De vuurrode schoentjes
(1944)–Greta Badenhuizen– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
Héél hoog in de bergen, in een aardig dorpje, woonde Anneke van den houthakker. Haar huis stond een klein stukje buiten het dorp. Dát was toch zo'n grappig huis. Het was helemaal van hout gemaakt. Het hout kwam weer van de grote pijnbomen, die hier overal groeiden. Toen Anneke's grootvader jong was geweest, had hij het huis zelf helpen bouwen. Hij had de grote, zware bomen omgehakt, waarvan het gemaakt was. En dat was al héél lang geleden, dat grootvader jong was geweest. Hoe oud of hij was, dat wist Anneke eigenlijk niet meer. Zelf was ze vijf jaar en dat vond ze al verschrikkelijk oud. Ja, het duurde vast erg lang, voordat ze zo oud zou zijn als grootvader. Hierover zat ze na te denken, terwijl ze op het heerlijkste plekje van de wereld zat. En dat was...de regenton achter het huis. Daar zat je vlak bij een boom en dan kon je zo heerlijk naar de vogeltjes luisteren, die er zaten te zingen. Wat zou het toch prachtig zijn, om groot te wezen, dacht ze. Ze zuchtte ervan. Maar opeens begon ze te lachen, want morgen werd ze jarig! Zês jaar werd ze al! En al had ze dan ook nog geen grijze haren zoals grootvader en al moest ze ook op tijd naar bed en op een stoel klimmen, om een kopje uit de kast te pakken...dat gaf allemaal niets! Morgen werd ze tóch een jaar ouder...en ze zou cadeautjes krijgen! O, wat heerlijk om jarig te zijn! | |
[pagina 2]
| |
Dol van blijdschap huppelde ze nog wat in haar tuintje achter het huis rond, tot moeder haar riep, om binnen te komen. Het was al lang bedtijd voor haar geworden. In een wip had Anneke haar jurk uit en haar pyama'tje aan. Ze was nog nooit zo gauw in bed geklommen. Hoe eerder ze nu ging slapen, hoe eerder was het morgen en dan zou het feest zijn. Moeder stopte haar lekkertjes in. Dicky, de pop, mocht mee. Anneke kneep haar ogen stijf dicht en bleef zo een hele tijd liggen. Maar o ..., wat naar ..., ze kon niet slapen. Ze was zo opgewonden, dat ze al maar in haar bedje rondwoelde. Hè, ze kreeg het warm en kroop een beetje boven op de dekens. Héérlijk koel was dat! Kijk, wat een mooi weer was het nog buiten! Vanuit het raam kon ze de avondzon nog op de bergen zien nagloeien. Langzamerhand vielen haar oogjes toe. En toen moeder na een uurtje kwam kijken, lag Anneke te slapen als een roos. Toen het weer morgen werd en de zon vrolijk in Anneke's kamertje keek, wat zag die daar?... Een klein, slapend meisje, dat niet wist, wat voor heerlijks haar wachtte, wanneer ze alleen maar haar ogen open deed. Want voor het bedje had moeder de verjaardag-cadeaux uitgestald. Vlug stuurde de zon een paar zonnestraaltjes naar beneden. Die moesten Anneke wakker zien te krijgen. | |
[pagina 3]
| |
Dát was leuk werk! De zonnestraaltjes gluurden eerst naar binnen, klommen toen op de vensterbank...en hup...met een sprong op Anneke's bed. Daar buitelden ze over de dekens. O, o, ze gingen zelfs krijgertje spelen in Anneke's haar. Eén gleed over haar neus, de ander raakte zacht haar oogjes aan...en dáár...Hadsjie!!!...was dat niezen...! De zonnestraaltjes schrokken ervan. Ze hadden hun werk goed gedaan. Met een ruk zat Anneke rechtop in bed. Ze wreef eens flink in haar ogen en rekte zich een beetje uit. Maar wat was dat?...Droomde ze nog?... Wat stond dáár allemaal voor moois uitgestald? Zou dat misschien voor haar zijn? Een prachtige grote teddybeer, een doos met kegels, waar een pop op zat met een huzarenpak aan, een hoepel met een stok en een grote bal,... ja, wat al niet. Maar het állerállermooiste, dat waren een paar vuurrode schoentjes, die keurig naast elkaar stonden. In een wip was Anneke haar bed uit en op haar knietjes kroop ze over de grond om al haar nieuwe schatten te bewonderen. Hup, daar trok ze meteen de rode schoentjes aan. Die pasten precies. O, wat mooi! Nu leek ze een hele jongedame. Wat stond dat rood van die prachtige schoentjes mooi bij haar lichtblauwe pyama'tje. Het was toch maar wat heerlijk om jarig te zijn en cadeaux te krijgen. | |
[pagina 4]
| |
Wie stonden daar lachend in de deur toe te kijken? Vader en moeder natuurlijk. Dat werd een pracht van een knuffelpartij, waar haast geen einde aan kwam. Toen moest Anneke mee om gewassen te worden en dan te ontbijten. Vader zat al te wachten, want die moest weer gauw de deur uit. Er was nog heel wat te doen in het bos. Wat zag de ontbijttafel er gezellig uit! Middenin prijkte een prachtige bos bloemen en daarbij stond een heerlijke goudgele cake. Dat was fijn! In plaats van boterhammetjes kreeg Anneke een paar héél dikke plakken cake op haar bordje. Zo wilde ze wel elke dag jarig zijn. Haar mondje stond dan ook niet stil over al het heerlijks dat ze vandaag gekregen had. ‘Luister eens, Anneke’, zei moeder opeens, ‘aanstonds mag je even naar opa wandelen en hem gaan bedanken voor den mooien teddybeer, die je gekregen hebt’. ‘Maar mag ik dan m'n mooie schoentjes aanhouden, moeder?’ vroeg Anneke. Dat mocht, als ze dan maar netjes op de paden bleef lopen en nergens op ging klimmen. Zo stapte Anneke, na vader en moeder een afscheidskusje te hebben gegeven, trots en stralend het huis uit. Eerst de tuin door ..., pats...het hek viel achter haar dicht...en daar klapten Anneke's vuurrode schoentjes al over de weg. Leuk dat ze alleen mocht. Het kwam zeker, omdat ze nu een jaartje ouder was. | |
