Literatuur onder het hakenkruis
(1939)–Wendel von der Au– Auteursrecht onbekend
[pagina 3]
| |
Literatuur onder het hakenkruis.De vlammen van de brandstapel, waar de aanhangers van de pas aan de macht gekomen Nationaal Socialistische Duitse Arbeiders Partij in Mei 1933, dronken van vreugde, duizenden en nog eens duizenden boeken in verbrandden, wierpen hun schijnsel tot ver over de Duitse grenzen. Ontzet keken de beschaafde mensen in de overige wereld van hun bezigheden op naar het hart van Europa, waar het ‘volk van dichters en denkers’ bezig was datgene te vernietigen, waar het zich de achting van de gecultiveerde mensheid mee had verworven. ‘Duitsland keert tot de Middeleeuwen terug!’ riep men vol ontsteltenis bij het zien van die barbaarsheid, zonder te bedenken, dat men de Middeleeuwen daar onrecht mee deed. Want wat daar in Duitsland gebeurde, had met de Inquisitie van de Middeleeuwen niets te maken. Het ging veeleer om de onderdrukking van een door oorlog, inflatie en deflatie uitgeput en door jarenlange werkloosheid verarmd volk - om de verovering van een land, waarbij de overwinnaars als een bezettingsleger de overwonnenen hun wil oplegden. Toen de brandstapel gedoofd was, vele mensen ‘op de vlucht doodgeschoten’ waren en nog meer achter het prikkeldraad van de concentratiekampen zaten, viel de duisternis over Duitsland. De wereld keerde het land in het hart van Europa de rug toe. Het liefst zou men het van de kaart geveegd hebben, maar aangezien dat onmogelijk was, troostte men zich met de hoop, ‘dat het niet lang zou kunnen duren’. Nu de alarmerende gebeurtenissen in het nationaalsocialistisch geregeerde Duitsland de laatste jaren in een razend tempo op elkaar zijn gevolgd, is de wereld zo | |
[pagina 4]
| |
geschrokken, dat men vergeten heeft wat het begin van alles is geweest: namelijk de verbranding van boeken, de onderdrukking van de vrijheid van gedachte en de lichamelijke vernietiging van andersdenkenden ‘langs administratieve weg’. Sinds in de Maartdagen van 1933 de boeken tot as vergingen, hebben de mensen in Duitsland zo bitter geleden, dat men van louter medelijden met hen het verdere lot van de literatuur in het Derde Rijk uit het oog heeft verloren. ‘Wat kan er in een land, waar zo iets mogelijk is, nu op literair gebied voor goeds geproduceerd worden?’ vraagt men schouderophalend. Men leest vrijwel geen Duitse boeken meer. Men ziet slechts de gewelddadige aanval van het nationaalsocialisme op alle mensenrechten, die gegolden hebben sinds het absolutisme overwonnen was - de totale terreur van het dictatuursysteem en de individuele terreur van zijn gewapende aanhangers. Men protesteert er tegen, zonder echter goed te weten hoe zich er tegen te verzetten. Men voelt angst voor dit alles en men twijfelt er aan, of de geest, de gedachte, het woord, het boek eigenlijk nog wel iets vermogen tegenover dit brute geweld, dat het lichaam vernietigt. De macht van het nationaalsocialisme berust immers op de beschikking over de machtsmiddelen van de staat, die het veroverd heeft, de totale inzet van zijn terreurorganisaties - én op de angst, die het zijn tegenstanders daarmee aanjaagt. Het fascisme weet echter zeer goed, dat het woord de drager van de gedachte is. Vandaar dat het begon met de gelijkschakeling van het woord. Het fascisme hult zich wel graag in een idealistisch costuum, onder misbruik van het woord, maar in werkelijkheid loochent het, dat de gedachte primair is. Grof materialistisch als het in de kern is, meent het, dat het ideeën kan doden als mensen en gedachten kan commanderen als soldaten. | |
[pagina 5]
| |
