| |
| |
| |
[Het betoverde bos]
In een aardig klein huisje, niet ver van het bos, woonde kleine Anneke met haar Vader en Moeder. Het was toch zo'n grappig klein huisje, met een ècht strodak. En er was een tuintje bij met hele grote zonnebloemen. Die leken net van goud, als de zon er op scheen.
Vader was houthakker en was de hele dag in het bos. En als het tegen de avond liep, en Moeder de tafel ging dekken, dan ging Anneke al op de uitkijk staan, of hij er al aan kwam. Vandaag had Moeder heerlijke bosbessenjam gemaakt. Anneke mocht alvast vooruit een boterham proeven met die heerlijke jam er op.
Met haar boterham liep ze naar buiten. Hansje de poes moest ook meeproeven, wat hij erg fijn vond. ‘En nu gaan we wandelen, hoor poes, want alles is op. En weet je waar we naar toe gaan? We gaan Vader tegemoet! Wat zal hij dat fijn vinden, als we hem afhalen.’
‘Natuurlijk is het erg ver, we zullen het bos in moeten. En...... dat mag eigenlijk niet van Moeder! Het bos is zo groot, daar verdwalen kleine meisjes in, zegt ze. Maar dan gaan we maar héél hard lopen, hè Poes, dan zijn we zo bij Vader.’
Daar stonden ze voor het bos. Wat een grote bomen! En wat leek het donker tussen die bomen. Maar wat zou Moeder blij zijn, als Vader met Anneke en Hansje mee kwam! En die domme Anneke dachter niet aan, dat Moeder ongerust was geworden en haar overal liep te zoeken, en de weg aftuurde naar haar kleine meisje. Anneke was nog zo klein, nog maar pas vier jaar.
Moedig stapte ze het bos in. Wat een mooie bloemen groeiden hier en wat zongen de vogeltjes leuk! Wacht, ze zou een prachtige boeket voor Moeder plukken. Wat zou die blij zijn!
| |
| |
Hè wat was ze toch moe geworden, en nog had ze Vader niet gezien. Hansje was vast ook moe. Weet je wat, ze ging lekkertjes onder die grote boom zitten. Dan zag Vader haar direct! Poesje kroop met haar kopje tegen haar aan! Wat zaten ze heerlijk! En langzaam...... o zo langzaam...... vielen haar kijkertjes toe...... en sliep ze!
Daar was die kleine Anneke helemaal alleen in het bos, en lag heel rustig te slapen! Maar was ze wel zo alleen? Wie was dat aardige kleine mannetje met die puntmuts, die daar boven op een paddestoel zat? Was dat niet Appelwang, de eerste minister van den kabouterkoning?
Nadat hij vol verbazing naar de kleine Anneke had zitten staren, sloop hij op zijn teentjes weg tussen de hoge planten, om het grote nieuws aan den Koning en al de andere kabouters te vertellen. Wat zouden die een ogen opzetten......!
De Koning zat voor zijn deur een pijp te roken, met zijn kroon scheef op het hoofd. Hij zat eerst diep in gedachten, want een koning heeft altijd veel dingen, waarover hij diep moet nadenken. Tot hij in de verte Appelwang zag en voor een ogenblik zijn zorgen vergat.
Appelwang zette zijn puntmuts af en maakte een diepe buiging. ‘O, Koning’, zei hij, ‘ik geloof, dat ik U heugelijk nieuws kom brengen, en Uw zorgen iets zal kunnen verlichten!’
De Koning lachte vriendelijk tegen Appelwang en stond op. Hij tikte Appelwang op zijn schouder en zei: ‘En hoe zou mijn eerste minister zijn Koning kunnen helpen? Wij kabouters hebben als plicht, alles wat leeft, mens, plant of dier, te helpen. Maar je weet, hoe moeilijk dat is en soms gaat het wel eens niet en dat is héél, héél erg, je weet waar ik aan denk.’
| |
| |
De Koning was heel bedroefd geworden en een grote traan rolde in zijn baard. Hij haalde een zakdoek te voorschijn en snoot twee keer héél hard zijn neus. Toen keek hij weer naar Appelwang, heel vriendelijk, maar o zo verdrietig.
Appelwang lachte echter zo vrolijk, dat zijn baard krulde en hij zei: ‘O, Koning, ik heb goed nieuws! U raadt nooit, wat ik in het bos zag, een klein mensenkind! Een lief meisje! Het zat rustig te slapen onder een grote boom en ze had een klein zwart poesje bij zich. Die zal U vast kunnen helpen!’
Toen de Koning dat hoorde, viel hij van blijdschap zijn eerste minister om de hals en maakte van louter pleizier een rondedansje met hem. En even later kwamen van alle kanten de kabouters aanhollen! Ze hadden in tijden hun Koning niet zo vrolijk gezien.
In optocht gingen ze achter Appelwang aan het bos door, om dat kleine meisje te zien. Puntmuts droeg een grote paddestoel boven het hoofd van den Koning, dat hoorde zo aan het koninklijke kabouterhof. En het was behalve een grote eer, ook een hele vracht voor Puntmuts.
Daar waren ze bij Anneke. Op bevel van den Koning verdwenen al de kabouters op Appelwang na. Heel uit de verte bleven ze toch om een hoekje gluren misschien, maar je zag ze niet meer. Het was intussen al helemaal donker geworden en het maantje scheen vriendelijk op het slapende meisje en de twee kaboutertjes.
Zachtjes tikte Appelwang op Anneke's arm...... die schrok wakker en zag daar twee leuke kleine mannetjes staan. Maar wat was het donker! Waar was ze? En waar waren Vader en Moeder? Angstig begon ze te huilen Hansje was nu ook wakker geworden en knipperde met zijn oogjes.
| |
| |
De kaboutertjes keken elkaar eens aan. Ze hadden zo'n medelijden met Anneke. Met een fijn stemmetje zei de koning: ‘Huil maar niet klein meisje, we zullen je wel helpen hoor! En vertel eens, hoe heet je toch en waar kom je vandaan?’
Dat was gauw te vertellen voor Anneke. Maar toen de Koning zei, dat haar Vader en Moeder heel erg ongerust waren, werd ze weer verdrietig. Appelwang zei echter. ‘Anneke huil jij maar niet meer hoor, we zullen wel zorgen dat het dik in orde komt. Maar nu moet je maar eerst met ons mee gaan, want het is te ver voor je om naar huis te lopen in het donker.’
Juist schoof er een wolk voor het maantje. Nu was het helemaal angstig donker in het bos. Maar de koning blies op een mooi gouden fluitje en daar kwamen één, twee, drie, een paar kaboutertjes met lichtjes aanhollen. O, zulke prachtig gekleurde lampionnetjes.
Alleen één ding was erg naar. Anneke was zo vreselijk groot bij die kleine kaboutertjes. Maar Appelwang wist alweer raad. Hij haalde een snoezig zilver pepermuntdoosje uit zijn zak en daar moest Anneke maar eens van proeven. En toen......
Anneke voelde zich steeds maar kleiner en kleiner worden. Een beetje angstig keek ze naar Appelwang, die nu even groot was en naar Hansje, die nu wel een grote tijger leek. Maar Appelwang lachte en zei: ‘Morgen mag je weer een pepermuntje en dan ben je weer het oude Anneke’
En omdat Anneke het zo vreselijk graag wou, kreeg Hansje ook een pepermuntje. Maar het katje schrok en wist niet wat er gebeurde. Hij begon als dol in het rond te springen en maakte de gekste buitelingen, zodat de koning zijn buikje vast moest houden van het lachen.
| |
| |
Zo trokken ze met zijn allen door het pikdonkere bos. De wind suisde in de hoge bomen, die net reuzen leken. En Anneke was verbaasd, dat grassprietjes en madeliefjes zulke grote planten konden zijn als je er zo doorheen liep. Ze moest er nog aan wennen zo klein als een kaboutertje te zijn.
Opeens hield de geheimzinnige optocht stil voor het paleis van den Koning. De Paleisbewaker deed verbaasd de bovendeur open en lichtte met zijn lantaarntje eens bij, om te zien, wie er zo laat in de avond nog naar binnen wilde.
Maar toen hij den Koning zag, lachte hij vriendelijk, maakte de deur van het paleis wijd open en zei vrolijk: ‘Van harte welkom.’ Anneke zag, dat het paleis niets anders dan een grote boom was met een deur er in en hier en daar een raampje. Zou die boom nu hol zijn, en zou je heus naar binnen kunnen stappen?
Appelwang lachte eens tegen Anneke. ‘Volg me maar’, zei hij. En daar stapte Anneke achter hem de donkere deur binnen. Zo kwamen ze in een lange zwarte gang. Achterin hing een groot dik gordijn. Appelwang schoof het opzij en toen......
Daar stapte Anneke het leukste kamertje binnen, dat je je kon bedenken. Aan de zolder hingen aan gouden kettinkjes de zelfde lantaarntjes waarmee de kaboutertjes haar gehaald hadden en in plaats van stoelen lagen er overal prachtige zachte kussens in allerlei kleuren, met mooie kwasten er aan, allemaal van echt goud. En op die kussens lagen of zaten overal kaboutertjes.
Toen de koning binnenkwam stonden ze allemaal gauw op en maakten een diepe buiging. Maar op een wenk van den koning mochten ze weer gaan zitten en al die nieuwsgierige kabouteroogjes keken Anneke aan.
| |
| |
De koning nam plaats op het erekussen met Anneke en Appelwang naast zich. ‘Nu gaan we eerst eens aan je vader en moeder denken, meisje!’ zei de koning vriendelijk. Hij klapte tweemaal in zijn handen en daar kwam de opperhofschrijver aanlopen.