[pagina 5]
| |
Kijk, nu kon ze òf de grote weg hier afgaan, òf links het bospaadje in. Wat zou ze doen? Het bospaadje was véél leuker. Moeder zou het wel niet goed vinden, als ze zo ging. Maar daar had ze niets van gezegd. Anneke stond zo een hele tijd te denken. Eindelijk zei ze tegen Dicky, de pop: ‘Vind je ook niet, dat we maar zó moeten gaan?’ Dicky knikte ‘ja’, dacht Anneke. Dus gingen ze het bospaadje in. Fijn, er lagen helemaal geen stenen! Maar o wee, daar had je de beek! Daar had ze héél niet aan gedacht. Want...er was geen bruggetje. Alleen lagen er een paar dikke keien in het water, waar je òp kon stappen. Zo kwam je dan droog aan de overkant. Weet je wat? Ze deed haar rode schoentjes uit, daar kon dan niets aan komen. Hoepla! Nu de kousjes nog! Zo, daar maakte ze een mooi rolletje van, dat kon ze in één van de schoentjes stoppen. Voorzichtig stapte ze op haar blote voetjes naar de beek. Eerst op de eene steen...nu op de andere...daar was ze al middenin. Even omkijken, hoe ver ze al van de kant was...O wee...de steen was glad...daar gleed haar voet uit...en van de schrik viel één van de mooie nieuwe schoentjes in het water. Daar dreef het al. O, wat ging het water snel! En de beek was zó diep. Anneke durfde het schoentje niet achterna. In 'n oogwenk was het verdwenen. | |
[pagina 6]
| |
Daar lag kleine Anneke, voorover in het gras, midden tussen de bloemen en snikte of haar hartje breken zou. Maar langzamerhand werd ze rustiger en lag ze heel stil voor zich uit te kijken. Daar kwamen dezelfde zonnestraaltjes, die haar 's morgens gewekt hadden, ook weer aanbuitelen. Nu speelden ze met de bloemen. Kijk, 't was of de bloemen gezichtjes hadden. Lieve zachte gezichtjes, die konden lachen of treurig zijn. Vlak bij stond een heel mooi blauw klokje op een lange steel. Toen de zon haar kroontje streelde, glimlachte ze. Het papavertje ernaast moest er om lachen, alsof het wilde zeggen ‘gaan ze jou ook wakker maken? Dat is leuk, dan kunnen we gezellig samen gaan babbelen’. En ze stak haar handje al naar haar uit. Maar een andere bloem trok een vreselijk verschrikt gezicht, alsof ze vol angst ‘O, o!’ wilde gaan roepen. Want wie was de grote vijand van de bloemen, die in z'n eigen huisje langzaam aan kwam glijden? Dat was de slak! Maar daar pakte Anneke's stevige handje de slak beet en zette haar op een grote steen. Daar kon zij geen kwaad doen. Alle bloempjes lachten blij en knikten elkaar toe, wanneer de wind hen zachtjes deed bewegen. Die Anneke had hun toch prettig geholpen. Opeens hoorde Anneke 'n fijn stemmetje vlak bij haar zeggen: ‘Heb je zo'n verdriet, klein, lief meisje?’ | |
[pagina 7]
| |
Verbaasd keek Anneke op en zag op haar schoot 'n snoezig vlinderelfje zitten, dat haar vragend aankeek. ‘Ja’, zei Anneke zachtjes. ‘Voor mijn verjaardag heb ik een paar heel mooie schoentjes gekregen en per ongeluk heb ik er één in de beek laten vallen. Nu durf ik niet meer naar huis te gaan!’ Het elfje vond het ook héél erg, dat zag Anneke wel aan haar ernstige gezichtje. ‘Weet je’, zei ze, ‘m'n zusjes, die daar op die steen zitten en ik willen je graag helpen. Ik heet Zwartkopje’. Na deze mededeling bleef ze Anneke vol verwachting aankijken, want het elfje wilde nu ook graag weten, hoe Anneke heette. Lang hoefde ze niet te wachten, want Anneke begon nu van alles te vertellen. Hoe ze heette, waar ze woonde, van vader en moeder, van de verjaardagcadeaux en de wandeling naar grootvader. O, Zwartkopje kon nu alles best begrijpen. En ze vond het ook erg jammer, dat Dicky haar zo slecht geraden had. Maar ja, dié had het ook niet vooruit kunnen weten! Opeens zei Zwartkopje vrolijk: ‘Nu weet ik toch wat! Zie je die grote boom daar? En dat eekhoorntje op de onderste tak? Dat is Jacob. Die weet overal raad op. Iedereen in het bos weet het en komt hem van alles vragen. Ik zal wel even naar hem toevliegen. Nu komt het wel in orde’. En... rrrrrt, weg was het elfje. | |
[pagina 8]
| |
Van het gesprek op de boomtak zou Anneke wel niet veel verstaan hebben, als ze mee had kunnen luisteren. Maar toen Zwartkopje met een innig gelukkig gezichtje terugkwam en haar alles vertelde, kreeg ze een kleur van vreugde. Want wat had Jacob gezegd? Op de top van de bergen woonde de IJsfee. In de uitkijktoren van het ijspaleis stond een heel grote kijker, waardoor je de hele wereld bekijken kon. Als ze daar nu maar naar toe gingen, zouden ze in de kijker kunnen zien waar het schoentje was en dan zouden ze het terug kunnen vinden. Het enige echter, wat alles moeilijk zou maken, dat was de kou. Héél hoog in de bergen was het verschrikkelijk koud. Ook hier wist Jacob echter raad op, als de elfjes een beetje wilden helpen. In een ommezien was het weidje in een drukke werkplaats veranderd. Van alle kanten kwamen de elfjes aanvliegen, met hun armen vol pluisjes. Die hadden ze van de kaarsjes van de paardebloemen afgeblazen. Andere elfjes waren druk bezig met naald en spinrag een stevige lap te naaien van afgevallen boombladeren. Ze maakten er een aardig pakje van, dat van binnen helemaal gevoerd werd met de pluisjes. Jacob maakte van boomschors een paar schoentjes, die ook helemaal met pluisjes gevoerd werden. Het leek nu wel of er een bontrand langs zat | |
