. De wereld die hij kende en gezien had, werd telkens voor hem opgeroepen. En 't was een troost. Met weemoed dacht hij aan al wat hij had mogen beleven. Soms stond hij in droom verzonken maar uit te staren naar de huisjes aan de andere oever, die ook weldra verdwijnen zouden. In de Polder boven de dokken groeven excavateurs het havenkanaal. Spoedig zou het uitzicht van het havenleven veranderen, en de grote afstanden de luister van het oude kwartier doen tanen. Hadden de nieuwe Heren de wereldbefaamde straat niet afgeschaft? Alles heeft zijn tijd.
Vrijdag, die dat ook wist, kwam op een Zondag van de Vogelenmarkt met een jonge hond naar huis, want de oude was vandaag of morgen toch dood. De kat die op het einde van de oorlog spoorloos verdwenen was, kat en konijn had weinig onderscheid in die dagen, werd vervangen door een schoon zwart katerken, vooral ingenomen met Vrijdag op wiens schoot hij lag te spinnen en te slapen. Soort
| |
| |
zoekt soort, zei Marieken. Alleen de papegaai bleef vloeken met jeugdige ijver en kraakte zijn amandelen of liet zich door Vrijdag met een mondvol rum de veren besproeien.
Robinson was ongemerkt een rentenier geworden. Hij slenterde dagelijks door de stad, vertoefde bij de bloemenstalletjes op het Groenkerkhof, kuierde door Warenhuis en Park, liep in kerk en Museum. Hij genoot meer dan ooit te voren van het schoon seizoen, kon zich vergapen op de markt voor aspergen en jonge erwten, voor ingelegde haring en schelvis, voor aardbeien en kersen. In de Lente werden de gevels weer fris geschilderd, jonge vrouwen liepen met bossen bloemen in de arm, een telegramdrager snoepte zijn ijsroom en de beenhouwersgast fietste fluitend voorbij. 't Was de tijd dat de straten werden opgebroken voor gas of waterleiding en de stampers lustig bonkten op de keien. De trams waren weer vers gelakt, auto's snorden voorbij en op de Meir zaten de vrouwen bij Blumer om hun five o'clock te genieten. 't Was de tijd dat de jeugd weer naar de Dikke Mee en Sint-Anneken ging vrijen, en 's Zondags plezierboten naar Vlis- | |
| |
singen afvaarden.
Als het warmer werd, bleef hij zalig in de schaduw zitten op het Groenkerkhof en dronk een biertje dat er nu weer op verbeterd was. Ook de geluiden van de stad misten nooit hun bekoring, de venters, het getoet en gebel, het geblaf van honden en de muziek van de beiaard.
Vrijdag was zeer huiselijk geworden en kon uren lang naar zijn radio luisteren.
's Winters zat Robinson in lectuur verdiept. Nu hij ouder werd, vond hij weer meer behagen in Engelse boeken en herlas zijn ‘bibliotheek’. Dan liep hij niet verder dan voorbij het Steen het Noordterras op waar het stil was en waar de Congoboten gemeerd lagen. Maar hij, zomin als Vrijdag, hadden nog lust om nog eens te gaan kijken naar het geboorteland. Dat was afgestorven. Misschien waren zij er een beetje eenzamer om. En hier, in de uitverkoren stad, stonden zij toch ook als kijkers aan de weg. Bij optochten en manifestaties, die zij nooit mankeerden, staken zij het kenteken, het bloempje, in het knoopsgat, zo op 1 Mei, met het Rerum Novarumfeest, op 11 Juli. Ging de processie uit
| |
| |
dan werd het hoofd ontbloot.
Eens in 't jaar, met kermis deden zij als de Sinjoren en gingen voor half geld naar de Dierentuin. Marieken was dan ook van de partij. Elk had zijn lievelingen, Robinson hield van antilopen en zebra's, Marieken was aangetrokken door de vogels in hun hoge kooi en de papegaaien als punt van vergelijking, maar Vrijdag was opgetogen bij olifant en drommedaris, leeuw en tijger en de olijke apen. Telkens nam hij zich voor een aap te houden nu al het pluimvee in de pot gegaan was en het kippenhok afgebroken. Maar Marieken wou een kleine ouistiti en hij een serieuser dier en zo werd de aankoop uitgesteld.
In het seizoen hield Vrijdag ook op Zondag open, althans tot één uur. Dan stoofde de zon de verlaten kaai en moest men aan tafel in de koele achterkamer.
's Morgens had Robinson gaan luisteren naar de muziek op de kiosk achter Rubens, en de kerkgangers zien trekken en de reuk van de bloemenmarkt opgesnoven.
's Namiddags deden zij een slaapje en gingen daarna koffiedrinken in het schelpenkabinet
| |
| |
boven de winkel. De rolgordijnen werden opgehaald en de vensters opengezet, zodat men de waterlucht proeven kon en het leven hoorde. In Najaar en Winter kwamen de meeuwen op het vensterkozijn neerstrijken om kruimels op te pikken of vingen ze op in de vlucht.
De kamer was de trots en de vreugde van Robinson. Het rook er altijd een beetje vreemd naar de vier albatroskoppen en de vliegende vis die boven de schouw hing, een reuk van teer en traan. Maar in hun schrijnen schitterden en glansden de schelpen uit de wereldzeeën opgehaald. Al die mahoniemeubels waren nog werk van het oud meubelmakerken, die in de samenstelling een scheepscabine had betracht. Er hing ook een oude barometer en twee grote steendrukken in platte lijsten, de werf met de boomkens en het Groenkerkhof met Rubens en de toren. Tussen de ramen een gekleurde romantische prent, een liefelijk meisken in een raam, een lachend gezicht boven bloempotten. Op de schouw, een blanke empirependule door Vrijdag bijgebracht, een portret van Robinsons moeder en een ander van een meisje waarover nooit gesproken werd. Voor de ramen waren
| |
| |
zilveren bollen opgehangen, waarin mensen en wolken weerspiegelden. Hier was Robinson gelukkig. Het was zijn museum, het was zijn rijkdom.
Onder de klanten was er een nieuwsgierig man die door Vrijdag iets van het schelpenkabinet had gehoord en zolang aandrong tot Robinson hem eens liet boven komen. Enkele dagen later verscheen er een artikel over de verzameling in een krant. Want de man was een journalist. Het stuk stak vol fantasie en Robinson vloekte zo fel als de papegaai, toen hij het las. Al wat hij gezegd had, werd er scheef voorgesteld en misvormd als het beeld in een wonderspiegel op de foor. Robinson was beschaamd en nam zich voor nooit meer te worden beetgenomen. En de man vroeg nog wel aan Vrijdag of Mijnheer niet blij was geweest met zijn artikel.
- Hij vloekte van plezier, zei Vrijdag.