‘Weetgraag’, zei de koning, ‘jij moet ons helpen! Haal gauw een tafeltje, de inktpot en een groot vel papier. En dan moet je aan Anneke's vader en moeder schrijven, dat hun dochtertje veilig bij ons is en over een paar dagen weer thuiskomt.’ Weetgraag boog en ging weg.
Na een poosje kwam hij de kamer weer binnen. Een grote rol papier onder z'n arm, een kolossale inktpot in zijn handjes, met een grote ganzenveer er in. Dit alles legde hij op een klein tafeltje neer.
Nu pakte hij een kussen en ging op zijn knietjes bij het tafeltje liggen. Die Weetgraag kon toch zó prachtig schrijven! Het puntje van zijn tong stak van inspanning uit zijn mond.
Maar wie komt daar op z'n teentjes achter de ijverige Weetgraag staan? Het is Flip, de bengel van 't kabouterhof. Nieuwsgierig gluren zijn oogjes over de schouder van Weetgraag. Wat zou er wel in die brief staan? Maar opeens....
Bons......! Daar verliest hij zijn evenwicht en valt hij! Oh, oh, alles valt om! Het tafeltje, de inktpot en de brief is vol vlekken. De mooie brief voor den koning! Van angst steekt Weetgraag zijn pen in de mond en Flipje ligt versteend van schrik in een plas inkt.
| |
| |
De koning heeft de slag gehoord en komt boos, met langzame passen op de plek des onheils af. Weetgraag beeft nu van schrik en begint op de penhouder te kluiven. Flipje veegt het angstzweet van zijn voorhoofd...... Wat zal de koning wel zeggen?
De koning pakt Flipje bij zijn oor en zet hem weer op zijn beentjes, midden tussen de rommel. ‘Zo kwajongen’ begint hij...... en dan...... dan...... dan begint de koning zo onbedaarlijk te lachen, dat hem de tranen over de wangen lopen en zelfs Weetgraag, die toch ook geschrokken was, glimlacht.
Wat was er gebeurd? Flipje had in zijn angst over zijn gezicht gewreven en nu zat hij vol met inkt. Zijn neus was pikzwart, zijn wangen, zijn voorhoofd, alles...... En hij trok zo'n benauwd gezicht er bij, dat iedereen moest lachen, of hij wilde of niet.
Maar de koning werd weer ernstig. ‘Flip, jongen’, zei hij, ‘wat stuur je de boel toch weer in de war! Ik wil je voorlopig niet meer zien. Appelwang, breng hem in het zijkamertje! Daar mag hij voorlopig niet vandaan. En ook krijgt hij niets van de taart, die de opperkok vandaag gebakken heeft ter ere van Anneke!’
En vijf minuten daarna...... daar zat Flipje helemaal alleen in het donkere kamertje. Het maantje scheen naar binnen en probeerde hem wat op te vrolijken. Maar dat lukte niet. Flipje's verdriet was te groot. De koning was boos op hem...... en geen taart...... 't was héél erg!
Ondertussen was de koning weer op Anneke en Appelwang toegekomen. ‘En nu’, zei hij weer vrolijk, ‘nu komt een verrassing! Kom maar met mij mee!’ En daar gingen ze allemaal in optocht achter den koning aan. Eerst wéer een gang door en aan het eind van die gang was een hele zware eiken deur met ijzerbeslag.
| |
| |
De koning blies op het gouden fluitje, dat hij in zijn zak had en heel langzaam draaide de zware geheimzinnige paleisdeur open. Daar zag Anneke in een zee van licht, een schitterende zaal en in het midden een prachtige gedekte tafel.
Anneke klapte in haar handjes van verrukking! Zoveel lekkers had ze nog nooit van haar leven bij elkaar gezien. Gouden schalen met noten, bramen, bosbessen, aardbeien en rozijnen en overal grote puddingen en taarten. Bij ieder bordje stond een bekertje met vruchtensap. En wie honger had schoof zijn stoel aan en begon maar!
Anneke mocht aan het hoofd van de tafel bij den Koning en Appelwang zitten. Nu voelde ze pas, dat ze honger had. De koning had er plezier in, dat ze zo zat te smullen.
Daar ging de deur weer open en Weetgraag kwam om het hoekje met een kolossale brief. De koning keek de brief na, deed er vijf grote lakstempels op en zei opeens nadenkend: ‘Haal Flipje eens, Weetgraag!’
Na vijf minuten was Weetgraag met de berouwvolle Flipje terug. ‘Flip, jongen’, zei de koning, ‘vandaag heb je je heel slecht gedragen. Maar ik wil je een kans geven om het weer goed te maken. Je kunt toch lopen hè? Breng jij dan deze brief weg, het adres staat er op. Maar vlug! Ingerukt mars!’
Dolgelukkig rende Flipje met de brief weg. Hoera! De koning was niet meer boos op hem! En hij maakte een luchtsprongetje van vreugde. Vlug pakte hij een lampje en daar rende hij het bos al in.
| |
| |
Ademloos kwam hij bij het huisje van Anneke's vader en moeder aan. Het licht brandde nog. De mensen waren zeker nog niet naar bed gegaan. Wacht, hij zou eerst eens zien, of hij de deur kon openmaken. Wat zat die deurknop hoog. Daar kon hij nog niet bij.
Hij pakte de brief weer, die hij maar even neergezet had en dacht diep na. Hij moest de brief afgeven en zijn boodschap goed voor den koning doen. Nee maar, daar schoot hem opeens iets te binnen. Nu wist hij er wat op.
Vlug liep hij naar de zijkant van het huisje waar de ramen waren. Het licht scheen door de ruiten juist op het paadje. En op zijn knietjes kon Flip zo mooi steentjes oprapen, die overal rond lagen en in zijn zak stoppen.
Toen hij er genoeg had, nam hij de ruiten onder vuur. Eerst gooide hij één steentje tegen 't raam, daarna nog één en toen zo maar een handvol. Rikketikke......
Daar ging de deur open en het verbaasde gezicht van den houthakker kwam om de hoek van de deur kijken, om te zien, wie dat lawaai maakte.
Hij stapte de deur uit en keek overal rond, maar zag niets. Zeker de wind, bromde hij en wilde het huis weer binnengaan. Maar, hoorde hij goed? Waar kwam dat fijne stemmetje vandaan? Hij hoorde toch duidelijk iemand roepen: ‘Baas, baas! Kijk dan toch goed! Ik heb een boodschap van Anneke!’ En was het niet, of er iemand aan zijn broekspijp trok?
| |
| |
Hij keek naar beneden en zag daar Flipje met zijn grote brief. Zijn ogen werden zo groot als knikkers van verbazing! Wat een klein mannetje was dat! Hij had er wel op kunnen trappen.
Hij tilde Flipje met brief en al op en droeg hem zo de kamer binnen. Daar zette hij hem boven op de tafel. Anneke's moeder was heel verbaasd, zo laat in de avond nog een gast te krijgen, en nog wel zo'n kleine.
Flipje gaf met een vergenoegd gezichtje de brief en Anneke's vader maakte hem heel ernstig met 't broodmes open. Toen begonnen zij samen te lezen en waren weer wat gerustgesteld, toen zij lazen, dat Anneke gezond was en over een paar dagen weer thuis zou komen. De gelukkige ouders konden niet uitscheiden met lezen en bogen zich weer over de brief om nog eens te zien of alles wel waar was.
Flipje maakte van deze gelegenheid gebruik, om langs de tafelpoot naar beneden te glijden. De gelukkige mensen hadden geen erg in hem, daar zij zo verdiept in hun brief waren. De deur stond nog op een kier! Flipje nam vlug de benen...... en weg was hij!
Vlug het bos weer door. Hu...... wat waaide het! De bomen kraakten en de lucht was zo donker. Het maantje had zich achter een wolk verstopt. En daar begon het nog te regenen ook! Als nu zijn lantaarntje maar bleef branden. Flipje holde!
Gelukkig, daar zag hij in de verte de grote eik al, waar het kabouterpaleis in was. Flipje rende hoe langer hoe harder! Wat werd die bosgrond glad en glibberig van de regen. En daar opeens......! O, jé, daar viel hij over een boomstronk en lag hij voorover met zijn neus in de modder. Het lampje was door de schok uitgegaan. Die arme Flip.
| |
| |
Alles deed hem pijn, maar hij had geen tijd om te zien of hij zich bezeerd had. Op de tast vond hij zijn lampje en zo strompelde hij in het donker verder. Gelukkig zag hij in de verte de lichtjes van het paleis.
Op zijn kloppen deed de paleiswachter hem open. Deze lichtte hem met zijn lantaarntje eerst eens bij, om te zien, of dat modderige mannetje met die buil op zijn hoofd werkelijk Flipje was.
Toen hij goed en wel binnen was, werd hij eerst in 't bad gestopt. Daarna kreeg hij zijn Zondagse kleertjes aan en nieuwe kousen, want in de andere waren een paar grote gaten gekomen met die valpartij. Omdat hij zo'n buil had, bonden ze hem nog een grote witte doek om zijn hoofd. Zo keurig uitgedost ging hij naar den koning.