[pagina 9]
| |
Anneke klapte in haar handen van blijdschap. Alles paste haar precies. De elfjes stonden er in een kring omheen. Zwartkopje stopte nog gauw het overgebleven rode schoentje in Anneke's zak. ‘Allemaal vriendelijk bedankt, hoor!’ zei ze. ‘Maar nu begint het pas!’ zei Jacob ernstig tegen de elfjes. ‘Anneke moet nog een heel lange tocht maken en het zal nog wel een héle tijd duren, eer ze weer bij vader en moeder terugkomt’. Zwartkopje vertelde Anneke weer, wat Jacob gezegd had. Anneke's gezichtje betrok. Maar Zwartkopje troostte haar en zei: ‘Morgenochtend ben je weer thuis bij vader en moeder! En dan heb je vast je rode schoentjes weer aan. Wat zullen ze thuis dan blij zijn, hè?’ Kijk, daar lachte Anneke alweer. ‘En nu’ - zei Zwartkopje - ‘op weg!’ Tegelijk stopte ze Anneke een paar zijden linten in haar hand. Goed vasthouden, hoor! We zullen je een eindje brengen. Dan mag je óók vliegen! Wij zullen je wel trekken, totdat we bij de eerste sneeuw zijn. Dan gaan we terug, want daar kunnen we niet leven. Maar Jacob zal je opwachten en verder wegbrengen’. Stevig hield Anneke de linten vast. Daar ging ze zzzzzzzzzt de lucht in. De elfjes vlogen zó snel! In een wip waren ze hoog boven het bergweidje. En voort ging het! Heerlijk vond Anneke het, om zo met de elfjes te kunnen vliegen. | |
[pagina 10]
| |
Maar de vliegtocht was gauw voorbij. De elfjes vlogen langzamer en daalden voorzichtig op een paadje, halverwege de berg. Wie stond daar al te wachten? Niemand anders dan Jacob. ‘Zwartkopje, neem je zusjes weer mee terug. Het is hier veel te koud voor ze’, zei hij. ‘Anneke is heerlijk warm gekleed en ik heb m'n warme pelsje aan. Maar jullie moeten nu terug’. Zachtjes zoemend stegen de bonte vlinders omhoog en verdwenen. Anneke en Jacob keken ze na, tot ze uit het gezicht verdwenen waren. ‘Zouden de elfjes het wel gehoord hebben, dat ik ze bedankt heb?’ dacht Anneke. ‘Ze waren zo gauw weg’. Zo in zich zelf nasoezend, stapte ze naast Jacob voort op het steile bergpad. Maar dát werd een klimpartij. Want aan het einde van het paadje kwam weer een ander paadje en dan wéér een - en wéér een. Tenslotte liepen ze tot aan hun knieën in de sneeuw. O, wat werd Anneke moe. Daar wees Jacob opeens omhoog en keek, alsof hij zeggen wilde: ‘Hoe vind je dat?’ Anneke keek en wat zag zij?...Een prachtig wit paleis, het was helemaal van ijs. ‘Oh, wat mooi!’ zei Anneke verrukt en ze klom moedig met Jacob verder. Maar gelukkig, eindelijk waren ze boven aangekomen en stonden ze voor de grote poort van het paleis. Er blies een vinnige, koude wind. | |
[pagina 11]
| |
Het begon nu ook te sneeuwen. ‘Waar is dàt voor?’ vroeg Anneke, terwijl ze op een grote trompet wees, die aan de poort hing. Jacob pakte de zware trompet beet en begon er op te blazen. Wat een lawaai! Anneke hield haar handjes voor de oren. Maar wat gebeurde er? Zodra Jacob de trompet weer opgehangen had, ging de grote poort héél langzaam open en het zwarte gezichtje van een negerjongen keek om de hoek. En wát voor een negerjongen! Hij had een witte zijden doek om zijn hoofd geknoopt. Verder droeg hij een vuurrode zijden broek met buisje. O, wat was hij mooi aangekleed! Daar maakte het zwartje een diepe buiging en zei: ‘Wees welkom in het paleis van de ijsfee!’ Zo stapten Anneke en Jacob het portaal binnen. Anneke mocht haar prachtige ijspakje aan de kapstok hangen en haar fijn gevoerde warme boomschors-schoentjes uitdoen. Inplaats daarvan kreeg ze een paar viltpantoffeltjes aan, zodat ze niet kon uitglijden op de gladde vloeren. Daarna schoof het negertje een fluwelen gordijn opzij, en daar......keken ze in een prachtige zaal! O, wat was het daar mooi. Anneke en Jacob keken hun ogen uit. Opeens klonk een lieve stem in de verte: ‘Nimbo, heb je gasten voor mij meegènomen? Dat is goed van je!’ Nimbo lachte zodat al z'n witte tanden te zien waren in z'n zwarte gezicht. ‘Kom maar’, fluisterde hij, ‘aan het einde van deze zaal zit de ijsfee op haar troon. Ze wacht al op U!’ | |
[pagina 12]
| |
Daar liepen ze achter Nimbo aan, de prachtige zaal door. In de muren waren mooie ijsbloemen, die licht uitstraalden. Overal hingen lampen en lichten. Maar het vreemdste was, dat alles uit ijs gemaakt was en dat het toch niet koud was in het paleis. De vloer was spiegelglad. Anneke liep heel voorzichtig. Naast haar hoorde ze de nageltjes van Jacob op de harde vloer tikkelen. De ijsfee zou hun bezoek wel raar vinden, vond Anneke. Een klein meisje en een eekhoorntje kwamen hier vast niet iedere dag op visite. Daar stonden ze al vlak voor de troon. Anneke keek verlegen omhoog. O, wat was dat een lieve vriendelijke dame. En wat was ze prachtig aangekleed! Alles zijde en satijn. Anneke's mondje ging weer open van verbazing. Maar Jacob was niet zo gauw van z'n stuk gebracht. De fee verstond de taal van de dieren heel goed. Ze luisterde aandachtig naar Jacob's verhaal. Toen hij klaar was, stond ze op en zeide: ‘Kom maar mee, lief meisje, dan zullen wij eens samen door de kijker gaan zien!’ Ze gaf Anneke een hand en daar gingen ze door prachtige zalen en gangen, liepen eindeloze trappen op en stonden voor een klein deurtje boven in de toren van het paleis stil. De ijsfee deed het deurtje open en in het midden van het kamertje stond een héél grote kijker. | |