Toch was het artikel een reclame voor de zaak. Andere nieuwsgierigen waagden een kans om het rariteitenkabinet te zien en de origineel te spreken. Van hem te vermurwen was geen sprake meer.
| |
| |
Robinson vond nog het meest verzet bij de oude baliekluivers aan de ponton van de overzetdienst. Hij sprak met hen over weer en wind en luisterde naar hun klachten over de slechte tijd en de verwildering van de jeugd. Zij wisten wat de Ministers niet wisten en hoe het roer moest omgelegd worden. Hij dacht er het zijne van, maar beaamde hun geklets om wille van de gezelligheid. 't Waren oude mannekens met ouderdomspensioenen, zonnekloppers van natuur, duivenmelkers waarvoor de vrouw uit werken ging, gewezen varensgasten, kreupelen en botermelkrenteniers, maar allen sappige Sinjoren en overgewaaiden, pagadders en riviervolk. Zij lieten de smoor uit hun pijpen verwazen en zouden voor geen geld van de wereld dit schoon plezier hebben willen missen dagelijks het leven op de rivier te mogen aanschouwen. Wat was het leven schoon voor wie zorgeloos te genieten weet!
Op een herfstavond werd het friturekraampje gemist. Vrijdag ging onverwijld op inlichtingen uit. Wat stonden zij te kijken! Moeder die heel haar leven voor haar luilak gewerkt had, was het plots beu geworden, had haar beste spullen
| |
| |
aangedaan, een bundel ondergoed, zoveel ze dragen kon, ingepakt, haar spaargeld in haar moederkenszak gestopt en salut gezegd. Zij was weg, naar Geldermalsen, en had hem laten zitten. Zij had hem jaren lang bedreigd, maar hij geloofde haar niet, leefde als God in Frankrijk en zat zoveel mogelijk in de estaminet. Wat moest hij nu gaan aanvangen? Het bedrijf voortzetten? Dat kon hij niet. Haar nareizen? 't Zou niet baten en haar broer was in staat hem half dood of zeker een paar blauwe ogen te slaan. Hij zou het wagentje en de provisie aardappelen maar proberen te verkopen en gaan aankloppen bij de Onderstand.
Een week later stond een grote, rosse vent in wit linnen pak en met blanke muts op voor de vetpot. De zwervers en slenteraars, dokkers en douaniers schoven voor het raampje zoals zij het vroeger deden. Marieken echter gunde haar klandisie niet. Zij had zich ingebeeld dat het vet van minder kwaliteit was, zij rook het en Marieken had een fijne reukzin.
Wat ging de tijd snel!
Voor een halve eeuw had Robinson hier de voet aan wal gezet. Hij dacht er aan, maar sprak
| |
| |
er niet over. Hij kocht een geurende heliotroop en liep met het potje in de arm naar huis, onder de toren en langs de Suikerrui in de warme meizon. Hij ging zeer traag en in vage overpeinzing. Wat was hij moe! Het was de eerste maal dat hij zo moe was in zijn lang leven. Wat zou hij blij zijn weg te zinken in zijn koele clubzetel, in het schelpencabinet waar de gordijnen waren dichtgeschoven om de zon te weren. Weer moest hij aan zijn leeftijd denken, twee en zeventig kan reeds tellen! Zijn voeten schenen niet meer van de grond te willen en hij schoof slepend voort langs de huizen. Marieken hoorde hem de trap opstommelen, bleef even stilstaan met de borden in de handen en keek bezorgd. Toen zij, onder voorwendsel dat het beneden alles overhoop stond, hem boven zijn middagmaal bracht, had hij geen opwerping. En dan bracht zij hem ook een filter en ging even naast hem zitten.
- Robinson, zei ze, 't is niet voor het een of het ander maar ge moogt zo niet meer in de zon lopen!
- Neen, gaf hij toe, maar ik liep niet ver... ik ben oud!.. 'k heb er nooit aan gedacht. De
| |
| |
dagen gingen en de jaren vervlogen!
- Voor iedereen, Robinson, Vrijdag en ik lopen naar de vijftig.
- 'k Heb het bedacht, knikte hij, en nog veel meer... Als ik er niet meer zijn zal, moet gij baas zijn, want Vrijdag is een groot kind...
- Wat muizenissen haalt ge u nu in de kop!
- En morgen gaat ge naar het stadhuis... ge moet trouwen en ik ga naar de Notaris om alles te regelen...
- Trouwen? Nog wat nieuws! Zijn wij zo niet gelukkig?
- 't Moet, zei Robinson, voor de erfenis en voor de affaire...
Vrijdag lachte met brede mond om de goede klucht. 't Gaf veel geloop en beslommering, maar in de zomer was alles klaar en wandelden zij naar het stadhuis en werd het huwelijk voltrokken. 't Was alles zo serieus dat Vrijdag het lachen verging. Nog voor het eten schoot hij zijn dagelijkse kleren aan en 's namiddags stond hij weer in de winkel. Een paar dagen later moesten zij voor de Notaris in de Jodenstraat verschijnen om een akt te tekenen van vennootschap tussen Robinson en Vrijdag. Het testa- | |
| |
ment vermaakte aan Marieken, in scheiding van goederen getrouwd, de nalatenschap.
- Ge moogt wel dankbaar zijn, meende de Notaris te moeten zeggen.
- Dat zijn we, verweerde zich Marieken snibbig.
- Wel, associé, als we nu eens een pint gingen drinken...
- Dat heb ik verdiend, zei Vrijdag, die op zijn handtekening gezwoegd had.
- Nog veel jaren, toastte Marieken, bij het tikken der glazen en zij kreeg tranen in de ogen.
Nu de opwinding voorbij was, werd Robinson, hoezeer hij er tegen vocht, met de dag lustelozer. Het terras was hem te grote klim en bij de baliekluivers vond hij geen verpozing meer. Hij zat meestal in zijn clubzetel voor het open raam en zag duiven en meeuwen toeren en drijven in de lucht of neerstrijken op de afdaken der hangars. Hij kon uren lang turen in de lucht of de drijvende wolken nastaren, hoorde de sirenen fluiten en brullen, de weergalm van de ijzeren staven die opgestapeld werden. Het gepeins was verward en zonder zin. Vaak kwamen tranen die hij verlegen weg- | |
| |
wiste. In zijn goede ogenblikken, er waren er ook, verdiepte hij zich in de wereldgeschiedenis en het leven van de volken der aarde. Maar hij was spoedig moe en afgeleid. De papegaai die hij de eerste dagen in het schelpencabinet had laten plaatsen, moest spoedig opnieuw naar de winkel verhuizen. Zijn schel geluid werd hem onuitstaanbaar.
Marieken had kordaat de leiding van het huishouden genomen. Zij had wel altijd haar zin gehad maar was toch Robinson uit de weg gegaan. Nu liet zij op eigen houtje een dokter komen.
De man zei niet veel en Robinson nog minder. Wanneer Marieken hem uitliet en eens polste, schudde hij bedachtzaam en professionneel het hoofd.
- Alle uren een lepel, een soeplepel... en binnen blijven, ik kom overmorgen terug...
