Om een vlietende Waterpijl te maken, die op het Water recht uit vlieten zal.
HEbbende een redelijke groote Waterpijl gemaekt, soo moet men ze, als men ze regelrecht wil doen vliegen, op dusdanige wyse stellen: Men moet een Houtje laten maken van ontrent drie voeten lang, en drie duimen breed, en een half quartier duims dik; snijd het eene einde wat scherp, om dat het door het Water te beter vaert magh hebben; en aen wederzyden van dat Houtje moet men een stuk Kurk vast maken; en ontrent vier a ses duimen van ’t einde, dat scherp gesneden is, moet men ’t Kurk uithollen, om de pylen in te leggen: Men moet mede het Kurk van voren scherp snijden, en onder wat rondachtigh, en maken door het Houtje twee gaten, om’er de pijl op te binden; en als er de pijl aen gebonden is, soo moet men onder aen het Houtje, recht onder de pijl, een stuk dun Lood voegen, wat swaerder als de pyl, om dat de pyl recht om hoogh leggen, en niet op eene zyde vallen soude: Ook moet men een stuck Lood onder aen het uiterste einde van ’t Houtje vast maken; en smeert de pyl met de Stofmenging waer in men de voorgaende pyl doopte, en vult de mond van de pijl met de Compositie daer ze mede gevuld is; legt ze dan op het Water, en steekt ze met een Lond aen brand, en ze sal gezwind voort loo-