[pagina 13]
| |
Anneke dribbelde om de kijker heen en bekeek hem van alle kanten. De ijsfee moest er om lachen. ‘Wacht eens meiske’, zei ze vriendelijk, ‘ik zal je eens even helpen’. Toen begon ze aan allerlei schroefjes en moertjes te draaien, terwijl ze door het kijkglas keek. ‘Zo, nu moet je zelf maar eens kijken’, zei ze. ‘Ik heb zo'n idee, dat het nu wel gaat! Ik zal je helpen en de kijker rond laten draaien. Dan kan jij goed zien, wat er allemaal op de berg is!’ En Anneke keek haar oogjes uit! Eerst zag zij niets dan dwarrelende sneeuw. Toen werd alles langzamerhand duidelijker en begon ze de dingen te onderscheiden. O, o, wat groeiden er toch een grote bomen op de berg. En daar stond een oud houten huisje en groeiden zelfs nog edelweiss-bloempjes. Kijk, daar zaten een paar eekhoorns in een boom. Wat hadden die het druk met elkaar! Zeker 'n vader en moeder, die over hun kindertjes aan het praten waren. Maar zag ze dat goed? Daar op die tak...Wat stond daar voor roods? Ze gaf een schreeuw van blijdschap. De fee kwam gauw meekijken. Want ja hoor, daar stond het schoentje op een dikke tak vastgebonden. Moeder eekhoorn had voor haar baby een lekker warm bed erin gemaakt. ‘Kom’ zei de fee, ‘laten we terug gaan en nadenken, wat ons te doen staat’ | |
[pagina 14]
| |
In de troonzaal zat Jacob al op ze te wachten. Hij had het zich ècht gemakkelijk gemaakt. Wat zat hij daar heerlijk op het zachte voetkussen, dat voor de troon lag. De fee wenkte, dat hij kon blijven zitten. Zelf nam ze plaats op de troon en trok kleine Anneke bij zich op schoot. Zo zaten ze gezellig bij elkaar. En kijk, wie kwam daar aanlopen? Nimbo, met een blad voor zich en daarop stonden drie porties ijs. Anneke strekte haar armpjes er naar uit. En daar zat ze al te smullen. Maar Jacob vond het erg lastig om met een lepeltje te eten. Wat deed hij toen?...Hij stak z'n hele snoetje zo in het schaaltje. O, o, nu zat het onder het ijs en hij rende hard weg om zich weer schoon te wassen. Anneke verslikte zich haast van de lach. Ook de ijsfee moest er om lachen. Maar toch vond Anneke, dat de fee er niet erg blij of gelukkig uitzag. Wat keken de mooie ogen soms treurig. Een klein, zacht kinderhandje ging omhoog en streelde langs het gezicht van de fee en 'n helder kinderstemmetje vroeg heel verlegen: ‘Heeft U verdriet?’ Maar o schrik, daar kwamen grote tranen in de mooie ogen. Nu raapte Anneke al haar moed bijeen en ze sloeg haar armpjes om de fee heen. Terwij! ze haar snoetje tegen het lieve gezicht van de fee drukte, vroeg ze verlegen: ‘Kan ik U misschien een héél klein beetje helpen? | |
[pagina 15]
| |
De fee lachte door haar tranen heen naar het lieve meisje en zei, terwijl zij haar dichter tegen zich aantrok: ‘Luister eens, Anneke, ik zal je een lange geschiedenis vertellen. Aan de voet van deze berg woont een kleine boze kobolt’. Anneke's vraagogen keken de fee nieuwsgierig aan. ‘Een kobolt, wat is dat?’ vroegen die ogen. ‘Heb je wel eens van kaboutertjes gehoord, Anneke?’ vroeg de fee. Ja, òf Anneke daarvan gehoord had. En een kobolt, dat was ook wel 'n kabouter, alleen hij was niet goed voor de mensen, maar erg plaagziek en boosaardig. Jaspar heette de kobolt. Hij woonde in het kleine houten hutje, dat Anneke door de kijker gezien had, met witte bloempjes er omheen. ‘Dat waren edelweiss-bloempjes’, zei de fee zacht. ‘De mensen houden erg veel van deze witte bloempjes. Het hutje van Jaspar staat boven aan een steile rotswand. Hij heeft expres veel van die plantjes bij zijn hutje neergezet en zorgt er goed voor. Hij maakt, dat ze prachtig staan te bloeien; dan komen de mensen, die ze zo graag willen plukken en het gebeurt maar al te vaak, dat ze van de steile rotswand afvallen. Wat is het voor Jaspar dan een feestdag. De hele dag zingt hij van vreugde’. O, o, wat een akelig mannetje was die Jaspar, vond Anneke. Ze hoopte, dat ze hem nooit van haar leven tegenkwam. | |
[pagina 16]
| |
De fee moest er om lachen. ‘Ik geloof Anneke dat we Jaspar allemaal wel eens een keertje in ons leven tegen komen. Weet je nog wel van die inktvlek in je nieuwe schrift? En de scheur in je Zondagse jurk? Jaspar weet daar heus wel meer van. Hij zoekt de mensen altijd weer op, of lokt ze naar zich toe. Echter is het altijd iets kwaads, dat hij in de zin heeft’. Anneke zuchtte. Daar was dan zeker helemaal niets aan te doen. Nee, dat geloofde de fee ook niet. Nu moest Anneke maar luisteren, dan zou ze verder vertellen. ‘Mijn paleis staat hier op de allerhoogste berg in de omtrek. Maar toch is er nog zo'n hoge berg als deze. Alleen is die hier héél ver vandaan. Als het erg mooi weer is, kan ik hem met mijn kijker duidelijk zien. Daar, in een grote, oude berg woont de berggeest, Wittewade. De berggeest is al stokoud. Toch komt hij 's winters nog vaak naar buiten en dan legt hij zijn witte mantel over de hele wereld heen. De mensen zeggen dan, dat het gesneeuwd heeft. Ook kan de berggeest zich onzichtbaar maken. Dat vindt hij zelf een aardig grapje. Meestal doet hij dat 's zomers en dan zeggen de mensen in het dal: “Wat hangt er vandaag toch weer een nevel”. Ja, de mensen denken vaak, dat ze al een heleboel weten. Maar, o, Anneke, er is nog zóveel, waar de mensen niets van weten’. | |