En hij kwam terug, schreef poeders voor en zei dat Robinson de straat op moest en afleiding zoeken. Na de poeders, schreef hij pillekens voor en dat duurde zo drie weken tot Robinson er zijn buik van vol kreeg.
- Ik wil hem niet meer zien!
| |
| |
Vrijdag zei aesculaap bij zijn volgende bezoek dat Mijnheer naar de buiten was. Vrijdag had het verlossend woord gesproken. Zij hadden gedrieën zitten giechelen om de mop, maar stilaan kwam Marieken tot het besef dat wijsheid uit de kindermond komt. Een poosje gaan rusten en bekomen, genieten van de goede lucht en ander keuken. Robinson was gemakkelijk te overtuigen.
Maar waarheen?
's Namiddags, als het huis wat aan de kant was, trok Marieken op inlichtingen uit. Zij ging eerst naar haar kruidenierswinkel, dan naar de bakker en naar de geburen. Zij belde zelfs aan bij de koster en niemand wist raad. 's Anderendaags ging zij opnieuw uit. 't Was geen gemakkelijke opgaaf, 't mocht geen hotel zijn en niet ver van de stad, 't moest rustig zijn en toch niet aan een ziekenhuis doen denken. Puur bij toeval, toen zij begon te wanhopen, kreeg zij een adres van de meid van de wisselagent van de Oude Koornmarkt. De moeder van Meneer was ook in dat rustoord en zij was er zeer tevreden. Het herstellingsoord lag niet ver van de stad in een kalme boerenstreek zonder
| |
| |
fabrieken. Marieken bedisselde verder de zaak, onderzocht met eigen ogen hoe het gestaan en gelegen was en koos de ruimste kamer uit.
Vremde is een dorp zonder geschiedenis. De bewoners wisten niet meer dat Maarten van Rossem het eens geplunderd had. De oude windmolen staat eenzaam en buiten gebruik, en de kerk schijnt te groot voor dat handvol huizen.
't Was een hele reis geweest voor Marieken. Eerst een tram, dan een bus en dan een halfuur lopen.
- We moeten een taxi nemen!
Robinson vond alles goed. Zijn valiezen werden gepakt, de taxi kwam en zij reden weg. Vrijdag wuifde hen na en Robinson had een krop in de keel.
't Was een warme Augustusdag.
- De zon doet deugd aan onze knoken, zei Marieken die gewoon was aan de schaduw van haar keuken.
- 't Is lang geleden dat ik nog buiten geweest ben, bedacht Robinson opgeruimd.
Er waren koeien in de weiden en geiten langs de grachtkant. Er was geen loverken wind in de
| |
| |
boomgaarden langs de baan. De reis duurde niet lang. Voor hij zich rekenschap gaf, was Robinson met de lift naar de tweede verdieping gevoerd en stond hij in zijn kamer.
- Welkom, Meneer, ik ben zuster Scholastica.
- Dag zuster, zei Robinson een beetje links.
Hij ging naar het venster, zag het kerktorentje boven de roerloze bomen opranken, het vijvertje in de tuin en het rustiek brugsken dat er over geslagen was.
- 't Is rustig op Vijvershof, moedigde de zuster aan, hier zult ge wel bekomen. Als er iets hapert dan trekt ge maar aan de bel... En ge moet maar veel in de hof wandelen of lekker gaan liggen in het zomerhuisje...
- En wat frisse kamer, prees Marieken, ik heb ze zelf gekozen...
Robinson knikte, zag de witgelakte meubels, een kast en een lavabo, het ijzeren fris gedekte bed, een paar stoelen en een diepe leunstoel. 't Was alles proper en onpersoonlijk. Hier waren reeds veel gasten geweest en na hem zouden er weer anderen vertoeven. Boven de schouw een koperen crucifix, aan de muren
| |
| |
afbeeldingen van de Heilige Theresia en O.L. Vrouw van Banneux. Aan de wereld herinnerde een profane stenen bierstoop waarin een bos margarieten stond geplant.
- En in de gang, zei Marieken, kunt ge door het venster met een beetje goeie wil de stad zien en uw horlogie gelijk zetten met de klok van O.L. Vrouwetoren.
- Maar dan moet ge vroeg opstaan en moet het heel helder zijn!.. Ik mag niet vergeten u te verwittigen wat de regel van het huis oplegt: om acht ontbijt, om halftwaalf noenmaal, om drie koffie en om halfzes avondmaal.
- En wanneer moet ik naar bed, vroeg Robinson kleintjes.
- Volgens goesting of vaak!
-En nu ga ik maar, fluisterde Marieken die het benauwd kreeg, we komen Zondag, Vrijdag en ik... en geen zorgen, Robinson. Ik zal wel voor alles instaan.
Hij hoorde de taxi vertrekken, zag de zuster heengaan en hij zat alleen, moedermens alleen.
Na het eten pakte hij zijn boeltje uit en ging aarzelend de trap af.
't Was stil in het huis. Hij zag geen zuster
| |
| |
en evenmin patienten. Beneden tikte de staande klok. Hij vond een ligstoel in de schaduw van een appelaar. Vogels kweelden in het gebladerte, dikke hommels en lenige wespen zoemden rond en de eenden lagen loom in het gras. Soms gilde een trein in de verte. Nu ben ik in het huis van voorbereiding, dacht hij met weemoed. Ik heb wellicht mijn deel gehad, maar het is als in een droom vervlogen. Hier zal ik wel niet meer vandaan gaan, enkel nog om ver, ver weg te reizen.
Hij werd wakker, zag op zijn uurwerk dat het tijd was om koffie te gaan drinken. Ik pas me goed aan, dacht hij.
In het washuis waren twee zusters aan het werk. In de gang ontmoette hij nog een zusterken diep in haar kap gedoken. Hij wist dat er zeven waren, zeven ‘Zusterkens van den heyligen Cruce’. Volgens Zuster Overste aan Marieken gezegd had, was de orde gesticht in de elfde eeuw.
Hij bleef niet lang op zijn kamer en zocht weer zijn plaatsken op onder de appelaar. Hier zat hij voortaan uren lang, hield de vlugge ekster in de gaten, verkende de geruchten, volgde
| |
| |
haan en kippen en de eigen doening van eenden en ganzen. Soms wisselde hij een paar woorden met zuster Godelieve, de statige keukenprinses, met het kleintje, zuster Coleta, met de zusters Clara en Veronica uit het washuis. Hij was een rustig en vriendelijk logé, en won het hart van de hovenier door zijn onwetendheid en zijn leerzucht. Voor de week verstreken was, kende hij het personeel en een paar oude vrouwen die nog kwiek te been ook in de tuin een teug goede lucht kwamen drinken. Een was zes en tachtig, een boerenweduwe waarvan de zonen welgestelde landbouwers waren. Zij wou niet bij de kinderen wonen en was hier haar eigen meester. Iedereen noemde haar Tante. Als ik nu op bezoek kom, zijn de kinderen nog zo blij. De tweede, zeven en tachtig, was een klein vinnig vrouwken. Zo doof als een pot, bracht zij haar tijd door met haar gazet van de eerste tot de laatste letter te lezen. Maar ik ben het weer direct kwijt, zei ze argeloos, ik ben vergeetachtig geworden. Over haar doofheid kloeg zij niet. 't Was wel lastig dat zij de mensen niet kon verstaan, maar men moest dan maar naar haar luisteren, ‘zij klapte toch gaarne’. En Robin- | |
| |
son luisterde. Zij had eerst geïnformeerd om te weten of hij geen Waal was, want aan dat parlesanten had zij een hekel en we waren toch in Vlaanderen! En er kwam nog een derde bij, een verneuteld lief oudje, waarvan het geheugen te kort schoot. Robinson kon het best vinden met deze drie gratiën. Soms lachten zij nog met overmoed of deden bedeesd. En eens zong het kleine oudje ongekunsteld: En kussen, kussen doet niet zeer! wat de boerenweduwe liet opschrikken en zuster Clara vergoelijkend deed glimlachen.