De Koning schudde het hoofd, toen hij Flipje zo toegetakeld zag. ‘Wat ben je toch een wildeman’, zei hij. ‘Doch je hebt je boodschap goed gedaan, naar ik hoor. Je beloning zul je ook hebben. De opperkok heeft al een apart tafeltje voor je gedekt.’ Vijf minuten later zat Flipje heerlijk te smullen van zijn taart.
‘En Anneke, het heeft jou zeker ook wel gesmaakt hè?’ lachte de koning vrolijk. ‘Nu moeten jij en Appelwang eens meekomen. Misschien kun jij ons wel helpen’, zei de koning. ‘Deze deur door’, en hij pakte Anneke bij de arm.
Ze kwamen nu in de troozaal. Wat vond Anneke het hier deftig. Vooral de gouden troon vond ze erg mooi. De koning nam plaats op de gouden troon en Anneke en Appelwang gingen op een deftig statiekussen er naast zitten.
| |
| |
Toen begon de koning te vertellen. ‘Hier achter het bos ligt een heel mooi groot land. Daar regeert koning Edelhart. De mensen in dat land houden heel veel van hun koning en koningin, want het zijn een paar edele vriendelijke mensen.
Thans echter heerst er in het land van koning Edelhart grote droefenis. Het zoontje van den koning namelijk. Prins Peter, een ventje van twee jaar, is spoorloos verdwenen.
Het wonderlijke is, dat niemand weet, waar het kleine prinsje is, leder huis en elke schuilplaats in het hele land wordt door de Koninklijke lakeien doorzocht, doch nergens is een spoor van het verdwenen koningskind te vinden en elke bode komt diep bedroefd aan het hof terug met de mededeling, dat al zijn pogingen vruchteloos zijn gebleken.
‘Je kunt begrijpen Anneke’, vervolgde de koning, ‘hoe bedroefd ieder in dit land is, nu de enige troonopvolger spoorloos verdwenen is. Er zijn echter twee levende wezens, die weten waar hij is en dat zijn...... Appelwang en ik. Luister maar verder, hoe alles gebeurd is.
Hier midden in het bos staat een heel groot slot. Niemand weet van het bestaan van dit slot af, omdat nog nooit een mens zich zover in het bos heeft durven wagen.
Er wordt verteld, dat het bos daar betoverd is. Wanneer de wind door de bomen ruist, zijn er overal vreemde geluiden te horen. Vooral de bomen schijnen de mensen angstig te maken. Men zegt, dat het lijkt, of ze leven en men ziet er allerlei vreemde gezichten in.
| |
| |
In dit oude slot nu, waar heel lang geleden een roofridder gewoond heeft, leeft thans een oude heks. Helemaal alleen. Vroeger woonde zij in het land, waar koning Edelhart regeert.
Zolang zij daar leefde bracht zij twist en onrust in het land. Dit kon de koning niet dulden en op een goede dag liet hij haar voor zich verschijnen. Hij gelastte haar binnen 24 uur het land te verlaten, daar hij vrede en rust in zijn land wenste en geen twisten.
De heks vertrok, doch haar laatste woorden waren, toen zij de drempel overschreed: ‘Wacht maar Uwe Majesteit, mijn tijd zal ook komen! Ik zal wraak nemen en die zal in de eerste plaats U treffen!’ Daarop verdween zij hoonlachend.
Iedereen sidderde op het horen van deze onheilspellende woorden, doch de Koning wenkte met zijn hand en zei, dat niemand zich angstig hoefde te maken.
Plotseling werd de lucht donker en brak er een hevig onweer los. Een koude luchtstroom ging door de zaal en liet de gordijnen fladderen voor de open ramen. Het was, of een donkere schim langs de ramen van het paleis ging.
Even plotseling als de storm opgestoken was, ging hij weer liggen. De lucht werd weer blauw en het zonnetje scheen weer vrolijk. Allen herademden weer na deze dreigende verschijnselen.
| |
| |
Intussen woonde de heks eenzaam in het grote oude slot Haar eenig gezelschap waren de ratten en muizen, die er in overvloed woonden. Doch daar stoorde zij zich niet aan. Dagen lang zat zij te peinzen en te denken, tot ze een plan bedacht had.
Eerst ging zij het slot beter bewoonbaar maken. Als zij iets begeerde, zwaaide ze maar even met haar toverstaf, prevelde enige woorden en...... een, twee, drie...... het stond er.
Er ging zowat een jaar voorbij. Niemand, die meer aan het gebeurde dacht tot op heden, nu de prins verdwenen is, leder herinnert zich thans de vreselijke bedreiging, destijds door de heks uitgesproken. Doch er is niemand, die in het betoverde bos durft te gaan.
En de heks zit in haar slot en wrijft zich in de handen. Vreselijk is haar wraak op den Koning. Niemand weet, waar het prinsje is dan alleen zij. En ze lacht, dat al haar lelijke tanden zichtbaar worden.’
Met grote ogen kijkt Anneke den kabouterkoning aan. ‘Maar hoe heeft ze het Prinsje dan weggehaald?’ vraagt zij en haar stemmetje trilt.
‘Dat zal ik je vertellen. Op een donkere avond nam ze haar grote bezem en vloog daarmee door de lucht naar het paleis. Een hele zwerm raven vloog haar krassend na. Maar ze joeg ze weg, want zulk gezelschap kon ze missen op haar tocht.
| |
| |
Voorzichtig vloog ze rond het dak van het paleis. Niemand mocht haar zien of horen. De voordeur kon ze niet in, want daar stond een schildwacht. Wat nu?
Daar zag ze een balcon. Vlug er op af en daar daalde ze al, vlak voor de openslaande deuren. Voorzichtig zette ze haar bezem op zij van de deur.
De deuren stonden op een kier en waren met een haakje aan elkaar vastgemaakt. Voorzichtig stiet ze met haar staf tegen het haakje en de deur ging geruisloos open. Op haar muilen ging ze naar binnen......
Wat gebeurde er toch allemaal in dat stille paleis? Waarom werd er toch niemand wakker? De heks sloop door de gangen van het grote paleis en liep de trap af, zo zacht, dat er geen trede kraakte.
Waar bevonden zich de slaapkamers van den Koning en de Koningin? Waar de slaapkamer van het Prinsje? Dat moest ze weten. Ze loerde door elk sleutelgat en luisterde aan iedere deur......
Haha! Deze deur moest zij binnen. Met haar stafje raakte zij even de deur aan en geruisloos ging die open. Op haar tenen sloop zij naar binnen. Daar zag zij het grote praalbed staan, waarin de Koning sliep. De slaapmuts van den Koning stak net boven de dekens uit.
| |
| |
De Koning had tot laat in den avond zitten werken. Hij had allerlei moeilijke staatszaken moeten oplossen en eindelijk had hij, vreselijk vermoeid, maar besloten op te houden met werken.
Zuchtend was hij opgestaan en had zijn boeken in de kast gezet. Even was hij nog naar kleinen Peter wezen kijken, die heerlijk lag te slapen. Toen was de Koning ook naar bed gegaan. Hij voelde zich wat onrustig. Hoe kwam dat toch?
Daar stond de heks onbewegelijk in de kamer. Zachtjes bewogen haar lippen. Zij prevelde een paar woorden en zwaaide even met haar toverstaf. Meteen viel de Koning in een zeer diepen slaap. Hij snurkte zelfs.
De heks liep door de kamer van den Koning naar die van de Koningin. Ook de Koningin liet ze in een diepe slaap verzinken. Maar waar was het prinsje? Ha, daar zag ze een snoezig klein bedje staan.
Daar lag de kleine Peter heerlijk te slapen. Zijn onafscheidelijke beer in z'n armpjes. De heks zwaaide de toverstaf boven zijn hoofdje en ook hij zou voorlopig niet meer ontwaken.
Voorzichtig tilde de heks hem uit zijn bedje en droeg hem in haar armen de lange gang door naar het balcon, waar de bezem stond.
| |
| |
En daar ging het in razende vaart de lucht door. De kleine Peter sliep vast; zijn beertje nog in zijn armen. Hij wist wel het minst, wat er met hem gebeurde, en zo ging het naar het oude slot in het bos.’
‘Ja Anneke’, zei de koning, ‘het is een droevig verhaal. En nu heb ik een vriendelijk verzoek. Zou jij naar het oude slot durven gaan en proberen den Prins terug te halen? Ik zal je in alles helpen. Bedenk eens, dat je heel veel mensen erg gelukkig zoudt kunnen maken.’
Anneke keek heel ernstig, dacht eens goed na en knikte vastberaden ‘ja’. ‘Maar zou ik dat wel kunnen?’ vroeg ze bedeesd.
‘Ja zeker kan je dat’, antwoordde de Koning, terwijl hij opstond en het vertrek op en neer liep. ‘Er rust op den Prins een betovering. Waar, of wat hij precies is, weten wij niet. Wel, dat de betovering alleen verbroken kan worden door een mensenkind, dat heel erg lief, vriendelijk en oprecht is. En dat ben jij allemaal, kleine meid.’
‘Maar Koning’, zei Anneke. ‘U bent zo knap en zo machtig, waarom kunt U Peter niet terug brengen?’ De Koning lachte, en zei: ‘Ik wist dat je dit zou vragen, kleine meid; doch ik zei je reeds, dat de betovering alleen verbroken kan worden door een mensenkind.’