[pagina 17]
| |
‘Het paleis van den berggeest Wittewade is onder in de berg. Het is héél moeilijk, om er de weg naar toe te vinden. Als je eerst het grote rotsblok maar ziet, kom je in een lange donkere gang, die tot in het midden van de berg loopt. Aan het eind van die gang is 'n grote zware deur. Als je driemaal op die deur geklopt hebt, gaat zij vanzelf open en sta je in de prachtigste zaal, die je je kunt indenken. Er hangen grote prachtige lampen. Alles blinkt er van het goud en het zilver. Zijn grootste rijkdom is toch zijn enigste zoon, Morgenrood. Prins Morgenrood is de mooiste en de liefste prins van de hele wereld’. Even bleef het stil. Toen zei de fee: ‘Morgen trekt de prins over de bergen naar het ijspaleis toe, om bruiloft te vieren’. Anneke keek verbaasd op. Dat was toch leuk! Een bruiloft was toch een feest? Waarom keek de fee toch zo verdrietig? Daar klonk Anneke's vraagstemmetje alweer: ‘En met wie gaat die mooie prins trouwen?’ Lachend keek de fee naar het kleine meisje. ‘Als ik nu eens met prins Morgenrood zou trouwen, hoe zou je dat vinden, Anneke?’ ‘Oooooooch!’ Anneke's mondje ging open van verbazing. ‘Gaat U trouwen? Echt wáár, wat énig! Maar als U nou met dien hélen mooien prins gaat trouwen, waarom bent U dan niet blij? U kijkt zo erg verdrietig!’ | |
[pagina 18]
| |
‘Waarom ben ik niet blij, zoals jij, m'n kleine Anneke, of zoals Nimbo? Nimbo staat van vreugde elke dag een paar uur vroeger op. Dan holt hij met z'n wagentje de berg af en plukt armen vol bloemen, die hij in z'n wagentje laadt. Anneke, kindje, ik ben bang, dat de prins niet veilig hierboven komt. De vogels hebben mij verteld dat Jaspar weer iets kwaads in de zin heeft’. ‘Wat hebben de vogels dan toch verteld?’ vroeg Anneke angstig. ‘Onder aan deze berg woont Jimmy de beer. Jimmy is niet altijd in een goede stemming. Hij is alléén in een goed humeur wanneer hij z'n buikje vol heeft gegeten. Op het ogenblik heeft Jimmy honger. En als prins Morgenrood hier voorbij komt en Jimmy ziet hem...dan heeft z'n laatste uur geslagen’. Toen vroeg de fee: ‘Anneke, zou jij naar de plek durven gaan, waar de prins en de beer elkaar zullen ontmoeten?’ Anneke zei: ‘Maar als de beer mij dan ziet? Dan wil hij mij misschien ook wel opeten!’ ‘Je krijgt een tovermiddel van mij’, zei de fee. ‘Jimmy zal je dan niets doen. Integendeel, hij zal doodsbang voor je worden. Kom maar eens met me mee’. En daar bracht de fee Anneke naar de onderaardse schatkamer van het paleis. Anneke zag kisten met zilveren en gouden munten, parels, vazen, oude wapens, ja wat niet al! | |
[pagina 19]
| |
Anneke's ogen konden niet genoeg krijgen van al die mooie glanzende munten. En wat een prachtige parels waren dat! Waar ging de fee nu weer naar toe? Kijk, daar stond een oude mand in de hoek. De fee boog er zich overheen en begon ergens naar te zoeken. Daar moest Anneke bij zijn! Wat was dat voor een mooie doek, die de fee uit de mand haalde? Zou ze het warm hebben? Ze veegde er mee over haar gezicht. ‘Kom eens hier met je toetje, Anneke!’ zei de fee. Anneke hief haar gezichtje naar de fee op, die heel zachtjes met de doek over haar ogen streek. ‘Zo’, zei de fee, ‘nu mag je dit ook zien!’ Daar pakte ze een gouden doos uit de mand en wat kwam er uit die doos?...Een héél grote schitterende steen. De steen glansde zó, dat de hele schatkamer tot in het uiterste hoekje verlicht werd. ‘Nu zal ik je het geheim van deze steen vertellen, Anneke’, zei de fee. ‘Eigenlijk is het geen gewone steen, maar een kristal. Wie in dit kristal kijkt, wordt door de hevige glans onmiddellijk blind. Alleen zij, die met de zijden doek van tevoren hun ogen beschermen, hebben hier geen hinder van. Ook kunnen mensen, die door het kristal blind geworden zijn, weer ziende worden, wanneer de zijden doek over hun ogen gelegd wordt’. Anneke vond het heerlijk, dat ze nu een geheim wist en zou het niet verklappen. | |
[pagina 20]
| |
Ze zaten vijf minuten later gezellig met z'n allen aan tafel, onder het groen van de boompjes, in een prachtige zaal. De fee wist wel, wat kleine meisjes graag lusten. Want er was een overvloed van de heerlijkste taartjes met schuim en room, glazen met ijskoude limonade en mandjes met druiven en appels en peren, teveel om op te noemen. Wat was dat heerlijk! Anneke wist haast niet, waar ze het eerst aan beginnen moest. Het een was nog lekkerder dan het andere. Maar eindelijk moest ze toch ophouden. Ze had zóveel gegeten. Met een zucht liet ze zich in haar stoeltje vallen. Opeens gaf ze een gil. De fee schrok er van. ‘Wat is er kindje?’ vroeg ze angstig. Maar Nimbo schoot in een lach. ‘Wees maar niet bang hoor!’ zei hij, ‘het is Maarten, de schildpad. Die doet je niets! Hij is per vergissing onder de tafel gekropen. Hij hield je pantoffel zeker voor 'n bloempje, dat hij er zo aan begon te knabbelen. Want dat lust hij zo graag!’ Nimbo stond op en haalde een bloem uit een van de houten emmertjes. Maarten liep heel verheugd op de bloem af. ‘Je mag wel op z'n rug zitten ook, hoor, daar geeft hij niets om!’ riep Nimbo. ‘Hupsa, ik zal je er wel even ophelpen!’ Daar zat Anneke boven op de schildpad. Zo reden ze rondom de vijver en dan de zaal door. Hard ging het niet, maar 't was wèl leuk. | |