Op Zaterdagavond zei zuster Scholastica:
- De mis is kwart na zeven.
- Dank u, zuster, zei Robinson verlegen met het geval.
Hij bleef laat slapen en stond pas op toen het ontbijt op tafel stond. De zuster had niets meer gezegd.
Vroeg na het eten kwamen de vrienden. Vrijdag baarde opzien, maar hij merkte het niet eens. Hij had Robinson gemist en was nu uitgelaten als een kind. Hij had een paar schone kinkhorens meegebracht om op de schouw te zetten, de twee portretten uit het schelpenca- | |
| |
binet en lectuur, een pak gazetten en beduimelde boeken die Robinson vaak herlezen had. Zij zaten gezellig onder de appelaar, waarvan met doffe plons nu en dan een wormstekige vrucht viel.
- Nieuws is er niet, vertelde Vrijdag, de toren staat er nog en Rubens ook! D'affaire draait en Freundchen is weer dikker geworden... Ik mocht niet vergeten u de complimenten te doen... En ge moet maar gauw genezen en terugkomen want de papegaai treurt.
Robinson was vertederd.
- Ik ben hier goed, zei hij, ik ken de zeven zusters en de meiden, de hovenier en drie jonge vrouwen van in de tachtig. Wat kan ik nog meer verlangen?
Zij rookten pijp na pijp, dronken koffie en sleten een gezellige namiddag. Zij luisterden toen het harmonium in de kapel bespeeld werd tijdens het lof. 't Was een andere wereld met nonnekens, latijn, kaarslicht en wierook.
- 't Is schoon, zei Marieken.
- Overal in de wereld knielen er ware gelovigen, zei Robinson, en ook overal is er verkeerde geloofsijver en fanatisme... Hier is men
| |
| |
zeer ruim... 't Zijn vrolijke, opgewekte kinderen die met zoete vreugde dienstmaagden zijn van de Heer.
Onderweg oordeelde Vrijdag dat de Baas wel spoedig weer in zijn schelpencabinet zou zitten.
- Laat het ons hopen, zuchtte Marieken.
Nauwelijks was zijn bezoek vertrokken of de nieuwsgierigheid was niet meer in te tomen. Zowel de zusters als de drie gratiën wilden er het fijne van weten. En zij kregen het in kleuren en geuren, een romantisch verhaal van een negerjongen die men had willen oppeuzelen op het verlaten eiland tegen de kust van Amerika.
- En hij heeft een blanke vrouw gevonden, bedacht Tante.
- En een brave vrouw, prees Robinson, maar hij is ook een brave jongen!
- Kan zo'n heiden braaf zijn, betwijfelde zij.
- Spreekt hij Vlaams, vroeg de dove dame.
- En of!
- En zij heeft heur witte kousen aangedaan om naar 't bal te marcheren, zong het derde vrouwtje.
| |
| |
Dagen lang werd er over Vrijdag gesproken.
- Maar Vrijdag is toch geen Christennaam, vond Tante.
Wat niet beletten mocht dat zij ook met de anderen bij het volgend bezoek al schoorvoetend kwam kennis maken.
De zusters namen het veel kalmer op, wat God geschapen had kon niet lang verbazing wekken.
En Vrijdag miste geen vormen. De belangstelling flatteerde hem en hij kwam in zijn element. Robinson had hem verteld wat ontroering hij had verwekt, en toen hij de oude weduwe even een woordje kon influisteren, bekende hij:
- Ja, ik was eerst maar een nondedjuse menseneter, een heiden van de echte soort...
Zij schrok en week een beetje achteruit.
- Maar dan, bekende Vrijdag plechtig, dan is er een pastoor in 't dorp gekomen en heeft me voor methodist doen leren!...
- En hebt ge geen familie meer?
- Allemaal opgegeten, heel het dorp, ook de pastoor... door vijanden die onze hutten in
| |
| |
brand hebben gestoken... Ik alleen werd gered!
- Arme jongen... Ge moet er maar goed op passen, raadde zij Marieken.
- Dat zal ik, zei Marieken om haar gerust te stellen,
De volgende keer bracht Vrijdag de twee geitenmutsen mee en zij zaten er onder te zweten en te zwetsen van de papegaai, de wilden en de ontzettende avonturen. Marieken kon de uitbundigheid niet temmen.
- De mensen gaan denken dat wij zot zijn!
- Wat geeft dat, zei Vrijdag in zijn eenvoud, ik zal de papegaai ook eens meebrengen!
- Neen, verbood Marieken, hij vloekt te veel.
- Is het zo erg?
- Ja, zei Robinson, we mogen goeie mensen geen aanstoot geven.
- En de papegaai is maar een heidense vogel die niet beter weet, verontschuldigde Vrijdag, hij is niet eens methodist!
Het huis werd Robinson meer en meer vertrouwd. Hij kende het menu zoals het wekelijks weerkeerde en van mensen die nooit uit hun
| |
| |
kamers kwamen wist hij ook hun kwalen en hebbelijkheden. Het trof hem niet meer wanneer Onze Lieve Heer of de Heilige Oliën werden rondgedragen voor wie aan zijn bed gekluisterd lag. Maar hij luisterde toch naar het teer gerinkel van de bel. En hij wist dat Zuster Overste, in groot ornaat, met het licht voor de priester uitliep en de zilveren klokjes liet tinkelen.
In de derde week van zijn verblijf stierf een oude dame, iemand die al haar verwanten overleefd had. 's Morgens was haar kamer reeds vrij en stonden de ramen wijd open: zij lag in het dodenhuisje naast de wasserij en verdween ook verder discreet. En als op andere dagen zongen de dames van de oude-vrouwenkamer met hun achten in koor, wanneer 's middags de zuster met de soepterrine verscheen: De soep is goed!