‘Hoe weet U dat toch allemaal?’ vroeg Anneke. ‘Dat zal ik je vertellen meiske. Diep in het bos woont nog een van mijn onderdanen. Héél alleen in een paddestoelhuisje, als kluizenaar. Zijn naam is kabouter Eenzaam.
| |
| |
Dagen lang zwerft hij door het bos, om kruiden te zoeken voor zieke mensen. Hij gaat dan héél, héél ver, tot zelfs voorbij het oude slot van de heks. Kabouter Eenzaam is niet bang voor het betoverde bos.
Eens in de week zet hij stilletjes zijn mandje met vers geplukte kruiden op de boomstronk voor mijn paleis. De andere kabouters brengen de kruiden, waar die nodig zijn en zo kunnen heel veel zieke mensen worden geholpen.
Ook studeert kabouter Eenzaam veel. Hij zit dan met hele dikke boeken over de maan en de sterren voor zijn huisje en is vreselijk knap. Wij zijn dan ook erg trots op hem.
Zelfs de dieren in het bos weten, dat ze altijd hulp kunnen vinden bij kabouter Eenzaam. Hebben ze zich bezeerd of hebben ze ergens pijn, dan weet Eenzaam er altijd wel raad op. Daarom noemen ze hem ook de kabouterdokter.
Op een goede dag, toen hij er weer op uitgetrokken was, vond hij de heks slapend in het bos. Een vogeltje zat rustig op haar arm, doch daar merkte ze niets van, want zij droomde. Zij droomde zelfs hardop.
Stilletjes kwam Eenzaam naderbij en luisterde aan dachtig toe. Wie weet, wat hij te horen zou krijgen. Rrrrrt, het vogeltje vloog weg. Hoorde hij goed? ‘'t Prinsje is bij mij...... niemand weet het.’
| |
| |
De heks ging voort in haar slaap. ‘Ze kunnen hem nooit vinden...... want hij is geen jongetje meer...... Hij niest alleen zo...... daardoor...... zouden ze kunnen raden, dat het diertje geen echt dier is...... Hij heeft kou gevat...... ik ben bang, dat......’ Toen maakte de heks een beweging.
Eenzaam had echter genoeg gehoord. Fluks schreef hij dit alles in zijn zakboekje en maakte, dat hij weg kwam, daar de heks ieder ogenblik wakker zou kunnen worden.
De volgende week vonden wij bij zijn kruiden ook, het aantekenboekje met de raadselachtige woorden....... waarvan wij de betekenis nu echter duidelijk begrepen hebben.
Alleen, in welk dier heeft de heks het prinsje veranderd? Dit is nog een raadsel voor ons’, en de koning verzonk in diep gepeins.
Toen hij weer opkeek zag hij, dat Anneke zat te gapen. ‘Kom, meiske’, zei hij vriendelijk. ‘Het wordt bedtijd voor je. Morgen zullen wij de zaak nog eens bepraten Ik zal je nu je slaapkamertje laten ziena. Kom maar mee.’
Weer ging het door een lange gang, die wel een beetje schemerig, doch niet helemaal donker was. Dat kwam door de grote ruiten met de witte gordijnen, die er overal waren en licht lieten doorschijnen. Anneke drukte in het voorbijgaan haar neusje tegen zo'n grote ruit.
| |
| |
O, wat leuk. In rijen stonden snoezige kleine bedjes met keurige witte lakentjes en rode wollen dekentjes. Het was de slaapzaal van de kabouters.
De koning lachte. ‘Ja Anneke, de kabouters moeten aanstonds ook naar bed hoor. Net zo goed. Kijk, daar gaat Appelwang ze reeds waarschuwen.’
En ja, aan het eind van de gang stond Appelwang. Nee maar, die sloeg op een grote gong. Bing... bong... bing... bong...! Dat was het teken voor alle kabouters uit het bos, dat het bedtijd was.
‘Wat is dat?’ dacht Anneke. ‘Hagelt het nu? Tik, tik, tikkerdetik! Wat zou dat zijn?’ Ze draaide zich om en daar zag ze opeens, wat het was. Kabouterschoentjes klikklakten de trap af, hetgeen een geluid gaf, net of het hagelde.
Anneke moest lachen. Op een rijtje achter elkaar gingen de kabouters de slaapzaal binnen. Lachend en grapjes makend. Maar nauwelijks waren ze binnen, of ze begonnen te fluisteren en liepen op hun teentjes naar hun bedjes toe. Dit was zo de huisorde, want aan de ingang van de zaal hing een groot bord, waarop stond geschreven ‘STILTE’
De koning ging verder met Anneke. Aan de andere zijde van de gang deed hij een deur open en...... daar zag Anneke haar slaapkamertje. ‘O, wat snoezig’, riep ze verrukt en klapte van blijdschap in haar handjes.
| |
| |
‘Hier meisje’, zei de koning en gaf Anneke een leuk gouden sleuteltje. ‘Dit is het sleuteltje van je heiligdom, waar je nu zelf de baas zult zijn. Morgenochtend wordt je wel gewekt door de gong. Wel te rusten hoor!’
Bij het licht van de kaars trok Anneke haar mooie nachtponnetje aan, dat voor haar gereed lag. Zacht streelde zij met haar handjes over de mooie zachte zijde. Toen keek ze nog eens rond. Wat was het hier allemaal prachtig. Van blijdschap begon ze een rondedansje te maken.
Toen stapte ze met de kandelaar in haar hand op de mooie spiegel af en maakte een diepe buiging tegen het meisje, dat haar vanuit het glas tegenlachte. Wat een prachtige nachtjapon was dat. Het leek wel, of die voor een bal gemaakt was.
Maar wat hoorde ze daar voor een groot lawaai? Ze hield de handen voor haar oortjes. Wat zou er nu gebeuren? Gelukkig, er kon niemand binnenkomen, want ze had zelf de deur op slot gedaan met het mooie gouden sleuteltje.
Ze luisterde aan de deur. Het gejoel op de gang werd, hoe langer hoe erger. Nu hoorde ze ook een onderdrukt gelach en opeens een angstig stemmetje. ‘Niet doen, genade, help! help!’
Nu werd Anneke toch nieuwsgierig. Ze keek rond en zag boven haar bed een raampje zitten, dat juist op den gang uitzag. Ze pakte een stoel en zette die boven haar bed.
| |
| |
Met veel moeite klom ze op de wiebelende stoel. Bijna viel ze, doch ze kon zich gelukkig nog juist bijtijds vastgrijpen.
Ze kon juist door het raampje kijken en wat ze daar zag was zo grappig, dat ze zich extra stevig vast moest grijpen van het lachen.
Op de thans donkere gang krioelden de kabouters dooreen in hun hansopjes. Alleen het maantje scheen naar binnen en gaf licht genoeg, dat Anneke alles kon onderscheiden. Een paar kabouters hielden een groot laken aan de uiteinden vast en de anderen renden één kabouter achterna.
Toen Anneke goed keek, zag ze, dat de kabouter, waar de jacht op werd gemaakt. Flipje was. Weetgraag holde voorop. Die wilde zeker wraak nemen op Flipje. Anneke had een fijn plekje om te kijken. Niemand zag of lette op haar en zij zag alles.
Opeens...... bons!! daar viel Flipje. Hij was over zijn lange hansop gestruikeld en al de kabouters rolden over hem heen. O.o. wat was me dat een kabaal. Als de koning het maar niet hoorde.
Flipje wilde tussen de over elkander rollende kabouters wegkruipen, doch Weetgraag had hem bij zijn baard te pakken en liet hem niet los. Daar kwamen de anderen ook al weer. Arme Flip!
| |
| |
Ze sleepten den spartelenden Flip aan armen en benen naar het midden van de gang en legden hem daar op een laken. Jongens, wat een groot laken was dat! Wat zouden ze met den armen Flip voorhebben?
Ze zou het spoedig zien. Vlug trokken de kabouters het laken strak en rrrrt, daar vloog Flipje de lucht in, om weer netjes opgevangen te worden in het laken. Hoepla, daar ging het weer omhoog. Wat hadden de kabouters een plezier.
En Anneke moest wel tegen wil en dank lachen om de gekke sprongen, die Flipje maakte. Eindelijk hadden de kabouters genoeg van de pret en ze zetten Flipje weer op zijn benen, die woedend de slaapzaal binnenrende.
De anderen volgden, lachend en pratend. Weetgraag was de laatste, die naar binnen zou stappen, tot opeens - pang!! daar vloog een groot kussen uit de slaapzaal naar zijn hoofd en nog één en weer één. Daar had Weetgraag niet op gerekend.
Een der zachte projectielen trof Weetgraag midden in de borst en languit rolde hij achterover, terwijl het volgende kussen, dat er aankwam, over hem heen ging en juist tegen de gong vloog. ‘Bongggggg’ klonk het luid.
Wat klonk die gong hard. Opeens werd het doodstil. De kabouters waren zeker erg geschrokken. Vlug probeerde Weetgraag onder de kussens vandaan te kruipen, doch...... daar klonken voetstappen op de gang.
| |
| |
Daar kwam de koning aanstappen. Wat keek die kwaad. Toch moest Anneke even lachen. De koning zag er zo grappig uit in zijn handsop, met zijn kroontje op. ‘Zou hij dat in bed ook op hebben?’ dacht Anneke.
Driftig liep de koning op Weetgraag toe, pakte hem bij zijn arm en trok hem met zich mee. In zijn angst trok Weetgraag ook nog een kussen mee.
Nieuwsgierig keek een kabouterkopje in de deuropening hen na. Het was Flipje. Hij had natuurlijk met de kussens gegooid.
