| |
| |
| |
| |
| |
| |
I
LAAT ME HERDENKEN, NU ALLES IN mij geleidelijk klaar werd en ik weet dat het einde nabij is en elke avond mij roept, dringender dan de vorige, buiten deze wereld. Het koortsachtige van mijn bloed moet nog gestild, mijn bevende begeerte door wijding worden geheiligd, en daarom verplicht ik me tot deze herinneringen, in mijn vigilies vóór den ontzaglijken luister der laatste openbaring.
Was ik, in die verre tijden, een centurio? Het schijnt me toe, dat ik altijd een centurio ben geweest. Maar die eerste maal, zoo lang geleden? Herinneringen zijn slechts enkele beelden, plots helder schijnend in den tintelenden nacht van mijn onderbewustzijn. Als plaatjes fel belicht, - of soms een bepaalde geur, of een zang. Vooral, de harteklop, opnieuw, van een hevige ontroering, lang voorbij, of het versmelten in mijn borst van iets onzeglijk zachts. Hoe mijn oude menschenziel, in gansch haar leven, slechts die zintuiglijke beelden kent! O, het wordt tijd, dat ik heenga!
Die eerste maal weet ik dat ik heel jong was, en blij. En dat de dagen vol zon stonden, en mijn spieren onder de platen der rusting van genot welfden en rolden, en dat vrouwen me peinzend bekeken, en in hun oogen stond een stille vlam. 't Was ginder in het Oosten, in het schelle daglicht en de koele marmeren paleizen.
Waarom komt thans een luwe geur van rozen naar mij, in dezen killen lente-avond, op den huilenden wind gedragen, van zoo verre, tot hier vlak vóór de Noordzee? Waarom die geur van rozen, midden in den storm, die plots in mijn wezen opgaat, en wanhopig, waanzinnig huilt?
Ik zie het nog, ik zie het nog! Een man werd gekruisigd, en die man was Christus. Een stille, kleine man, die zei dat hij
| |
| |
de zoon van God was. Een van die zachte dwazen, dacht ik, welke men gewoonlijk maar laat loopen, tot jolijt van de roezemoezende menigte, die het toch niet te breed heeft en daarom soms wreed is tegenover een zwakkeling.
Ik had hem gezien toen hij vóór Pilatus werd gebracht, en hij niet spreken wilde. Eén enkel maal glimlachte hij; slechts vrouwen kunnen zoo glimlachen, droevig en gelaten, en bewust dat zij beter weten, maar dat alles nutteloos is. En daar hing hij nu, tusschen twee sukkelaars van boeven, zwart tegen de blauwe lucht. Zijn gemarteld vleesch huiverde, en zijn oogen keken zwaar, met een pijn die niet alleen van het lichaam was, en een liefde als een duistere gloed.
En ik. Ik glimlachte. Hij geloofde het dus nog, dat hij de zoon van God was, en de koning van Gods uitverkoren volk, hij die daar hing met sijpelende wonden van spijkers en doornen, en met de belachelijke kroon die men in zijn schedel had geduwd? Het gepeupel huilde spot en vreugde en razernij, en drumde steeds tegen mijn manschappen aan, die vloekten.
Wat toen gebeurde... Neen, ik moét het zeggen. Ik meende te denken dat nu, na al dien tijd, de vergiffenis zou komen, en die enkele herinnering rijt weer mijn ziel met een pijn die me dooden zal, die me krankzinnig maakt, en me doet huilen met den wijden wind daarbuiten, huilen als een hond in den verlaten nacht. Ik moet het zeggen. Kalm zijn. En het zeggen.
Eerst dit feitje. Ik had een roos in mijn mond, - van een meisje gekregen, 'k weet niets anders meer van haar. Een witte roos die ik juist had opgediept. Altijd, maar in heel kleine dingen, zooals dit, deed ik naar mijn zin: op dienst, en met een koele bloem vóór mijn mond. En ik glimlachte, terwijl mijn tanden knibbelden op den ronden stengel. Welke koorts zweepte mij toen op? Het gegier van de menschen, was het dat? Neen, nu weet ik: de twee boeven krinkelden en huilden. Maar Hij! Hij hing stil, enkel zijn pezen trilden, heel even. Hij keek droevig en gelaten, en dat licht in zijn blik, die glimlach schrijnender dan alle smart, - een glimlach, ik weet het nu, van een stervenden God, - die glimlach was op mij gevallen. Dat was het. Dat tergende van iemand die
| |
| |
het toch altijd beter wil weten dan wet en gezag, - gezag dat ik voor een deeltje vertegenwoordigde. Hij wilde niet sterven zooals een gewoon misdadiger, tierende van pijn en smeekende om verlossing. En hij wilde het beter weten dan wij. Ik spuwde de roos weg en stortte naar hem toe. Mijn speer gleed in zijn borst. Heel even een huivering. Hij keek, met die onzeglijke droefheid, altijd aan. Maar zijn bloed gutste op mijn wapen, straalde over mijn handen, en in mij kwam een schok, die me duizelen deed.