Zolang de zon scheen, en 't was een heerlijke Septembermaand, zat Robinson met zijn gezelschap in de tuin. Zeer vroeg zag hij Alice opdagen met een emmer eten voor de eenden. Een blozerd met bruin krulhaar en lachende mond. Een kind haast nog. Zij droeg hij voor- | |
| |
keur een voorschoot van zuster Godelieve die haar tot op de voeten hing. Zohaast het eendenvolk haar in 't oog kreeg, begonnen de vogels te snateren en waggelden op haar af. Alice in Wonderland had Robinson haar genoemd. Zij had vertedering voor de vogels en een zonnig gezicht voor de mensen.
Hij wisselde een paar woorden met de hovenier die karig was in zijn antwoorden en bedachtzaam, met de oude Charel die Alice de eenden niet gunde, met Suske, de kleine dreumes van de hovenier, die hem 's morgens zijn gazetten bracht en hem aanhankelijk was.
Pas later kwamen de gratiën. Tante had 's morgens de mis bijgewoond in de kapel en na het ontbijt haar twee vriendinnen ontvangen en menig rozenkrans afgerammeld. De dove dame wandelde eerst een poosje rond, presenteerde als inleiding een muntebol en het fijne vrouwken huppelde jeugdig naar het gezelschap.
- Mannekens, zei zuster Scholastica wanneer ze voorbij kwam, dat doet deugd hier zitten.
- Ja, antwoordde de Dove die raden kon.
| |
| |
- Dat is zeker, zei de zuster en bleef niet staan, want zij had haar blauwe schort aan wat zeggen wou dat zij aan 't wert was.
En er was altijd te werken of te bidden.
- 't Moet u toch varen, bedacht Tante, de stilte en de buiten...
- Ja, zei Robinson, en aan de Suikerrui was het altijd druk.
- Waar woont gij dan, vroeg het kleine vrouwtje die een dag van helderheid had, ik ben ook een Sinjorin...
- Naast het Queenshotel, bijna onder Onze-Lieve Vrouwetoren... 's Morgens zat ik veel op het Groenkerkhof.
- Daar heb ik nog meegezongen in de Rubenscantate, mijmerde zij, maar dat is lang geleden... Benoit leefde nog en Keurvels, het duiveltje, dirigeerde...
- Daar was ik bij, bedacht Robinson vertederd.
Toen Vrijdag weer op bezoek kwam, bracht hij drie kleurige halsdoekjes mee, een restantje van wat hij in oorlogstijd als ruilmiddel had gebruikt bij de boeren. De gratiën waren er blij mee, maar Tante had gewetensbezwaren.
| |
| |
- Ik moet hem toch ook iets geven, Mr. Robinson.
- Geef hem een kus!
- Foei, Mr. Robinson.
- Vraag hem dan zelf waarmee ge hem plezier kunt doen...
- Geef me een kus, zei Vrijdag.
- Ja, knikte Marieken.
- Ik kus nog alleen kinderen, zei Tante met ingetogen waardigheid.
- Maar hij is zo goed als een kind, zei Marieken.
Maar van de kus kwam niets. Tante vond een afleiding.
- Maar, Mr. Vrijdag, wat draagt gij een schone ring.
- Ja, zei Vrijdag verheugd, en echt goud, zie maar, en hij schoof hem van zijn vinger en lei hem Tante in de hand.
- Hij weegt zwaar, prees Tante.
- Erfenis van mijn vader... Hij was opperhoofd en onze koningen droegen allemaal deze ring...
- Zijt gij dan koning, wantrouwde Tante.
- Ik zei toch reeds dat heel mijn familie in
| |
| |
een oorlog doodgeschoten werd...
- Ja!
- En alleen kunt ge toch geen koning spelen, besloot Vrijdag.
- Neen, dat is waar, moest Tante toegeven maar helemaal kon zij haar wantrouwen voor de zwarte koning niet laten varen.
Zij opende haar hart aan zuster Clara. Zuster Clara stond, de handen in de brede heupen, voor de deur van het washuis even uit te blazen.
- Melchior was toch ook een neger, zei de zuster.
En daar kon Tante niets tegen aanvoeren, al vond zij dat Vrijdag omdat hij zwart zag nog geen Melchior was, zomin als de haan van de hovenier de haan van Petrus. Beide negers zagen zwart en beide hanen konden kraaien.
De dagen gingen voorbij, de dood kwam weer iemand halen, een oude man die in zijn kamer had gezeten als een oester in haar schulp om zich voor Pitje de Dood verborgen te houden. Waren de mensen zijn naam vergeten, op het register van Pitje stond hij nog en bij algemeen nazicht werd hij afgehaald. 's Ochtends
| |
| |
hing een nevel in de tuin en de herfstspinnen hadden wondere weefsels gesponnen waarin de dauwdroppen glinsterden.
De vrouwkens verschenen nu nog maar een poosje op de middag als de zon weer meester was, en het fruit hing te blozen. Een luw windje voerde dan verre geruchten aan, het geblaf van een hond, het getoet van een auto op de baan en het gedender van de trein. De lucht werd ijler en het gekraai van de haan scherper.
De belangstelling van de eenzame Robinson gold nu meer de eendenkom. Er was geen kroos op de vijver en ongerimpeld lag het drabbig water waarin de eenden nu en dan een bad gingen nemen. Meestal kuierden zij rond op het gras, als Bombaymannekens achter elkaar aan. Kwam er een vreemde op het erf dan snaterden zij met misbaar. Ook 's nachts als iemand langs de weg ging, mens of hond. Er waren er witte met oranjegele bek, blauwgrijze krombekken, bonte en parelgrijze, twee havana Turkse en de drie woerden kon men herkennen aan de gekrulde veertjes boven aan het begin van de staart. Een paar grauwe ganzen liepen mee in de toom.
| |
| |
Robinson kon uren lang het leven van deze tamme vogels gadeslaan. Hij zag ze rondwaggelen, in slijkplasjes dobberen, elkaar najagen, proeven aan het eten dat Alice aanbracht en jacht maken naar eigen zin. Soms gingen zij even te water, bleven drijven of volgden elkanders spoor. Robinson had zijn eigen bevindingen en meende dat de eenden bij voorkeur 's Zaterdags in de eendenkom afdaalden.
Maar nooit leerde hij het gesnater onderscheiden, al had Charel hem geleerd dat de woerden schorder van stem waren en de eenden meer schetterden. 't Is juist zoals bij de mensen, zei Charel zonder verpinken, pufte aan zijn pijp en begon over het onderscheid tussen kippen- en eendeneieren.
Ook de zwervende honden die op het Vijvershof kwamen snuffelen, hielden Robinson geboeid. Een witte die steeds uit een modderbad scheen te komen kwam het eten van de eenden proeven. Verscheen hij, dan begonnen de vogels te snateren, waggelden weg en stonden in een troepje opgejaagd. Trok hij af, dan maakten zij groot rumoer. De twee dikke katten, een grijze en een zwarte, traag van
| |
| |
gang en lui van keukenbezoek, brachten nooit ontsteltenis. Zij mochten zich in hun buurt neervleien, geen eendenpoot schoot onder de veren uit.