[pagina 21]
| |
En nu zaten ze warm en moe op de rand van de vijver uit te rusten. ‘Ik heb zo'n dorst!’ zei Anneke. Nimbo keek haar medelijdend aan. ‘Zou je misschien een lekker stuk meloen lusten?’ ‘Mmmm!’ zei Anneke. Het duurde niet lang, of Nimbo kwam met een grote meloen aandragen. Hij sneed er voor ieder 'n kolossale moot af. Ze begonnen heerlijk te smullen. ‘Ik weet wat!’ riep Nimbo opeens. ‘De meloenschillen zijn prachtige bootjes. Ik geloof best, dat ik m'n schil naar de overkant van de vijver kan laten varen. Daar gaat hij dan! Een...twee...drie...!’ Tegelijk gaf Nimbo de schil een heel harden zet...een gil...een plons...en Nimbo was in de vijver verdwenen. Ha, daar kwam Nimbo's zwarte gezicht weer boven water. Anneke stak hem haar handje toe. Maar wie stond daar plotseling ook aan de rand van de vijver? Dat was de ijsfee. Ze hielp Nimbo uit het water komen en stuurde hem dadelijk voor straf naar bed. ‘Kom’, zei de fee tot Anneke, ‘ik heb iets beters voor je bedacht’. Meteen klapte ze in haar handen en...daar kwamen van alle kanten snoezige witte vogels aangevlogen. ‘Hier Anneke, geef ze maar wat lekkers. In dat emmertje zitten allemaal pepernoten. Geef ze maar wat, ze komen wel uit je handje pikken’. Anneke vond het énig om de vogeltjes te voeren. | |
[pagina 22]
| |
Maar de fee vond het langzamerhand kinderbedtijd worden. Dus strooide Anneke de laatste pepernootjes voor de vogels neer en ging aan de hand van de fee naar de zaal, waar ze moest slapen. Ze had nog hélemaal geen zin om te gaan slapen. Toch liet ze zich geduldig helpen. Nu in bed? Mis hoor! Er was helemaal geen bedje voor Anneke. Maar wat was er dan? Je raadt het nooit! Een heel grote zachte divan, vol met mooie kussens. En 't duurde niet lang...of Anneke sliep als een roos. De volgende morgen wist Anneke niet waar ze was, toen ze wakker werd. Ze wreef haar oogjes eens goed uit...Daar kwam iemand binnenstappen, een klein zwart ventje. Nu wist Anneke opeens weer, dat ze in het ijspaleis was. Want dat was Nimbo. Hij droeg een kom vol fris water en een heerlijke badhanddoek. Dat zette hij bij Anneke neer. Toen holde hij weer weg om een stuk zeep te halen en een tandenborstel. Anneke begon zich dapper te wassen. Hé, heerlijk fris was dat. Toen de tandjes nog, en dan, één, twee, drie, de kleertjes aan. Alles was netjes opgeruimd en nu zat ze alleen op de divan met Dicky op haar schoot. Anneke klapte in haar handjes. Daar was Nimbo al. ‘Honger?’ vroeg hij. Drie tellen daarna kwam hij met een groot blad, met allerlei heerlijkheden erop, binnenstappen. | |
[pagina 23]
| |
O, wat zag alles er heerlijk uit! Een vers gekookt eitje, een glas melk, 'n kopje thee en een schaal met broodjes om van te smullen. Nimbo dekte vlug de tafel, schoof een stoel bij en zei: ‘Nu moet ik je weer even alleen laten, want ik ga de fee helpen, om alles voor je reis in te pakken en klaar te leggen’. De fee had een leuk rugzakje voor Anneke klaar gelegd. Er ging van alles in. Eerst die mooie glanzende steen. Nimbo had de doek, met de opgeschilderde oogjes, keurig opgevouwen. Die ging om de steen heen, dat was lekker zacht, dan kon de steen niet breken. Verder ging er een landkaartje mee, (wanneer ze eens mochten verdwalen), boterhammen, fruit, ja wat niet allemaal. Daar was Anneke al. ‘Dat is flink hoor!’ zei de fee. ‘Dat je nù al klaar bent met eten! Kijk, hier is je sportpakje, dat de elfjes nog voor je gemaakt hebben. Trek dat alvast maar eens aan! En vergeet niet je pantoffeltjes uit te trekken en de warme boomschorsschoentjes aan te doen. Want het is buiten erg koud! Kijk eens, hoe vind je dit?’ De fee hield het aardige rugzakje omhoog. ‘O, wat enig!’ jubelde Anneke. De fee moest het haar dadelijk omdoen. Nu ging het weer door ontelbare gangen en zalen, tot de laatste zijdeur. Die deed de fee open en...daar stonden ze buiten. Nimbo en Jacob waren er al reeds. | |
[pagina 24]
| |
Nimbo hielp Anneke de ski's aanbinden en Jacob gaf de stokken aan. Het was wel wat vreemd voor Anneke, zo héél alleen op de ski's te lopen, maar ze mocht er niet aan denken, dat ze te laat zou kunnen komen, om den armen prins te redden. Nee, dan maar liever de berg afgegleden. Jacob was wel gewend om hard te lopen! Hij kon best Anneke bijhouden. Daar gingen ze nu. Eerst langzaam en toen al sneller de berg af. Jacob holde naast Anneke voort. Hij moest erg z'n best doen om Anneke bij te houden. De berg was hier steil in het begin. Z'n tongetje hing uit z'n bek. Anneke had een kleur van opwinding. Vrolijk riep ze tegen Jacob: ‘Goed gaat het zo, hè’. En meteen dat ze roept...bons...valt ze voorover in de sneeuw. De stokken vielen uit haar handen en...waren verdwenen ook. Jacob kwam Anneke gauw helpen. Bezeerd had ze zich niet, maar ze was met haar ski in een spleet geraakt, die dicht gesneeuwd was. Dat had ze niet kunnen zien. Beteuterd keken ze elkaar aan. Nu werd het nog moeilijker voor Anneke om de berg af te glijden. Gelukkig was de weg niet steil meer. Dan maar zonder stokken verder. ‘Daar is het bos al!’ riep Anneke opeens. En ja hoor, met een kalm gangetje kwamen ze de glooiïng af en gleden ze al gauw onder de eerste bomen van het grote bos door. | |