Plotseling rende Flipje de gang af en pakte den boozen koning bij een slip van zijn hansop. ‘Koning’, stamelde hij, ‘Weetgraag kon het niet helpen, ik ben de schuldige.’ Anneke rekte zich nog wat uit, om wat verder te zien.
Daar verloor zij haar evenwicht. Ze plofte neer in het zachte bed, terwijl de stoel op de grond rolde. Hè, wat een schrik was dat. Maar wat was het bed heerlijk zacht. Ze voelde nu pas, hoe moe ze was.
Ze kroop onder de dekens en het duurde niet lang, of haar oogjes vielen toe en ze sliep als een roos. Poes had zich ook lekker in elkaar gerold en die sliep meteen.
| |
| |
De volgende morgen werd ze wakker door het zware geluid van de gong. Ze rekte zich eens uit. Wat leuk, de eerste zonnestralen schenen door de open gordijnen, juist op haar bedje. Waar was ze ook weer? O ja, bij de kabouters in het bos.
Vlug stond ze op en ging zich wassen en kleden. Hè, wat had ze heerlijk geslapen. Fijn uitgerust. Nu het gouden sleuteltje gepakt en de deur opengemaakt.
Nu stond ze met poes in haar armen op de gang. Hansje miauwde. Het kleine poesebeestje had zeker honger, net als Anneke. Er was echter niemand in de lange gang te zien.
Doch daar kwam juist Appelwang aan. Keurig zag ons kaboutertje er uit met een prachtige scheiding in zijn haar. ‘Goeden morgen Anneke’, begroette Appelwang haar. ‘Lekker geslapen? Ga maar gauw mee. De koning zit al met het ontbijt te wachten. Je zult wel honger hebben hè?’
En vrolijk pratend ging Appelwang haar voor naar de kamer van den koning. Wat zag het er daar gezellig uit en wat was de tafel leuk gedekt. De koning stond reeds ongeduldig te wachten.
Hij begroette Anneke vriendelijk en daarop gingen ze aan tafel. Wat smaakten Anneke de lekkere verse eitjes en de boterhammen met jam heerlijk. En Hansje zat zijn buikje rond te drinken aan een schoteltje melk.
| |
| |
Toen ze ontbeten hadden, zei de koning tegen Anneke: ‘zullen we nu eens gaan kijken naar de toebereidselen voor je reis?’ Weetgraag en Flipje zijn de hele morgen reeds bezig in de stallen, om alles na te zien. Ze zijn de beste vrienden. Ik heb ze zojuist in de gang gearmd voorbij zien gaan.’
Ze gingen thans naar de Koninklijke stallen. Zou de koning echte paarden hebben? Zouden er zulke kleine paardjes bestaan, waar de kabouters op rijden konden?
Maar wat zag ze, toen ze bij de stallen kwamen? Boven de halve staldeuren keken een paar guitige muizensnoetjes. Dus dat waren de kabouterpaarden. Ze had er geweldig plezier om. Zelfs de koning moest meelachen. ‘Dat had je niet gedacht hè meisje’, zei hij.
‘Dit is Kraaloogje,’ zei hij, terwijl hij een muisje over zijn kopje streelde. Het grappige diertje stak parmantig zijn neusje in de lucht. ‘Dit beestje zal jou naar de plaats van bestemming brengen,’ vervolgde de koning.
Ze wandelden verder en Anneke keek al de stallen binnen. Wat een snoezige beestjes waren er bij. Ze waren allen wit en hun velletje zag er helder en glanzend uit. Ze had er wel eens eentje over zijn kopje willen aaien, doch dat durfde ze nog niet goed.
‘Kijk’, zei de koning, ‘daar zijn Flipje en Weetgraag. Ze zijn bezig het wagentje op te tuigen, waarmede je door het bos zult rijden. Kijk ze eens poetsen!’
| |
| |
Nu liep Flipje op de stallen toe en haalde Kraaloogje naar buiten, die hij aan een paaltje vastbond.
Nu werd Kraaloogje onder handen genomen. Ze werd met een grote spons afgewassen en daarna werd haar huid gekamd. Het zonnetje scheen mooi op het glanzend velletje.
Weetgraag zat op de grond het tuig op te poetsen. Het was van rood leer met koperen belletjes eraan en ons kaboutertje deed zo zijn best, dat alles blonk en glom in de zon.
‘En, schiet je al op?’ vroeg de koning aan Flipje, terwijl hij hem op zijn schouder klopte. ‘Zul je goed op je passagier letten en geen domme streken uithalen?’ Flipje beloofde het.
‘Ha, kijk eens, daar komt onze keukenmeester aan. Die heeft al het een en ander voor de reis ingepakt. Als ik het goed zie, heeft hij een ferme mand bij zich.’
Met een kleur op haar wangetjes pakte Anneke het mandje vol lekkernijen aan. Wat waren al die kabouters toch erg lief voor haar. Zij bedankte den kok zeer hartelijk voor zijn goede zorgen.
| |
| |
Nu ging Flipje Kraaloogje voor het rijtuigje spannen. Dat was nog een heel werkje, maar eindelijk was alles klaar. Het zag er keurig uit.
‘Zie zo, alles klaar’, zei de koning. ‘Stap nu maar in, Anneke. Flipje zal je naar het huisje van kabouter Eenzaam rijden. Dat is nog een heel eind. En deze brief moet je aan kabouter Eenzaam geven. Zul je het niet vergeten?
En hier zijn nog een paar dingen, die je wel goed zult kunnen gebruiken. In de eerste plaats het gouden sleuteltje van je kamer. Dit sleuteltje past op iedere deur. Bewaar het zuinig. En hier heb je een gouden fluitje. Wanneer je daar op blaast, zullen de kabouters je altijd komen helpen, waar je ook bent. Nu Anneke, goede reis en breng ons Prinsje terug!’
Daar kwam Appelwang ook nog afscheid nemen. Van hem kreeg Anneke het prachtige pepermuntdoosje mee. Wanneer ze een pepermuntje opat zou ze weer zo groot zijn, als ze was geweest en wanneer ze weer klein wilde zijn, nam ze maar weer een nieuw pepermuntje. Er waren er zoveel in het doosje.
Anneke stopte al de aardige cadeaux en de brief in het mandje. Hansje mocht naast haar zitten. Daar klapte Flipje met zijn zweep en voort ging het, de avonturen tegemoet. Zolang ze nog iets kon zien, wuifde Anneke de achterblijvenden tot afscheid toe.
Het was heerlijk weer en het zonnetje scheen vrolijk. Kraaloogje liep, dat het een lust was. Flipje begon uit volle borst een liedje te zingen, zodat de vogels in de bomen elkaar verbaasd aankeken.
| |
| |
Het ging alles prachtig. Ze waren al aardig ver. ‘Over een uurtje zijn we al bij kabouter Eenzaam,’ zei Flipje, terwijl hij zich naar Anneke omkeerde.
Had hij dat maar niet gedaan. Want o-wee, wat gebeurde er. Het rijtuigje kwam tegen een uitstekende boomstronk terecht en kantelde. Er klonk een hevig gekraak een gil, een angstig gepiep...... en daar zaten Anneke en Flipje op de grond.
Flipje hielp Anneke opstaan. Gelukkig hadden ze geen van beiden letsel bekomen. Kraaloogje zat angstig rond te kijken en Hansje likte aan zijn pootje. Die was ook zo geschrokken. Ze waren blij, dat alles nog zo goed was afgelopen.
Toen Flipje het wagentje eens nader bekeek, zag hij, dat de schade nogal meeviel. Het ene wiel was er helemaal af, doch overigens was er niets gebroken.
Flipje haalde een grote bak gereedschap uit zijn wagen tevoorschijn en begon direct flink aan te pakken. Hij begon zowaar weer te zingen. Anneke ging met Kraaloogje en Hansje zolang aan de wegkant zitten.
Flipje werkte als een paard. Het zweet liep hem bij stromen over zijn gezicht. Maar hij vorderde flink en na een uurtje hard werken liep het wagentje net zo goed als te voren.
| |
| |
Nu ging het weer voort in snelle vaart en zo duurde het niet lang meer, of zij zagen het huisje van kabouter Eenzaam in de verte. En kijk, de kluizenaar kwam hen zelfs al tegemoet en riep hun hartelijk welkom toe.
Kraaloogje werd uitgespannen en mocht uitrusten. Gezellig gingen ze achter het huisje in de schaduw zitten en hadden Eenzaam heel veel te vertellen. Die lachte maar en las daarna heel ernstig de dikke brief van den Koning, waarna hij Anneke vriendelijk toeknikte.
‘Zo meiske’, zei Eenzaam, ‘dan is het maar het beste, dat wij voorlopig samen op stap gaan. Ik zal je de weg wijzen tot aan het betoverde bos, maar dan zul je het verder alleen moeten vinden.
Flipje, blijf jij hier bij mijn huis? Als je wilt, kan je ons eten alvast klaar maken. Over een uurtje kom ik terug.’ Flipje lachte verheugd en ging direct druk aan het werk.
Daar gingen Eenzaam en Anneke dan! Hansje dribbelde achter hen aan en spoedig waren zij tussen de bomen verdwenen.
De kluizenaar droeg heel ridderlijk de mand voor Anneke. Waar ze maar konden, zorgden de kaboutertjes voor haar. En of Anneke dat wel prettig vond? Je moest maar naar haar blij gezichtje kijken.
| |
| |
Plotseling zette zij het op een lopen. O, kijk eens wat leuk! Daar stond ze bij een beekje, dat zich zo maar midden door het bos slingerde.