Alles was vredig. De vogels in de lucht, de ekster en de merel die familiaar in zijn buurt drentelden, de mussen die tjilpend neergestreken waren bij het eendeneten. De bladeren ritselden neer, geel en bruin en de tuin zat vol koleuren. Tegen de kapel bloeiden de late dahlias, een rode weelde waarover vlinders dartelden en bijen zoemden.
Wat was de wereld schoon, ook nog als de herfstzon schakering en verguldsel bracht in het groen, en de winter in aantocht was.
Onverwachts, diep in October, was de hemel gesloten. De wind plukte dagenlang aan de bomen en deed de bladeren rijzen.
De drie gratiën verschenen niet meer. De zwaluwen en de trekvogels waren afgereisd. Robinson kon nog maar korte wandelingen maken rond de vijver. Dan gingen de hemelsluizen open en bulderde de westenwind. Hij zat nu gevangen in zijn warme kamer, moest het stellen met zijn gazet en zijn oude boeken,
| |
| |
en bij lectuur dutte hij vaak in.
Wanneer 's Zondags Marieken en Vrijdag kwamen, zaten zij nu, als vroeger thuis, met hun drieën. Alleen Vrijdag wist met kwinkslag en nieuwsjes het gezelschap op te vrolijken. Maar Robinson had nog weinig oor voor wat voorviel. Terloops informeerde hij naar de huisdieren, bestelde een boek dat hij nog eens wou hernemen.
Eens liet hij zich ontvallen dat hij toch niet lang meer leven zou. En toen had Vrijdag een wijs woord.
- Men weet nooit wanneer een klok stilvalt, zei hij verwijtend.
Marieken had de man van Moeder tegen het lijf gelopen op de Suikerrui. Hij zag er mager en sjofel uit en kon enkel klagen. Moeder had toch slecht met hem gehandeld, kloeg hij, hij leed armoe en zij had zich, met beider centen, een schoon leventje verzekerd.
- De mensen vergeten zo snel eigen boosheid, zei Robinson, hij heeft haar laten werken en slaven, haar afgetroefd, en nu voelt hij zich te kort gedaan.
- In Congo, lachte Vrijdag, gaan de man- | |
| |
nen in hun bed liggen als de vrouw een kindje koopt en zich gaat wassen in de rivier. De man ontvangt zijn vrienden en wordt door hen beklaagd. Echt waar, Marieken!
Na elk bezoek voelde Robinson zich eenzamer. Lang zat hij dan in zijn leunstoel te peinzen. Een stoet van mensen trok aan hem voorbij. Wat had hij mensen ontmoet, goede en boze mensen, dwazeriken en wijzen, en niemand volmaakt. Iedereen had een opvatting of een mening en geen was gaaf. Zo was het altijd geweest en zou het wel altijd zijn. Men moest maar werken en de mensen gaarne zien. En verder vooruit met de muziek tot aan het einde van de weg. God weet hoeveel mijlen boven Nergensnood! De vogels zwierven gelukzalig in de hemel rond en genoten van zon en licht. 't Waren maar papegaaien die een lang leven hadden en ook zwanen naar hij gelezen had. Waarom toch meer verlangen dan het broze geluksuur dat ons beschoren is? Was zijn leven niet rijk en gevuld geweest? Waarom ons zelf plagen met hunkeren naar nog en meer? Een mens, oud geworden, moest blij zijn een goed geheugen te bezitten en leven in zijn her- | |
| |
inneringen. Geen kleinmoedigheid van hardvochtige zienswijzen, maar verdraagzaam zijn, de vrijheid als hoogste goed erkennen...
't Was als een gewetensonderzoek voor Robinson. Hij was gelukkig maar niet zonder enige treurnis. Ten slotte vond hij weer afleiding, zag het kerktorentje achter de wiegende bomen, hoorde een mestkar schokken op de steenweg en een vogel lustig zingen in de struiken. Weg met al dat donderjagen! Hij stond op, trok zijn schoenen aan, nam zijn jas en zijn pet en trok maar even naar buiten om zijn gedachten te verzetten, een glimp van een mens te zien en te verademen.
's Avonds kon hij niet inslapen, hoorde de zusters boven zijn hoofd stommelen in het slot. Wanneer hij eindelijk na lang woelen insliep, werd hij weer spoedig wakker door het geritsel en gepiep van muizen. En dan stak een orkaan op die haast een week duurde en de bomen ontkleedde. Alleen een paar dennen schoten op boven het bladerentapijt. Hij zat nog lusteloos voor het raam en zag Charel en de hovenier rijven, op kruiwagens tassen en het groene gras weer bloot harken.
| |
| |
Voortaan kwam hij minder buiten. Zijn slaap werd bevolkt met dromen, 's morgens verloren. Zijn eetlust verflauwde en zuster Scholastica berispte hem, drong hem eten op.
Het was een zachte winter. De wind blies vaak uit het Westen, er viel wel regen, maar meestal was de lucht open als in het voorjaar.
Op Sint Niklaasdag toen hij opstond, stak de tuin in een hermelijnen vacht. De takken der bomen, sprookjesachtig wit, staken af tegen de lichtblauwe hemel, en daarachter rees wit het torentje van de kerk. Er stak nog een manesikkel hoog in de hemel. In de loop van de dag schoven weer wolken bijeen, 's nachts regende het en 's anderendaags was het droomlandschap weggespoeld. De eenden zochten het water op en pluisden onder hun veren.
Dan volgden valse lentedagen. Het zonneken lokte naar buiten en Robinson waagde een wandelingsken tot aan de molen over de drassige weg, waar de karresporen vol water stonden, rook het spoor van een aalkar. Een boer ploegde en in vele tuinen was men aan 't spitten. Dat hadden de betovergrootvaders gedaan en dat zouden de achterkleinzonen doen.
| |
| |
Eeuwig als de seizoenen.
Ook de nachten waren zacht, soms haast zoel. Het raam stond open en het gedender van de treinen wiegde hem in slaap.
In zo'n stille nacht is het gebeurd. Eerst beving hem een zoete geur van heliotroop, dan zag hij de stad achter het water, de hoge steamers, mensen op de wandelbrug en de gouden uurwerkplaat op de toren. En daar zat Fientje naast hem op de dijk in de zomerse dag. Wat een zaligheid! En wat een spel... Telkens als hij wat dichter schoof om haar te omhelzen, week zij terug en dan zaten zij elkaar aan te staren met jonge ogen waarin een tikje waakzaamheid lag. Beneden achter hen, in de vestingsgracht van het fort, stonden de geduldige hengelaars en keken niet om. Onverwachts greep hij haar vast, maar zij ontglipte hem en sprong luchtig van de berm. Het werd een jacht op en af en dan weer langs de grachtkant. Het scheen een eindeloze achtervolging. Opeens kreeg hij een ingeving, raapte een schepnet van een visser op en liep haar weer na. Hij hoorde de visser gillen, maar stoorde zich daar niet aan. Hij joeg haar na zoals een kind een grillige
| |
| |
| |
| |
vlinder. Een slag van het net, een gelukkige slag en zij zat gevangen. Op de dijk klonken dof hun voeten, maar adem schoot hem schier te kort in de lange loop.