[pagina 25]
| |
De weg werd steeds slechter en slechter Anneke was doodmoe. En waar ze de hele tijd al bang voor waren geweest...dat gebeurde! Het pad was weer een beetje steiler geworden. Anneke vloog sneller en sneller het pad af...Opeens verloor ze haar evenwicht...Ze probeerde nog op de been te blijven...Maar...met een smak vloog ze tegen een boom! Krak...krak...krak! Wat was er gebeurd? Jacob schoot toe! Te laat! Er viel niet meer te helpen. Want...één van de prachtige ski's van de ijsfee was gebroken. Wat moesten ze nu doen? Aan de andere ski had Anneke nu ook niet veel meer. Met een verdrietig gezichtje knoopte ze de ski los en legde hem bij de stukkende. ‘We zullen moeten lopen’, zei ze. Kleine dappere Anneke. Moedig ging ze met Jacob verder. Ze stapten flink door, want ze waren steeds bang, dat ze te laat zouden komen. Ze voelden zich zo verlaten. Het was of overal onzichtbare vijanden in de bomen zaten, die de denne-appels uit de bomen plukten en ze op Anneke en Jacob gooiden. ‘We moeten vluchten, Jacob!’ riep Anneke. En daar zetten ze het op een lopen. Ze renden tussen de bomen door, zonder om te kijken. O, o, wat was Anneke moe. Maar gelukkig, ze hadden toch niet voor niets gerend. Want nu waren ze het bos opeens uit. | |
[pagina 26]
| |
Jacob ging op de grond zitten. Anneke deed haar rugzak af en ging naast hem op de grond liggen. Daar zaten ze nu, aan de rand van het bos. Maar waar waren ze precies? Jacob trippelde naar de rugzak en haalde de landkaart te voorschijn. Misschien kon hij zo de weg weer vinden.......Rrrrrrrrrrt......Pats! Wat was er nu weer voor verschrikkelijks gebeurd? Anneke vloog snel overeind. Daar zat Jacob, heel verslagen. Zijn brilletje lag aan scherven op de grond. Een denne-appel lag ernaast. Ergens, heel in de verte, lachte iemand. Dan was het weer doodstil. ‘Jaspar’, fluisterde Anneke. Het lachen duurde nu niet zo lang en het klonk niet zo overmoedig meer. Had Jasper niet zo'n pleizier meer in de ongelukken van Anneke en Jacob? Anneke wist het niet. De bril zonder glazen legde ze in de rugzak. Zonder wat te zeggen, streelde ze Jacob over z'n dikke bruine vachtje en keek hem medelijdend aan. Dan haalde ze de pakjes met boterhammen te voorschijn. Voor Jacob zat er een heerlijke zak met nootjes in de rugzak en hij begon er direct aan. Anneke wilde net haar laatste druifje in haar mond steken, toen ze plotseling verschrikt opsprong. Jacob spitste z'n oortjes. Vlakbij klonk een dof gebrom. ‘Jacob!’ gilde Anneke opeens. ‘Dat is Jimmy! Geef me de steen en de doek!’ | |
[pagina 27]
| |
Jacob keerde in z'n haast de hele rugzak binnenste buiten, pakte de steen en gaf hem haar. Jacob snuffelde met zijn neus langs de grond. Toch ging het heel snel. Eerst weer het bos 'n eind in, dan links af. Daar stonden ze plotseling voor een breed rotspad, dat vlak langs een ravijn voerde. Anneke wist het direct. Dat was het rotspad, waarlangs de prins moest komen. De weg maakte hier juist een bocht om de rotsen heen, zodat je niet kon zien, wat er aan het einde gebeurde. Het gegrom werd hoe langer hoe luider. Plotseling...daar klonk een gil. Anneke en Jacob renden de weg af, de hoek om...en wat ze toen zagen...! Dât vergat Anneke haar hele leven niet meer. Een grote beer stond grommend en snuivend op z'n achterpoten. O, wat was die beer groot! Bijna nog groter dan de prins, die voor hem stond. De beer hief een van z'n geweldige klauwen op en liet die weer op de schouder van den prins vallen. Hoe langer hoe dichter kwam de afschuwelijke kop van den beer bij het gezicht van den prins. De prins was verstijfd van schrik, z'n ogen waren wijd opengesperd van angst en pijn. Nog één ogenblik en dan...Plotseling klonk er weer een gil...Vlak achter den beer!...Zó doordringend en angstig, dat de beer z'n poot liet zakken en heel langzaam z'n kop omdraaide ... | |
[pagina 28]
| |
Ha, daar stond nog een lekker hapje voor hem! Die kleine meid lustte hij er nog best bij! Met z'n rooddoorlopen ogen bleef hij Anneke aankijken. Die haalde langzaam de grote glanzende steen van achter haar rug te voorschijn...en...hield hem Jimmy en den prins voor. De uitwerking was verschrikkelijk! De prins zakte zonder een kreet te geven in elkaar en bleef voor dood op de grond liggen! De beer wankelde op z'n poten. Blind en met dikke ogen sprong hij op alle vier poten tegelijk het rotspad af. Anneke en Jacob hielden hun adem in. Zij drukten zich angstig tegen de rotsen en maakten zich zo klein mogelijk. Jimmy dacht niet meer aan lekkere hapjes. Het bos weergalmde van z'n gebrul. Hij was nu gevaarlijk dicht aan de rand van het ravijn gekomen. Een nieuwe aanval scheen hem te kwellen. Plotseling een sprong...een laatst gebrul...en de beer verdween in de afgrond. Anneke en Jacob hadden hun adem ingehouden van schrik. Eerst durfden ze zich niet te verroeren. Maar de beer bleef weg. Arme prins! Wat lag hij daar stil. Zijn edel gezicht was doodsbleek. En wat een prachtig blond haar had hij. Z'n glanzende lokken leken wel van goud. Even bleef Anneke zo naar hem kijken. Toen pakte ze de doek en knielde bij den prins neer. | |