Eenzaam kwam er ook bij en vroeg, of Anneke soms dorst had. Dan kon ze er gerust van drinken, want het water was zo helder en zuiver. Bij moeder thuis was het niet beter.
Dat was enig! Anneke bukte zich om wat te drinken. Ze was toch wel een beetje bang dat ze er in zou vallen. Maar Eenzaam hield haar stevig vast en o, wat smaakte dat water heerlijk. Poes zat vol bewondering aan de kant toe te kijken. Die hield niet van dat natte water!
Opeens...... wat was dat? Geritsel van bladeren. Viel er wat uit de boom tussen de planten en het hoge gras? Wat was dat zachte gepiep? Verwonderd keken Anneke en Eenzaam elkaar aan...... wat zou dat zijn?
Voorzichtig gingen ze naar de plek waar het gepiep vandaan kwam. Het was vlak onder een hoge boom. En daar vonden ze een klein jong vogeltje, dat zeker uit de boom gevallen was.
Anneke pakte het lieve kleine beestje op. Wat keek het angstig met zijn kleine kraaloogjes. Het zachte warme lijfje trilde in haar handjes. En och, kijk, zijn ene pootje had hij bezeerd. Gelukkig maar, dat poes niet het eerst het vogeltje ontdekt had.
| |
| |
Terwijl Anneke en Eenzaam met het vogeltje naar de beek terugliepen, cirkelde boven hun hoofden in grote kringen de moedervogel. Ze was doodsbang, dat het met haar kindje niet goed zou aflopen.
Eenzaam maakte Anneke's zakdoekje nat in het beekje en voorzichtig waste hij daarmee het pootje van de kleine vogel af. Wat een angst stond er in de ogen van het kleine beestje. Wat nu verder te doen voor hem?
Daar wees Eenzaam naar omhoog in de boom. En daar zag Anneke een snoezig vogelnestje vol met piepende jongen. Dus was het vogeltje natuurlijk uit dat nestje gevallen.
De kluizenaar wist alweer raad. Vlug nam hij zijn mutsje af, zette de kleine vogel op zijn hoofd en...... zette zijn muts weer op. Verbaasd keek Anneke de kabouter aan. Wat ging hij nu doen?
Kalm liep Eenzaam op de boom toe en...... klom er in, zó vlug en makkelijk of hij een eekhoorntje was. Daar was hij al bij het nest en heel voorzichtig zette hij het vogeltje bij zijn broertjes en zusjes.
Dadelijk ging de moedervogel onder luid getjilp in het nest bij haar jongen zitten en koesterde het teruggebrachte vogeltje vol liefde.
| |
| |
‘Hoor je, hoe dankbaar het vogeltje is?’ vroeg Eenzaam aan Anneke, nadat hij weer uit de boom geklommen was. ‘Dat ze nooit zal vergeten, wat wij voor haar kindje gedaan hebben. En dat, wanneer wij ooit haar hulp noodig zouden hebben, wij altijd op haar kunnen rekenen.’
Anneke moest lachen en zei: ‘Wat is het vogeltje blij, hè? Jammer alleen, dat we het niet echt verstaan kunnen. We moeten het er maar bij denken, dat ze dit zegt.’ De kluizenaar zei niets, maar bukte zich en plukte een blad van een plantje af, dat onder de boom groeide.
Ernstig gaf hij het blaadje aan Anneke en zei: ‘Doe dit nu eens in je mond en luister nog eens.’ Vol verwachting keek Eenzaam toe. En...... ja werkelijk, opeens kon Anneke echt verstaan, wat het vogeltje zei. En niet alleen het vogeltje, maar ook de bijen en de vlinders en kleine Hansje de poes.
Wat was dat leuk! Eenzaam plukte een hele tak van het plantje en stopte die in Anneke's mandje. ‘Voor onderweg Anneke, als je je wat alleen voelt. Dan kan je met de dieren in het bos praten. In ieder geval met Hansje en dat is ook prettig.
Dit plantje groeit alleen hiet in het betoverde bos. Daar waar het beekje begint, begint ook het betoverde bos. Ik moet hier dus afscheid van je nemen. Blijf steeds in de buurt van het beekje, dan loop je zo op het oude slot af. Dag Anneke, goede reis!’
Heel lang wuifde Anneke den kluizenaar nog na, tot ze niets meer van hem zien kon. Toen zei ze tegen Hansje: ‘Weet je wat poes, we gaan eerst eens uit het doosje van Apelwang een pepermuntje snoepen. Dan worden we weer even groot, als we toch eigenlijk zijn.’
| |
| |
En één, twee... drie, daar waren ze weer even groot, als toen ze bij vader en moeder de deur uitstapten. Anneke zette er flink de pas in. Het zonnetje scheen vrolijk en Hansje sprong dartel om haar heen.
Opeens, rrrrrrrrt...... Hè, wat schrok zij! Het was toch maar een vogeltje, wat van een tak uit de boom vloog. Maar hoorde ze goed? Zei het vogeltje daar wat?
‘Anneke, niet lopen te dromen en niet naar die vreemde bomen kijken. Je moet het beekje volgen. Zie eens, hoe ver je afgedwaald bent! Je loopt helemaal de verkeerde kant op. Loop maar achter mij aan. Ik zal je de weg wel wijzen.’
Werkelijk was Anneke een heel eind afgedwaald. Angstig liep ze het vogeltje na. Waar was het beekje nu? Eenzaam had nog zo gezegd, dat ze steeds het beekje moest volgen. Ai, wat was dat? Waar struikelde ze nu over?
Arme Anneke! Zij krabbelde vlug overeind, maar... bleef stokstijf van angst staan. Geen wonder, want sissend schoot daar de kop van een grote slang te voorschijn.
Kon dan niemand haar helpen? Vergeten was Anneke het toverfluitje van den kabouterkoning...... alles was ze vergeten...... Tot op eens, daar klonk een krakende stem van achter een boom: ‘Wat is dat hier?’
| |
| |
De slang keerde zijn kop naar de kant, waar het geluid vandaan kwam. Anneke keek ook... en daar stond... de heks van het oude slot.
Anneke wist nu helemaal geen raad meer. Maar de heks lachte. Zij zwaaide met haar staf en daar ging de slang weer rustig op zijn oude plekje liggen, sloot de ogen en sliep weer in.
‘Ja meisje’, zei de heks, ‘als je de kronkelaar wakker maakt, wordt zij kwaad. Je mag van geluk spreken, dat ik juist hier langs kwam. Ha, ha, het had wel eens erg gek af kunnen lopen’, lachte ze.
‘Ik dank U vriendelijk juffrouw, zei Anneke, nog bevend. ‘O, het is goed hoor kindje. Vertel mij maar liever eens, hoe je hier toch zo ver in het bos komt. Je moest nu maar met mij mee naar huis gaan, dan kan je mij onderweg wel van alles vertellen.’
Daar liepen Anneke en de heks nu in het bos. En het duurde niet lang meer, of daar waren zij bij het oude slot. Voor een oud vervallen poortje bleven ze staan.
De heks nam een grote roestige sleutel, die aan de muur hing en knarsend draaide de deur op zijn roestige hengsels om. Een muffe lucht sloeg hen tegen.
| |
| |
Aarzelend stapte Anneke met de poes achter de heks aan naar binne. Wat zou haar nu weer te wachten staan? Eerst liepen ze door een lange kille gang. Toen weer een deur door en daar kwamen ze in een groote oude keuken.
‘Ziezo’, zei de heks, ‘jij komt me prachtig van pas. Je zult hier van alles vinden. Ga jij nu maar eens een lekker maaltje voor mij koken. En breng het maar vlug, als je het hebt klaar gemaakt. Ik ben in de kamer hierboven. Je hebt alleen maar dat laddertje op te klimmen, het luik open te duwen en je ziet mij.’
Anneke hoorde dit alles heel bedremmeld aan. ‘Goed begrepen alles, Anneke? Tot over een uurtje dan.’ En...... waar net nog de heks stond, was nu niets meer te zien. Daar zat Anneke nu heel alleen in de keuken bij de haard. Wat moest ze toch doen? Zij kon toch helemaal niet koken!
Vlug deed Anneke de kastdeur open. Nee maar, daar stond van alles. Potten en pannen, rijst, vlees, melk en eieren! Zo gek kon je niet bedenken, of het stond er. Poes likte zijn bekje af, maar Anneke deed de deur weer dicht. ‘Mis. poes! Aanstonds krijg jij ook wel wat!’
Maar hoe moest ze nu toch het eten koken? Was haar moedertje maar hier, die zou haar wel weten te helpen. Moeder kon zo heerlijk koken. Maar wacht eens...... de kabouters, die konden toch helpen! Ze had toch het mooie fluitje van den Koning in haar mandje! Dat zou ze even zoeken.
Ha! Daar had ze het al. Vlug zei ze: ‘Ik wilde zo graag, dat de chefkok van de kabouters hier was!’ En toen blies ze op het gouden fluitje.
| |
| |
En, tjoep...... daar stond de kleine kabouterman voor haar! ‘Heb je mij geroepen, Anneke?’ vroeg hij vriendelijk. Hier ben ik al!’ ‘O, o, wat ben ik blij, dat je er bent’, riep Anneke uit, terwijl ze opsprong! ‘Maar je mag eerst wel een tabletje uit Appelwang's doosje eten! Dan wordt je tenminste even groot als ik! Je bent zo erg klein nu!’