Daar, daar gleed het schepnet over haar kroezelkop! Hij zag haar ogen guitig en uitdagend lachen, zag het wondernet uitrekken, langs haar boezem en lijf dalen tot zij in het net als een vis gevangen zat. Hij jubelde maar 't was ook hoog tijd want hij kon niet meer.
- Fientje! Fientje! prevelde hij.
Een man zei iets achter zijn rug, hij keek om en stond tegenover de grinnikende visser. Het duurde slechts een seconde, want hij was nu niet in staat om boos te worden en keek weer naar zijn vangst. Maar zij was gaan vliegen. Op de grond lag het wondernet verschrompeld tot een doodgewoon schepnet.
Hij zag niet om en liep mistroostig door. Plots besefte hij, dat hij in zijn hemd liep en riep angstig en met aandrang:
- Zuster! Zuster Scholastica, geef me mijn broek!
't Was midden in de nacht, en zuster Scholastica die de wacht had en op ronde was,
| |
| |
hoorde hem roepen.
- Wat is er toch, Mr. Robinson?
- Ik moet mijn broek hebben, zei hij minder zeker van zijn stuk, ik moet weg, ik moet naar huis, verklaarde hij.
- Strakskens als de bus rijdt, beloofde zuster Scholastica, nu nog maar braaf slapen... ik zal uw kussen nog eens opschudden...
- Ik kan niet meer slapen.
- Och kom! Gedroomd? Dat is weer voorbij. Dat zal het wel zijn...
- Neen, zei Robinson want hij kon de jacht op Fientje toch niet vertellen.
- Ja, de nacht is om te slapen, Mr. Robinson, ik zal vijf minuten aan uw bed blijven zitten tot uw ogen weer toevallen. Denk maar aan liefelijke dingen! Ik zei dat ook eens aan een patient en toen zei de man dankbaar: Zuster, haal me eens wat boterhammen! 'k Moest wel naar de keuken en toen hij de laatste kruimel in de mond stak, viel hij in slaap.
- Voor mij geen boterhammen, zuster, ge kunt me gerust alleen laten... Ik zal mijn best doen om in slaap te geraken. Duurt uw wacht nog lang, zuster?
| |
| |
- Nog uren... maar dat heeft geen belang... Ik zou ongelukkig zijn als ik niet meer mocht waken.
Een hele poos lag Robinson nog wakker en hoorde keer op keer de klok slaan. Dan plaagde enkel nog het knagen van een muis en dan gleed hij weer in een nieuwe droom.
Zij woonden nog in de Beenhouwersstraat tegenover het Vleeshuis. 't Was Zomer en zij lagen door het raam in de straat te kijken naar spelende kinderen en lamerende vrouwen. Een voddenwijf keelde: Voddelinge! Aan de overzijde, boven de danszaal ‘De drie Hespen’, hing voor het middenvenster een groen geverfd bloemberd vol rode geraniums. Voor hen, op de vensterrichel stond een pot heliotroop en een pak kersen, vlezige zoete witbuiken. Zij giechelden zorgeloos, kauwden en spuwden ongegeneerd de pitten in de straat. Het pak was haast onuitputtelijk en de levensvreugde zonder einde. Dan had hij een onvoorzichtig gebaar. Hij wou haar omhelzen, een kus drukken op de rode lippen. Zij weerde zich. Het pak kersen en de heliotroop vielen in de straat en Fientje was verzwonden. Meteen stond hij moedermens
| |
| |
alleen in een onbekende buurt waar de mensen hem stug voorbij liepen. Toen ontwaakte hij en hoorde de bel luiden die de zusters in het slot wekte. Kwart voor vijf.
Robinson kon niet meer inslapen, voelde zijn hart kloppen en was zeer, zeer triestig en alleen.
De feestdag van de apostel Thomas viel op een Zondag. Het Thomassen was een plezier dat de zusters sinds onheuglijke tijden was gegund. Na de vroegmis begon het spel van buitensluit. Iedereen moest er aan geloven, de Pater, de Kapelaan, Zuster Overste, de valiede patienten. Er heerste een kinderlijke blijdschap wanneer iemand werd beetgenomen. Robinson werd uit zijn kamer gelokt en met de lift naar beneden. Maar plots bleef de lift hangen. Beneden zag hij de zusters en de meiden staan in spanning en afwachting. Hoe zou hij het opnemen? Had hij zin voor grappigheid of was hij een oude zuurkous? Maar Robinson had vaak Neptunus gespeeld wanneer het schip op de Evenaar kwam. Hij lachte zoals hij in jaren niet meer gelachen had. De zusters verademden.
- Wat belooft ge, riep zusterken Coleta
| |
| |
met een schel stemmetje.
- Wat moet ik beloven, vroeg Robinson.
- Pompelmoezen!
- Laat zuster Godelieve maar voor pompelmoezen zorgen.
- Vooruit dan maar, beval zuster Clara en liet de lift weer opstijgen.
Loos keek zuster Scholastica hem aan van onder haar kap.
- 't Is buitensluit, Meneer, iedereen moet er aan geloven!
- En de pater?
- Ja, zei ze, hij is ons ontsnapt door het raam van de kapel, maar we hebben zijn hoed en zijn fiets in pand.
Heel de dag was het huis vol rumoer en plezier. Uit de refter klonken opgewekte stemmen, en de oude vrouwkens zongen met dubbel animo: De soep is goed!
's Anderendaags kwam de kapelaan op maandelijks bezoek.
- Nog steeds tevreden in het huis, polste hij.
- Ja, zei Robinson, de zusters hebben me gisteren in de lift gesloten!...
- Mij hebben ze ook beet gehad, bekende
| |
| |
de kapelaan.
- Ik heb het gehoord.
- Maar ik zal het hen betaald zetten... Onder ons, straks brengt men de beloofde appelen en onder meer een harde pronkappel en twee blozerds, onzichtbaar doorstoken met driegdraad.
Robinson had later schoon te informeren, zuster Scholastica glimlachte ingetogen maar liet geen woord los.
Vrijdag en Marieken hoorden van de grap, maar toen was Robinson zijn plezier weer gezakt.
Met Kerstavond voelde hij zich niet lekker en bleef liggen. Zuster Scholastica, gekleed voor de nachtmis met zwarte kap en mantel, kwam nog even een goede nacht wensen.
- 't Is spijtig dat ge niet mee kunt gaan, ge zoudt er zoveel deugd van hebben.
Robinson lag alleen en zeer lusteloos. Hij hoorde, aarzelend en van ver de inzet ‘Heilige Nacht’, een rinkelen van de misbel en de zang der zusters. Hij was in een vreemde wereld beland.
Met Kerstmis bracht Vrijdag hulst en maren- | |
| |
tak mee. Marieken zat stil en bevangen bij het bed.