[pagina 29]
| |
Heel voorzichtig streek ze met de prachtige doek over de ogen van den prins. Opeens hoorde ze den prins zachtjes zuchten. Ingespannen keek Anneke toe. De prins zuchtte nog eens en nog eens. Nooit zou Anneke het vreugdevolle ogenblik vergeten, waarop de prins z'n ogen voor het eerst weer opende. Ze keek in een paar grote donkerblauwe ogen, zo mooi en zo vriendelijk, dat het wel sterren leken. Toen sprak de prins voor het eerst. ‘Lief meisje, jij hebt m'n leven gered! Jij en je kleine dappere vriend! Ik dank jullie! Dat zal ik nooit vergeten!’ Hij ging rechtop zitten, met Anneke en Jacob naast zich. En toen kwamen de verhalen los hoor! Anneke ging aan het vertellen. Eerst over haar verjaardag en het verdwenen schoentje. Toen over de lieve fee in het ijspaleis. Ja, wat niet allemaal. Opeens sprong de prins op en zei vrolijk: ‘Ik weet wat! Jij hebt zo goed voor mij gezorgd, nu ga ik jou helpen! Ik weet hier goed de weg in de bergen. Jij vertelde me, dat je je schoentje in een grote boom had gezien. In de buurt van een oud hutje. Hoe zou je het vinden, als we met z'n allen eerst het schoentje gingen halen?’ En na vijf minuten stonden ze onder de grote boom bij het oude hutje. De prins begon in de boom te klimmen. Anneke en Jacob keken nieuwsgierig toe. Hij klom al hoger en hoger. | |
[pagina 30]
| |
Daar was de prins bij de tak gekomen, waar Anneke's schoentje op vastgebonden was. Voorzichtig maakte hij de strikken los en haalde het vreemde eekhoornbedje naar zich toe. Glimlachend klom de prins weer met z'n lichte last naar beneden. Vader en moeder eekhoorn gingen ergens hoog in de bomen erg tekeer. Beneden aangekomen, moesten Anneke en Jacob gauw het bedje met z'n leuke inhoud zien. Maar het kleintje was bang en piepte aan één stuk door. Zelfs van Jacob wilde het niets weten. En dat was nog wel 'n oom van hem. ‘Wat nu?’ zei de prins. ‘De kleine moet toch ook weer een ander bedje hebben. Ik heb zo'n idee, dat de fee daar wel aan gedacht heeft. Laat mij nog eens in de rugzak kijken. Wat zit er in dat pakje?’ Anneke maakte het papiertje wat er omheen zat, los. Wat zagen ze ...? Een snoezig klein rieten mandje, met riempjes en een klein lappen dekentje erover heen. ‘Zie je wel!’ lachte de prins. ‘De ijsfee zorgt voor iedereen. Kom, nu zal ik het kleintje in z'n nieuwe bed lekkertjes toestoppen. En dan gaat hij weer de boom in!’ In een wip was de prins weer met het kleine eekhoorntje in de boom geklommen. Wat hing de kleine man nu heerlijk in z'n nieuwe wieg. ‘Zo, nu gaan we naar het ijspaleis toe, Anneke!’ En meteen zette hij Anneke op zijn schouders. | |
[pagina 31]
| |
Het was nog een flinke tocht terug naar het paleis. Dat werd me een weerzien. De prins sloot zijn bruid in de armen en Anneke, Nimbo en Jacob dansten erom heen. Toen naar binnen! Overal was al voor gezorgd. Nu moesten de reizigers allen gauw 'n bad gaan nemen en zich verkleden. Dan kon het feest beginnen. Ieder kreeg van de fee een pakje sneeuw-poeder mee. Wanneer je dat in het bad strooide, verdween alle moeheid. Ook kregen Anneke en de prins ieder een mooie doos mee. Daar zat voor elk een feestgewaad in. Ze spraken met elkaar af, dat ze allemaal over een uur in het grote portaal bij elkaar zouden komen. Een uur was kort, vond Anneke, toen ze heerlijk fris uit het bad stapte en de mooie nieuwe kleren uit de doos haalde. Wat een prachtige zijden jurk zat er in! Ze mocht natuurlijk bruidsmeisje zijn. Heerlijk was dat! En wat stonden de rode schoentjes leuk bij de nieuwe jurk. Wat was ze blij. Het gordijn werd opzij geschoven en zo schreden ze de feestzaal binnen. Daar stond een gedekte tafel. Nee, zo iets had je nog nooit gezien! De fee en de prins gingen aan het hoofd van de tafel zitten. En je raadt het nooit! Anneke en Nimbo kregen de ereplaatsen aan tafel. De eekhoorns zorgden er voor, dat er zoveel heerlijke gerechten op tafel kwamen. | |
[pagina 32]
| |
Nu kwam het afscheid. De gasten verdwenen langzamerhand allemaal. Tenslotte bleven de fee en de prins met Anneke, Jacob en Nimbo over. Nu moest ook Anneke afscheid nemen. Ze vond het heerlijk, dat ze weer naar vader en moeder toeging. Vooral omdat ze nu haar mooie rode schoentje weer terug had. Nog een laatste handdruk en daar suisde de bobslee de berg af. Wat ging dat hard! Wat kon die Nimbo goed sturen. In een wip waren ze door het sneeuwgebied heen. Nimbo bond de slee vast aan een klein boompje en hielp Anneke met uitstappen. Nu nog een klein stukje lopen en dan was Anneke weer thuis. Daar was het huisje al. Maar nu naderde het afscheid van Nimbo en Jacob ook. Bij het tuinhekje bleven ze staan. Anneke stak Nimbo haar handje toe. ‘Dag Nimbo. Zie ik je nog eens terug? Wil je nog eens bij me komen?’ Nimbo lachte. ‘Natuurlijk wil ik dat! Wat graag zelfs!’ Nu moest Anneke nog afscheid nemen van Jacob. Ze nam hem in haar armen en drukte haar gezichtje tegen z'n koude neus. ‘Dag Jacob, tot ziens! en nog vriendelijk bedankt!’ Eindelijk holde ze weg. Nimbo en Jacob keken haar na en liepen toen weer terug naar de bobslee. Maar in het huis van den houthakker werd het een groot feest. O, wat waren vader en moeder gelukkig, dat ze Anneke weer bij zich hadden. |
|