‘Zo, dat gaat beter hè? En nu zou ik je willen vragen of je mij alsjeblieft zou willen helpen?’ ‘Maar daar kom ik toch voor Anneke’, zei de kok en lachte vrolijk. ‘Wat moet ik voor je doen? Zeg het maar!’
‘Luister eens’, zei Anneke ernstig. ‘Hier in de kasten staat van alles, wat maar nodig is om een heerlijke maaltijd klaar te maken. En kijk, is dit geen prachtige pan om in te koken?’
‘O, Anneke, maak je maar niet bezorgd hoor! Ik zal wel een lekker potje klaarmaken. Misschien mag je mij zelfs nog wel helpen.’ En dadelijk ging de kok aan het werk. Eerst begon hij de aardappels te schillen.
Eindelijk was alles klaar. De kok strooide er nog wat overheen uit een zakje, zette alles op een dienblaadje en hielp Anneke met de ladder en het openen van het luik. En vóór Anneke de kabouter kok had kunnen bedanken voor de hulp en voor alles, wat hij voor haar gedaan had, was hij spoorloos verdwenen.
Met haar hoofdje stak zij nu boven het luik uit. Ze zette haar blad neer en keek zoo eens de kamer van de heks in. Jasses, wat was het daar ongezellig. Een ruwe houten tafel, een stoel en een stoof, kale muren...... daar stonden zelfs de bezem en de wandelstok van de heks ook nog!
| |
| |
De heks keek verrast op! ‘Zo peuter, ben je daar al? En heb je werkelijk eten gekookt? Ik had gedacht, dat je dat natuurlijk niet zou kunnen! Daar begrijp ik niets van. En wat ruikt het lekker! Wacht hier maar, tot ik klaar ben, dan kun je de boel weer meenemen.’
Eindelijk was zij klaar. Zuchtend legde zij haar vork neer. Anneke ruimde de boel netjes op en terwijl ze daar nog mee bezig was...... wat was dat? O, o, de heks...... die viel zo maar in slaap.
Wat had er in het zakje gezeten, dat de kabouterkok over het eten had gestrooid, voor hij het op het dienblaadje gezet had? Anneke herinnerde zich nu duidelijk, dat de kok daarbij erg veel plezier scheen te hebben. Had hij dus daarom zo vrolijk gelachen? Was dat misschien een slaappoeder geweest?
Anneke keek nog eens naar de heks. Die snurkte er lustig op los. Maar dat was toch prachtig! Nu kon ze fijn op onderzoek uit in het grote, oude slot. De heks zag er niet naar uit, dat zij de eerste uren wakker zou worden. Die sliep zo vast, dat niets haar kon wakker maken op het ogenblik.
Maar wacht eens! Eerst zou ze het sleuteltje van den kabouterkoning gaan halen. Dat paste immers op ieder deurslot! Dat zou zij nu best kunnen gebruiken. Vlug klauterde ze de ladder weer af. Nu pakte zij het sleuteltje en ook nog een takje van het wonderplantje uit het bos, waardoor ze alle dieren zou kunnen verstaan. Je kon niet weten!
Hupla, vlug de ladder weer op. Even moest ze nog naar de heks kijken. Daar lag zowaar de toverstaf voor het grijpen, op de tafel. Als ze die ook eens meenam? Zou ze het durven?
| |
| |
Op haar tenen liep ze naar de tafel. Vooruit Anneke! Toe dan! En ja, daar had ze de staf in haar handjes. En nu weg er mee! Daar was een uitgang.
Het sleuteltje deed het prachtig. Elke deur ging open en hoeveel deuren Anneke al open gemaakt had, wist ze niet eens meer. Maar van het prinsje was geen spoor te vinden. Zo doolde zij door lange gangen en lege, grote zalen. Het enige resultaat was, dat ze doodmoe werd. Droevig ging ze op een grote steen zitten.
Onderwijl keek ze eens rond en zag een aardige kleine deur in de hoek van het vertrek. Die moest naar de toren van het slot voeren. Nu kon ze wel weer lopen en deed vlug de deur open.
Een oude vervallen wenteltrap was er achter. De treden waren helemaal versleten. Door Anneke's voetstappen rolden hele stukken kalk naar beneden Het was hier schemerig en overal hingen spinnewebben.
Maar moedig klom Anneke door, tot ze weer bij een deurtje kwam. Toen ook die open was, stond ze in een grappig klein torenkamertje. Voor het raam hing een grote vogelkooi met een prachtige vogel er in.
Het beestje leek erg triestig, zoals het daar zat. Opeens, hè, ze schrok er van! Dat kon toch niet? Maar het was toch heus waar! De vogel nieste! Eén, twee, drie maal achter elkaar.
| |
| |
En op eens, terwijl ze in dat kamertje stond, moest ze denken aan het verhaal van den kabouterkoning en aan het notitieboekje van den kluizenaar. Hadden die het ook niet over een niezende vogel gehad? Zou het prinsje misschien in een vogel zijn omgetoverd?
Wat een lieve oogjes had hij en wat keek hij haar smekend aan. Wacht, ze kon best wat met hem praten. Vlug stak ze een blaadje van het plantje in haar mond en nu konden zij elkaar verstaan.
Anneke keek de vogel heel vriendelijk aan en vroeg zachtjes: ‘Ben jij niet kleine Peter?’ Het vogeltje sloeg van blijdschap met zijn vleugels en sjilpte honderd uit, terwijl Anneke onderwijl de kooi openmaakte.
Daar was hij reeds uit zijn gevangenis, vloog de kamer rond en ging toen op Anneke's hand zitten. Zo vertelde hij Anneke van alles in zijn brabbeltaaltje.
Maar hoe moest hij nu weer in het prinsje veranderd worden? Zachtjes streelde zij hem over zijn kopje en wist zich geen raad. Doch daar vloog de vogel weer weg, kwam weer terug en...... wat droeg hij in zijn snavel? De toverstaf van de heks.
Daar had Anneke helemaal niet meer aan gedacht. Nee maar, hoe kon ze die nu vergeten? Ze nam de staf in haar handje en raakte daar het kopje van de vogel mee aan. En toen...... wat was dat?
| |
| |
Anneke viel bijna om van verbazing. Daar stond een snoezig jongetje voor haar, in een licht zijden pyamaatje. Waar was de vogel? En hoe kwam dat kleine jongetje hier? Was dat nu de kleine prins Peter?
Daar stonden die twee nu. Eigenlijk drie! Want Hansje liet zich ook niet onbetuigd. Die moest er meer van weten. Hij was direct goede maatjes met Peter en had het vreselijk druk met kopjes geven. Dat vond het Prinsje erg lief!
Doch Anneke begreep, dat het nu geen tijd was, om met poes te spelen. Ze waren nog lang niet veilig thuis. Zij nam Peter bij de hand en samen stapten ze de wenteltrap af.
Het lopen ging maar heel langzaam door de gangen, want de kleine man had geen schoentjes aan. Wanneer zijn voetjes de stenen en de losse brokken kalk, die overal verspreid lagen, raakten, dan deed het pijn. Hij had zijn ene voetje al bezeerd en liet het aan Anneke zien.
Arme kleine Peter! Hij had nog altijd de kleertjes aan, waarmee de heks hem in het paleis uit zijn bedje had gehaald. Het werd een eindeloze tocht door de lange donkere gangen en zalen. Peter kreeg het een beetje koud in zijn zijden pyamaatje en rilde soms. Hij stak zijn handjes in zijn zakken.
En al die tijd verkeerde Anneke in de vreselijke angst, dat de heks wakker kon worden En wat dan? Daar waren ze bij de laatste deur. Voorzichtig keken de kinderkopjes om het hoekje. Wat zouden ze zien?
| |
| |
Gelukkig! De heks sliep nog en zat daar aan de tafel met haar hoofd op haar armen. Zij was helemaal voorover gezakt. O, o, wat snurkte ze! Die werd nog in geen uren wakker.
Op hun tenen slopen de kinderen naar binnen. Daar was het luik en de ladder naar de keuken. Voorzichtig, voetje voor voetje gingen zij de ladder af. Gelukkig, daar waren ze dan eindelijk in de keuken.
Anneke zette Peter op het bankje en waste voorzichtig zijn voetjes af. Och, wat waren die lelijk bezeerd. Peter zat er met een bedroefd gezichtje bij te kijken, en wat moest Anneke daar nu verder aan doen?
Wacht, daar hing een handdoek! Vlug scheurde zij hem in repen. Dat viel haar niet mee en kostte haar kracht, hoor! Ze werd vuurrood van inspanning, maar kreeg het toch voor elkaar.
Voorzichtig wikkelde zij de stroken van de handdoek om de voeten van Petertje. Zo zou hij straks beter door het bos kunnen lopen. Het ging eerst nog wel wat moeilijk, maar het lopen ging gaandeweg beter. En vol trots stapte Peter de keuken rond. Op een afstand leek het net, of hij pantoffeltjes aan had.
Nu moesten ze toch zorgen, dat ze zo vlug mogelijk wegkwamen. Stel je voor, dat de heks eens wakker werd! Anneke nam Petertje, die met de poes zat te spelen, aan de éne hand en het mandje met etenswaren in de andere hand en liep op de deur af.
| |
| |
Even keek ze nog om, voordat ze de deur uitstapte en kreeg nog een goede inval. Vlug liep ze de keuken weer in, pakte de toverstal. van de heks, die zij op de aanrecht gelegd had en wierp die op het haardvuur, dat nog brandde.