Boven mijn oogen sloeg ik mijn handen, ze waren flonkerend rood. Over mijn oogen en mijn handen leekte het goddelijk levensbloed, dat ik vergoten had.
En dan werd alles zoo vreemd. Ik voelde me wee en zwijmelend. Het werd heel donker en plots schoot de bliksem geweldig door den heelen hemel. Het gewoel verstomde. Enkele kreten van angst, en het gepeupel vluchtte. Mijn handen kleefden van den grootsten moord, die ooit op aarde bedreven werd, en ik zag die roode handen, altijd aan, in het gelaai van den bliksem. Mijn manschappen vluchtten. Ik kon niets zeggen, en wist dat ik bewusteloos zou neervallen indien ik één beweging maakte. Ik dacht dat ik sterven zou, en, heel diep in mij, spanden zich al mijn krachten tegen den nakenden dood.
De aarde beefde, de donder sloeg in naast mij. 'k Voelde mijn lippen trillen, onweerstaanbaar, in de huivering van mijn heele wezen, ik vocht wanhopig om mijn gelaat strak te maken; indien ik toegaf aan die trilling was het gedaan met mij. Maar de bezwijming was nabij.
En toen keek ik op naar den gekruisigde, in een wilde begeerte naar bescherming van hem, dien ik vermoord had. De duistere hemel schoot gestadig vol verblindend licht; en ik zag hem, door mijn bebloede oogleden, in een roode klaarte die als een ontzaglijke glorie werd. Heel even keek hij naar mij, en zijn blik schoot door mijn ziel als een onzeglijke pijn, een pijn die ook een wonne was, - ver boven alle pijn en alle vreugde, scherper dan een speer en zachter dan een moederkus, een pijn die me neersloeg, kreunend, op de schokkende aarde.
En toen - ik hoor nog altijd die stem, uit de verste verten
| |
| |
van de wereld kwam ze, boven de heele wereld ging ze, in de blakke verlatenheid. Nog steeds gaat door mijn hart dat verscheurende ‘Eli Eli Lamma sabacthami’, die kreet van uiterste vertwijfeling. O, daar was een God, die mènsch was, en stierf in de wrangste eenzaamheid! Naast hem hingen boeven. Vóór hem lag een bebloede moordenaar.
Wat onmiddellijk daarna gebeurde is me niet zeer duidelijk. Als in een droom zie ik eenige weenende menschen rondom den gekruisigde, en 'k weet me te zijn weggevlucht, radeloos. Dan zie ik me terug, veel later, in een wildernis, snikkende van wroeging, aldoor snikkende op de borst van de aarde.
Toch waren er soms ook dagen van opgaan in alle dingen, heldere dagen waar mijn vereering voor al wat leven heeft, het minste blad, de kleinste bloem, het nietigste insect, eenige kalmte bracht. Maar de moord bloedde voort in mij.
Ik weet nu wat de straf was, die ontzettende straf: dat mijn ziel geen rust zou vinden, dat zij zou blijven voortleven, op aarde, en steeds moorden zou, telkens weer een nieuw bestaan beginnen, onbewust van het vorige, met enkel een onbepaalde onrust, altijd aan, en een snikkens-droeve eenzaamheid. Maar telkens kwam het onvermijdelijke, die duistere macht die me dreef tot bloed vergieten, en telkens dan die inzinking, dat schrijnend berouw, - en dat bloed over me. Tot weer een nieuw bestaan begon voor mijn oude ziel die ik versch als mijn nieuw lichaam waande, mijn ziel die zoo lang onbewust was van àl die reeksen levens, en enkel soms een duister aanvoelen had van het reeds gebeurde en telkens weer herhaalde.
Ik begrijp thans, hoe de vergiffenis wellicht nooit komen zou. Maar nu het me gegeven werd, te wéten hoe ik den last van eeuwen misdaden en eeuwen berouw zoo onmenschelijk zwaar heb getorst, en alles in mij helder is geworden, en ook, soms, stil, nu hoop ik dat weldra de vergiffenis zal komen, en de groote, zalige rust.
* * *
Wanneer ik mijn oogen sluit zie ik, in het licht van mijn smartelijke innerlijkheid, de vele jonge mannen die ik geweest ben in den loop der tijden. Ze hadden mijn gelaat van
| |
| |
vandaag, maar jeugdiger, en in hun oogen stak dezelfde duistere gloed. Hun kaakbeenderen waren hoekig, en zwart was hun haar, hun gestalte mager, altijd ietwat gebogen, tenzij, met veel inspanning van militaire tucht, soms hun schouders breed en recht stonden.