Zuster Scholastica wenkte Vrijdag buiten de kamer.
- Meneer is erg ziek.
- Ja, zei Vrijdag en hij knikte triestig.
- Zouden we hem niet moeten ‘verzekeren’?
- Verzekeren?
- Ja, laten bedienen.
Vrijdag zag het onheil Robinson te doen schrikken.
- Neen zuster, zei hij, Mr. Robinson is methodist.
- Oh!
Zij wist niet precies wat een methodist was.
- Jammer, Meneer Vrijdag, 't is zo'n brave Meneer.
- Dat is hij, bevestigde Vrijdag uit vol gemoed.
- Ik zal toch voor hem bidden, beloofde de zuster, veel bidden... En God zal mij verhoren!
Zohaast Vrijdag weer aan het bed zat, loog hij zonder blikken of blozen:
- Marieken, ik voel mij ook niet goed... Ik
| |
| |
zou hier wel bij Robinson een paar dagen willen uitrusten.
- Wel, gij, slimmerik, lachte Marieken, maar mij goed... ge kunt gemakkelijk op de ligstoel slapen.
Vrijdag bleef en Robinson was blij. De neger taterde en liet zijn tanden zien, verschikte het bed, vertelde dwaze praat, at met smaak en won het hart van de zuster door zijn hulpvaardigheid en zijn vrolijkheid. 't Gaf Robinson rust Vrijdag te horen snurken. 's Morgens kloeg Vrijdag dat hij geen oog had dicht gedaan.
- We zullen een dokter doen komen, zei Robinson, 't zijn de zenuwen die overspannen werden door het werk.
- Dat zal het zijn, maar voor die dokter zullen we nog een paar dagen aanzien. Ik kan geen pilleken door mijn keel krijgen.
Zuster Scholastica plaagde mee. Telkens begon zij opnieuw over dokter en medicijnen en over het levensgevaar voor wie geen pillekens slikken kan.
- 'k Zou nog liever opnieuw mensenvlees eten, verweerde zich Vrijdag.
- Foei! griezelde ditmaal de zuster.
| |
| |
Robinson kwam niet meer uit zijn bed. Hij was danig moe en afgetobd. Dorst kwelde hem voortdurend. Maar zijn hart bleef kloppen. Men weet nooit wanneer de klok zal stilvallen had Vrijdag terecht gezegd. Dromen kwelden hem niet meer. Soms dacht hij nog even aan Fientje en de teleurstelling, maar meestal lag hij maar te suffen en te kreunen. Hij hoorde niet meer wat Vrijdag fingeerde om hem op te monteren. Geen van beiden sprak over wat zij maar liefst verzwegen wisten. En de zuster behandelde hem als een kind. Hij kende haar troost die zij in haar leven van roeping zo vaak reeds voor anderen had gebruikt. Marieken vond geen woorden, maar hield soms lang zijn hand vast en wies zijn voorhoofd met eau de cologne.
Als Robinson toevallig opkeek, dan dwaalden zijn blikken niet meer naar buiten, maar bleven rusten op de schelpen, waarmee Vrijdag de schouw had versierd. Dan glimlachte hij nog eens.
Ook de tweede Kerstdag stond Marieken aan zijn bed, was zuinig met woorden, fluisterde met de zuster en Vrijdag, wies zijn voorhoofd.
Maar de volgende dag was Marieken er niet
| |
| |
meer, zij had haar huishouden en de winkel.
Robinson miste haar wel, maar tevens bedacht hij, dat zijn toestand niet zo slecht was. Hij luisterde weer welgevallig naar Vrijdag die sprak over de wandelingen naar het ponton die ze samen zouden doen, als ze beiden genezen waren. Ze zouden er in de lommer op een bank zitten, een lekkere pijp trekken en hun botten vagen aan heel de wereld. Ja, dat zouden ze! En ze zouden de overzetboot zien aanleggen onder het Steen en tevreden zijn. Zij waren nu oud en wijs genoeg om niets verder meer te begeren. De straat oversteken of een lange bootreis, 't was al hetzelfde!
De avond voor Allerkinderen was Robinson bijzonder opgewekt.
- Hoor, Vrijdag, nu maken ze blekken muziek met potschelen.
- Wat is er te doen?
- Onnozele Kinderen blijft gevierd sinds honderden jaren in de kloosters. Nu is voor een dag de jongste novice Zuster Overste en deze moet achteraan zitten in de refter. Hoor maar...
- Wel, wel, was al wat Vrijdag te zeggen had.
| |
| |
- Zij verzinnen dwaasheid en maskerade...
- En daarom lopen in de stad de bengels met vaders gilet en een moustache van schoensmeer...
- Vroeger waren dan de kinderen baas, en nu worden zij weggejaagd... en zij weten ook niet meer waarom zij op straat lopen, zingen van ‘Drij Koningen’ en bedelen om centen.
Wanneer zuster Scholastica, blozend van opwinding, kwam aanzetten, zei Vrijdag gewichtig:
- We weten er alles van, zuster, bij ons lopen de kinderen nu op straat met een moustache van schoenblink.
- Maar dat doen wij niet, wees de zuster af.
Vrijdag wist niet wat antwoorden en Robinson had er deugd van!
- Veel geluk bij het kaartspel in de refter, wenste Vrijdag toen zij de deurknop in de hand had, speel gerust een beetje vals, dat mag.
Robinson lag te soezen, hoorde het tikken van de wekker op het nachttafelje en het rumoer van stemmen in de refter. Vrijdag sliep.
Plots voelde Robinson zich beklemd. Het
| |
| |
werd donker, donker. Hij meende op Vrijdag te roepen, maar Vrijdag hoorde hem niet. En hij bedacht bitter, dat ook hij hem in de steek liet. Hij schoof weg in de duisternis, diep weg in de duisternis.
De klok was stil gevallen.
Toen sprong Vrijdag verdwaasd op, liep naar het bed en riep angstig op de zuster.
Terwijl de zusters het laatste toilet verzorgden zat Vrijdag op de trap, het hoofd in de handen te grienen.
's Morgens toen Marieken kwam met de lijkbidder, lag Robinson in het dodenhuisje met de helgroene, met gele biesjes georneerde deur.
Na de begrafenis op het dorpskerkhof, pakte Vrijdag de schelpen en de rest in een valies, wachtte nog even op Marieken die de rekening bij Zuster Overste was gaan betalen. De zusters kwamen afscheid nemen.
- Als ik ooit ziek ben, kom ik ook naar hier, beloofde Vrijdag, want naar de menseneters ga ik niet meer terug.
In de auto reden zij door het vreedzame dorp met zijn onttakelde molen. Zij spraken niet onderweg. Marieken, bij de hand, dacht aan al
| |
| |
de regelingen die nog getroffen moesten worden, en Vrijdag aan een zerk en bloemen op het graf.
Zij kwamen thuis, haalden de rolluiken op en toen het licht de papegaai wekte, had de vogel het laatste woord:
- Arme Robinson!
1948
|
|