Hoog laaide het vuur op. Allerlei gekleurde dampen stegen er uit op en een benauwende zwavellucht vulde de keuken. Petertje moest er van hoesten en rende de deur uit.
En weg holden de kinderen, hand in hand het bos in, zo hard ze konden. Poes spankerde ook wat hij kon! Het kwam er nu maar op aan, om zo spoedig mogelijk weg te komen.
Vlug stopte Anneke een tabletje in de monden van Petertje en Hansje en in een wip waren ze weer zo klein als de kaboutertjes. Zelf nam ze er ook één, en kijk, nu herkende Anneke ook het weggetje weer, dat naar het huisje van den kluizenaar liep. Toen ze nog groot was, leek het allemaal zo heel anders.
Petertje was er beduusd van. Nu was hij zo maar een heel klein mannetje geworden en een paar uur geleden was hij nog een vogel. Hij snapte er zo langzamerhand niets meer van en ging vol verbazing even op een grote boomwortel zitten uitblazen.
Opeens greep hij verschrikt naar Anneke's hand. Er ging een groot geruis door de lucht. Het leek wel, of het donker werd en een gierende wind joeg door het bos, takken en bladeren van de bomen scheurend! Toen Anneke en Petertje verschrikt opkeken, zagen zij voor het laatst de gezichten van de bomen in het betoverde bos, waar ze juist uit waren gekomen.
| |
| |
Maar wat was dat? Met wild gekrijs vloog daar de heks op haar bezem door de lucht grote cirkels beschrijvend boven de bomen en verdween weer in de verte. Een grote zwerm krassende raven achtervolgde haar.
Hè. Anneke slaakte een zucht van verlichting! De heks was nu voor goed weg! Ze nam Petertje bij de hand en in een paar minuten waren ze nu bij het huisje van kabouter Eenzaam.
Flipje en Eenzaam hadden trouw op hen gewacht. Wat waren ze blij, toen ze Anneke en de kleine prins eindelijk zagen. Flipje ging van louter vreugde op zijn hoofd staan. Maar de kluizenaar raadde hen aan, nog altijd maar voort te maken, want je kon nooit weten!
En kijk, daar was het wagentje weer. Kraaloogje werd er voorgespannen. Doch eerst maakte Eenzaam de linnen stroken van Petertje's voeten los en deed er een heerlijke zalf op. O, wat das dat fijn! Alle pijn was plotseling verdwenen. Toen haalde hij nog een warme deken uit zijn huisje en sloeg die om de kleine jongen heen.
Zo konden zij goed tegen de reis en zaten heerlijk samen in het wagentje. Flipje klom op de bok. Ze bedankten Eenzaam nog eens heel hartelijk voor al zijn zorgen! Daar klapte Flipje met zijn zweep en voort ging het naar het kabouterpaleis.
Gelukkig gebeurden er nu geen ongelukken meer en na een poosje zagen ze het paleis al in de verte. De kabouters hadden het wagentje al zien aankomen en holden hen tegemoet. In een wip was Kraaloogje uitgespannen en onder luid gejuich trokken de kabouters het wagentje zelf voort.
| |
| |
Daar was de Koning ook al. Zijn gezicht straalde. Hij stak Anneke beide handen toe en zei ontroerd: ‘Heb dank, lief kind, dat je het gevaarlijke werk zo goed volbracht hebt!’
Er kwam geen einde aan alle pret en vrolijkheid bij de kabouters. Maar nu moest Petertje zo spoedig mogelijk naar zijn eigen vader en moeder toe! Die waren nog steeds in grote ongerustheid over hun kleine jongen. Van de kabouterkoning kreeg hij nu een leuk nieuw pakje aan en een mooie ronde hoed. Zo zou hij het niet meer koud hebben.
Daar reed de koets van den kabouterkoning zelf voor. Er waren zes witte muizen uit de koninklijke stallen voorgespannen. Het was een prachtig gezicht.
Toen kwam het afscheid. Er scheen geen eind aan te komen, ledere kabouter wilde Anneke en Petertje zelf nog een een hand geven. Maar aan alles komt een einde. Het portier werd dichtgeklapt en voort ging het op huis aan.
Aan het kabouterhof hadden de koning en zijn eerste minister ook niet stil gezeten. Er waren dikke brieven qeschreven, die door koeriers weggebracht moesten worden.
Een ging er naar het paleis van den Koning, met de heuglijke tijding, dat Petertje gevonden was. En de ander ging naar het houthakkershuisje, met het verzoek, of Anneke's vader en moeder naar het paleis wilden komen. Hard lopen, dat die kabouters deden! Ze waren niet bij te houden.
| |
| |
Het eigenaardigste was, dat niemand naderhand gezien had, wie of die brieven wel bezorgd hadden. Maar daarvoor was het ook weer echt werk van kabouters. Want die doen altijd alles zó stilletjes en onzichtbaar, dat niemand het merkt.
Toen de koning en koningin alles in de brief gelezen hadden, waren zij buiten zichzelf van vreugde. Zij konden het haast niet geloven, dat ze over een uurtje hun kleine jongen weer terug zouden zien.
In een ommezien was het hele paleis in rep en roer. Alles werd versierd. De torenwachter stak de vlag uit en het huis werd prachtig versierd met linten en bloemen. Alles wachtte op de komst van de kleine kroonprins en het moedige meisje, dat hem gered had.
De andere brief in het houthakkershuisje had al een even grote opschudding veroorzaakt. ‘Dat is vast een brief van de kabouters over Anneke’, riep moeder direct. ‘Nu zal ons kind zeker weer gauw thuis komen.’
Vader zette zijn bril op en las de brief voor. ‘Hoor je dat, moeder? Wij moeten direct naar het paleis van den koning gaan. Daar zit ons Anneke warempel in het paleis! Dat kind toch!’
‘Dan moesten we onze Zondagse kleren maar aandoen en direct op stap gaan. Het zal wel deftig in zo'n paleis zijn, hè vrouw? Eigenlijk zie ik er een beetje tegenop, om zo maar bij den koning en de koningin op visite te gaan’, zei de houthakker, terwijl hij zijn vrouw met haar omslagdoek hielp.
| |
| |
Een kwartiertje later stapten zij de deur uit. Maar wat zagen ze daar? Er stond een prachtige koets voor de deur van hun huisje. Een palfrenier hield het portier van de wagen voor hen open en zei eerbiedig: ‘Op verzoek van den koning en de koningin zal ik U naar het paleis brengen.’
En voor zij het zelf goed wisten, reden ze al weg.
Verbaasd keken de houthakker en zijn vrouw elkaar aan. Het was bijna allemaal te mooi om waar te zijn. Wat zaten ze heerlijk en wat reed de koets hard.
Onderwijl zaten Anneke en Petertje in de prachtige koets van den kabouterkoning. Die ging ook hard, hoor. De muizen vlogen langs de weg. Petertje wilde eens uit het raampje zien. Maar o, jé, zodra hij zijn hoofd naar buiten stak...... daar waaide zijn ronde hoedje af.
Lang kon hij daar echter niet over treuren, want opeens stond het rijtuig stil. Flipje klom van de bok en hielp de kinderen uitstappen. En opeens...... weg was de prachtige koets met de muisjes. En daar stonden ze weer met hun drieën.
Anneke en Petertje keken elkaar verbaasd aan. Nee maar, daar begrepen ze niets van. Hansje likte bedachtzaam aan zijn pootje. Nee, die begreep er ook niets van. Maar zagen zij goed? Verrukt wezen ze elkaar het grote paleis in de verte aan, waar Petertje woonde. Daar moesten zij naar toe.
Eerst stopte Anneke weer een tabletje in de monden van Petertje en de poes en nam er zelf ook één. Ziezo, nu waren het weer dezelfde kinderen van voorheen èn vrolijk stapten zij met poes de weg af, die naar het paleis voerde.
| |
| |
Voor de poort stond de schildwacht. Jé, wat was dat een grote man en wat keek hij streng. Anneke was wel een beetje bang voor hem en heel zachtjes trok ze hem aan een slip van zijn jas.
O, o, wat zette de schildwacht een grote ogen op, toen hij de 2 kinderen zag staan. ‘Wat is dat’, riep hij met een zware stem, ‘is daar het prinsje weer terug?’
En de schildwacht boog zich naar den kleinen jongen, om te zien of zijn ogen hem niet bedrogen. Maar nee, het was waar! Dat ventje was werkelijk de kleine kroonprins. En van vreugde maakte de schildwacht een rondedansje met de kinderen.
Toen nam hij Petertje op de éne en Anneke op de andere arm en zo droeg hij de 2 kinderen het paleis binnen. Hansje huppelde dartel vooruit.
Dit werd een vreugdevol weerzien in de grote zaal. Petertje vloog in de armen van de koning en koningin. En Anneke? Die zag tot haar grote blijdschap haar eigen lieve vader en moeder staan. Dat werd een feest! En er kwam geen eind aan al de verhalen, die de kinderen moesten doen.
En wat wel het mooiste was. Anneke mocht altijd, zoveel ze maar wilde, in het paleis komen, om met Petertje te spelen en te leren. Dat kon, omdat Anneke's vader vlak bij het paleis een mooi huis gekregen had. Want hij was benoemd tot koninklijk houtvester. Zo was iedereen gelukkig. Ook Hansje, want die kreeg elke dag een bakje met lekkere melk. En dat bakje was van echt goud. |
|