En in mijn hart voel ik het wilde kloppen van hun bloed in hun blije begeerte naar het leven, - en ik proef hun stille, verborgen pijn, waarvoor zij, telkens en telkens weer, te fier waren, waarover zij nooit spraken, maar waarvan telkens weer de smaak opkwam, bij avonden zooals deze, wanneer zij met zichzelf waren na den langen dag: die pijn, zoet en bijtend ook, van de eeuwig eenzamen en de eeuwig onrustigen. Want altijd wisten deze jonge mannen de treurige teleurstellingen van het zoeken naar het échte, de essentie, de ziel bij anderen, het haken naar het verkeer met menschen zooals zij zijn en niet zooals hun handelingen, hun gewoonten, hun arme woorden, gestadig die ziel verduisteren en vermommen. En altijd ook zochten die jonge mannen naar iets onmogelijks, iets goddelijks, misschien, maar stellig iets beters dan het gewone, zelfs zonnige, van dag na dag, naar een evenwicht van vleesch en geest, een verklaring voor dit gekke bestaan van eten, drinken, werken, vechten, minnen, slapen. Arme honden op hun tredmolen, met de smart der dieren in hun duistere oogen! Altijd aan brandde in hen dat heimwee naar betere werelden, waar rust zou zijn, en schoonheid. Hoe zondig en arm hun bestaan, altijd droomden zij dat hun trillende vereering van rechtvaardigheid en echtheid worden zou tot een zang in de zwarte stilte van het heelal, een zang voor paradijzen van licht en liefde waar ware menschen wonen.
Ik zie ze, die jonge mannen, die meer dan mijn broeders waren, want in hun vleesch heeft mijn ziel geleefd. Zij rijzen, gestalten van mijn eigen wezen, door al die tijden heen.
Daar is, na den Longinus die in de woestijn zijn berouw ging verbergen, de pezige Romein, die blij was omdat de lucht koel in zijn gelaat blies, dien vroegen morgen toen hij kudden Christenen naar de stad der keizers voerde, om daar gemarteld te worden. De baan was stoffig, maar dat deerde hem niet: de trage mannen en vrouwen, die hem volgden, slikten
| |
| |
al het stof in hun godvruchtig zingende kelen. Maar toen het warmer werd, en de zon onverbiddelijk neersloeg, bijna plomprecht, op hun zweetende gezichten, gingen zij trager en trager, en begonnen te klagen. Mijn manschappen spotten, in het behaaglijk gevoel van hun dubbele meerderheid: als gedrilde marcheerders van lange mijlen onder alle zonnen, en als opleiders van sukkelaars, die naar den dood gingen. Zij porden ouwe peekens aan, en kwijnende vrouwen, en vraagden aan de zwijgzaam zich voortsleepende jonge Christenen of hun God ze dan verlaten had, dat ze niet meer zongen te zijner eere. Ik treuzelde, en liet de armzalige kolom langs mij voorbijtrekken, in een schroeiende stofwolk. De heldere frischheid van den uchtend was lang verdwenen uit mijn gemoed, verdrumd door een drukkend gevoel van medelijden. Ik moest niet toegeven: hadden deze menschen, die de wereld wilden bekeeren en niet eens marcheeren konden, hun rusttijd niet zooals voorgeschreven, alle uren, langs de baan? Wat moesten zij nog meer hebben? Och, hun misdaad was niet zoo gruwelijk, niet te gelooven aan de goden die ik toch ook voor fabelachtig hield! Maar zij wilden iets anders in de plaats, en geloofden er aan. Ik wist van niets. Neen toch, tenzij dit: dat de marmeren beelden, mijn Goden, het Keizerrijk bewaarden in sereene, tuchtvolle grootheid. Hun noodzakelijkheid was gebiedend. Zoo dachten mijn glimlachende, voorname vrienden. Het gepeupel geloofde nog aan de koele beelden zooals aan het bestaan van de zon: en dat was noodig om het braaf te houden. Daarom waren de Christenen misdadigers, en moesten zij hun God afzweren, of sterven. Men mag niet denken, tenzij het Keizerrijk door dat denken gediend wordt. Aldus mijmerde ik, weifelend tusschen een vaag medelijden en mijn verontwaardiging van edelgeboren Romein.
De manschappen aan het einde van de kolom hadden het bijzonder lastig. Was het mijn zwijgende aanwezigheid, achter hen, die hen tot overdrijven noopte? Zij hadden hun zwaard ontbloot, en staken de zich moeizaam voortslepende stakkers in den rug.
Een vrouw - o, zij was schoon, bleek, en met groote zwarte oogen - een vrouw als een marmeren beeld in haar bevuilde
| |
| |
en gescheurde wit gewaad, wendde haar hoofd, langzaam, en keek naar mij. In haar blik stond een fier misprijzen. Ik was een patriciër, en het verontwaardigd bloed sloeg geweldig naar mijn hoofd, maar ik bedaarde, en beval, koel, de halte waarvoor het nog te vroeg was. Het bevel vloog van groep tot groep tot aan het hoofd van de kolom. Er ontstond eenige schommeling. Enkele Christenen nog hadden den moed, aan den zoom van den weg te gaan liggen, maar de meesten zegen neer waar zij waren. De vrouw echter was blijven staan, als een beeld, onbeweeglijk, als een bloem op de diepblauwe lucht. Ik ging naar haar, en beval, kort, te gaan rusten. Weer ziedde mijn bloed, maar toen zij, minachtend, het onverwachte antwoord gaf dat de tijd tot rust nog niet gekomen was, ging ik verder, zonder een woord, voorbij de kreunende, neergesmakte menigte. Een kleine kerel lag met zijn uitgestrekte beenen in mijn weg; ik schopte er tegen, verwoed; hij trok ze in, en steunde voort. O, en al die afgewende gezichten in het stof, doodsbleek of roodgezwollen, en dat onuitstaanbaar geluid van al die machtelooze jammeraars! Onrustig, kregelig, stapte ik door, voelde thans lust, die geprostreerde lammelingen zelf op te porren met mijn zwaard. En ginder, in de verte, stond de vrouw, met al de zon van den hemel op haar, schitterend wit, alleen, levende bloem van schoonheid, en met meer majesteit dan een godinnenbeeld.
Een waanzin sloeg me naar het hoofd als een roode vlam. Ik gaf het sein, verder te gaan, plots, en aan de jammerende menschen, die een langere rust hadden verwacht, huilde ik toe, spoed te maken. De kleine kerel dien ik geschopt had was blijven liggen, steeds kreunend. Hij wou niet opstaan. Ik trok mijn zwaard, maar hij bewoog niet, keek me even aan, keek naar het zwaard. De stoet ging voorbij, traag, ebbende rond ons als rond een eiland. Al dat gekreun, dat getrappel in die stikkende stofwolk, en dat mannetje, heel passief, zonder één beweging. Ik vloekte, stiet mijn zwaard even in zijn rug. Hij bewoog niet. Ik draaide rond hem als een bezetene. De lamme kudde jammeraars botste tegen mij aan, bij poozen, tot ik, wild van woede, mijn wapen liet glijden in het willoos pak vleesch. Een schrille kreet, en dan
| |
| |
als een snik, en 't mannetje lag roerloos, en zoo klein, verschrompeld. 'k Stond daar, versuft, te kijken naar mijn zwaard. 'k Zie nog altijd het bloed er op, tot klonterige modder werd het, langzaam aan, met het dikke stof dat viel, - rood, dan zwart, en vuil, afgrijselijk vies.
Ontzet keken de laatsten naar dit vreemd-stille eiland, weken terug, bleven staan, en gingen dan voort, zwijgend, met gebogen hoofden. Toen kwam de vrouw voorbij. Mijn oogen zochten de hare, moesten. En toen wist ik, dat ik verdoemd was. De stoet is verder gegaan, tot een kleine wolk verminderende langs de lange, rechte baan, een nietig puntje, niets. Niets dan de eeuwigheid tusschen ons. Ik heb nooit Rome terug gezien.
* * *
Dat zijn wel de twee brandpunten geweest in deze lange reeks van levens, en de oogen van Christus en de oogen van de onbekende Romeinsche hebben mijn eeuwenoude ziel verteerd. Ik heb die blikken voelen schroeien, op sommige dagen, en ben dan stil gebleven, tot mijn noodlot me weer verder duwde, het bestaan in van den strijder, die dooden moet, of van den gemartelden droomer die zijn eigen kruis draagt en zelfs niet meer uitroepen kan, dat hij verlaten werd. Enkel thans weet ik dit alles, en zie me terug, duidelijker steeds bij elk overdenken, in al die gedaanten, verschillend en dezelfde, - altijd doodend, altijd met dien vloek over mij, dat ik mijn eerste misdaad steeds herhalen zou, en het goddelijk levensbloed moest vergieten, altijd aan doen vloeien over mijn handen, doen joepen in mijn oogen.
En dan is de laatste strijd gekomen, de laatste tocht die alles omvat en me begrijpen deed. En wat daarin gebeurd is zal ik nu kort verhalen, met rouw en smart, en dankbaarheid, omdat eindelijk, eindelijk, de rust nabij is.
Wereld van eeuw na eeuw, die ik altijd gezien heb door een rood floers, wees me genadig! |
|