Het is kenmerkend, dat de terminologie van het militaire excercitiereglement ook is doorgedrongen tot de nationaalsocialistische ‘cultuurorganisaties’. Als men zich realiseert, wat het eerste gebod van dit nationaalsocialistische cultuurreglement eigenlijk behelst, namelijk dat ‘die Kultur im voelkischen Sinne ausgerichtet werden muss’, dan begrijpt men het gehele wezen van het nationaalsocialisme, zijn ‘Kulturbestrebungen’ incluis. Volgens het militaire excercitiereglement volgt een compagnie het commando van een superieur op. Alle soldaten nemen dezelfde starre houding aan, die tot op de millimeter nauwkeurig voorgeschreven is, van de hoek, waar de voeten in moeten staan tot de buiging van het hoofd. Op een volgend commando draait elke soldaat het hoofd naar rechts en corrigeert zijn plaats volgens aanwijzigingen van den controlerenden superieur, zodanig, dat de compagnie van de rechter- tot de linkervleugel één starre formatie wordt. Deze zo ‘ausgerichtete’ formatie kan zich niet op eigen initiatief bewegen. Elke aan de zelfstandige wil van een enkeling ontspruitende beweging zou haar teniet doen. De verstarde formatie kan slechts op commando bewegingen maken en deze bewegingen zijn weer nauwkeurig voorgeschreven in het reglement. Evenzo is het zelfstandig denken of ook maar het uiten van een eigen mening in de vorm van critiek onder het nationaalsocialisme verboden en zelfs strafbaar. Daarom is het logisch, dat de NSDAP de kunstcritiek streng verboden heeft. De beknoptste motivering van dit verbod gaf de rijkspropagandaminister Dr. Goebbels, niet officieel, maar in een rede op de Gautag van de NSDAP in Dessau, op 31 Mei 1938, waarin hij verklaarde: ‘Bij ons wordt geleid en gehoorzaamd! En als sommige buitenlanders zich er over beklagen, dat er bij ons geen critiek meer bestaat, dan antwoorden wij: er is wèl critiek! | |
[pagina 6]
| |
De ondergeschikte critiseert echter niet den superieur, maar de superieur den ondergeschikte!’ Bevelen en gehoorzamen. - Niet slechts Dr. Goebbels heeft deze definitie van het nationaalsocialisme gegeven. Kort vóór de rede in Dessau had de leider van het ‘Arbeitsfront’, Dr. Ley, voor de arbeiders van de Siemenswerke in Berlijn gesproken en daar hetzelfde gezegd: ‘Wij zijn allen soldaten van de arbeid, waarvan de enen bevelen en de anderen gehoorzamen.’ Het nationaalsocialisme verkeert voortdurend in een bijna hysterische angst voor de massa. Waarom zou het anders elk ogenblik bereid zijn met vuur en handbijl, ploertendoder en zweep te beletten, dat een ongeoorloofd woord in rede en druk tot de massa doordringt? In een dergelijke angst voor het individu - waarom zou het anders het individu onthoofden met de handbijl, het opsluiten in concentratiekampen en het vernederen tot minder dan een dier, als het zich niet aan zijn despotisme onderwerpt? - vertoont het gelijkenis met den kinderslachter Herodes, die alle zuigelingen liet vermoorden uit angst, dat één er van hem naar de kroon zou kunnen steken. Despotisch als zij is, eist de NSDAP de totale autoriteit op en onderdrukt daarom elk individualisme en elke solidariteit. Dat is de reden, waarom het fascisme, zodra de golf het op de zetel van de macht had gespoeld, de boeken verbrandde en een ontzaggelijk apparaat opbouwde om gedachten en woorden gelijk te schakelen als levenloze mechanismen. Spreken, schrijven, boeken drukken en boeken verkopen, reciteren en toneelspelen mag in Duitsland nog slechts wie daar de concessie voor heeft van de Nationaal-Socialistische Duitse Arbeiders Partij. Want de NSDAP heeft zich geidentificeerd met de Duitse staat. Zijn macht moet totaal | |
[pagina 7]
| |
zijn, anders zal hij die macht binnen de kortst mogelijke tijd verliezen. Als opperste instantie heeft de NSDAP de Reichsschrifttumskammer ingesteld, die er over moet waken, wie er in Duitsland schrijft en wat er in Duitsland wordt gedrukt. De Reichsschrifttumskammer is van de hoogste tot de laagste post, waar ook de ‘Gruppe Buchhandel’ toe behoort, door oude partijgenoten bezet, wier voornaamste bezigheid bestaat in het blindelings gehoorzamen van de aanwijzingen van den gouwleider. De meeste van hen hebben zich ‘verdienstelijk’ gemaakt op een ander terrein dan dat van de literatuur. Over den ‘Hauptamtsleiter’ van de ‘Parteiamtliche Pruefungskommission zum Schutz des NS Schrifttums’ wordt bijvoorbeeld officieel meegedeeld, dat hij ‘als Student am 9. November 1923’ (de dag van de Hitlerputsch in Muenchen), ‘in der Spitzengruppe am Marsch zur Feldherrnhalle in Muenchen teilnahm.’ Genoemde ‘Amtsstelle’ behoort tot de ‘Gruppe Buchhandel’. In de praktijk heeft deze tot taak er voor te waken, dat in de boekhandel 1e: de door de partij uitgegeven boeken ‘groot’ verschijnen, d.w.z. dat hun verkoop met alle middelen bevorderd wordt, en 2e: geen boeken verspreid worden, die de partij onaangenaam zijn. Zoals in Schillers ‘Wilhelm Tell’ de nodige eer moet worden bewezen aan de hoed, die de landvoogd op een staak heeft laten plaatsen, moet elke boekhandelaar, elke uitgever en elke schrijver strijkages maken voor dit ‘teken van hoogwaardigheid’. Om te beletten, dat iemand op het idee zou kunnen komen ‘de hoed op de staak’ te beschouwen als een ding, waar mee te spotten valt, heeft de heer Goebbels dien ouden, bruinen lansknecht er als wachter bijgezet. Geen enkel despotisme kan nu eenmaal bestaan zonder bangmakerij .... Om dezen kettinghond van de | |
[pagina 8]
| |
tyrannie echter de nodige entourage te verlenen, heeft de heer Goebbels hem tegelijk tot lid van de ‘Reichskultursenat’ en tot ‘Vizepräsidenten der Reichsschrifttumskammer’ verheven. De president van de Reichsschrifttumskammer is de schrijver Dr. h.c. Hans Friedrich Blunck. Bij de overname van de macht heeft hij zich gelegitimeerd voor dit baantje met een serie tweederangs bloed- en bodemromans. In één van zijn vele redevoeringen (Rede zur ‘Woche des deutschen Buchs’, 1934) beval hij de Duitse dichters, boekhandelaars en lezers ‘hun taak’, als volgt op te vatten: ‘Das Reich zu umraunen und die Winde singen zu lassen, die darueber wehen, ist unsere, der Dichter, Aufgabe’. De boekhandel moet ‘mit Rat und Eifer sich an neue Schichten wenden’ en de taak van den lezer is ‘geistiges Ringen im Sinne der Volkseinheit’. De mindere leiders zorgen er voor, dat deze bevelen - want bevelen zijn het, ondanks hun vage inhoud - uit worden gevoerd ‘in samenwerking’ met de verschillende partijinstanties én, aangezien partij en staat identiek zijn, met de Gestapo. De enige manier om gehoorzaamheid aan dit bevel af te dwingen, is een streng uitgevoerde reglementatie, een zo streng mogelijke controle en het uitschakelen van elke individuele opwelling. ‘Men zou den Duitse boekhandelaar eveneens moeten voorzien van een doorlopend bij te werken catalogus, die hem op de hoogte houdt van alle ongewenste boeken, zoals men tenslotte ook elken politieagent een stratenboekje ter hand stelt,’ schreef men in het blad van den chef van de Geheime Staatspolitie, Himmler (‘Das Schwarze Korps’, 18. Folge, 30 April 1936), waar men nog aan toevoegde, dat de uitgever ‘de bij hem verschijnende boeken van het standpunt van de nationaalsocialistische wereldbeschouwing moest bekijken, en niet slechts volgens de mogelijkheden ze in grote oplagen te verkopen.’ | |
[pagina 9]
| |
Het kon niet uitblijven dat al deze, in de van frazen wemelende, opgeschroefde nieuw-Duitse taal gegeven bevelen een algemene onzekerheid op literatuurgebied tengevolge hadden, waar nog bij kwam, dat achter het gecompliceerde ‘Dienststellenapparat’ het gehele ‘Machtapparat’ van de - wat steeds weer geaccentueerd moet worden! - met de staat geïdentificeerde NSDAP stond. Elke schrijver en elke boekhandelaar wordt in het ergste geval bedreigd met de intrekking van zijn vergunning en het concentratiekamp en, in minder ernstige gevallen, met de inbeslagneming en vernietiging van het verdachte boek. Voor den uitgever betekent zo'n ‘Verstoss gegen das deutsche Volk’, die nog goed afloopt - want om zijn despotisme te legitimeren heeft de NSDAP zich ook met hèt Duitse volk geïdentificeerd - het verlies van het in dat boek geïnvesteerde kapitaal. De door een verbod getroffen schrijver kan gevoegelijk alle hoop laten varen. Het gehele apparaat zet zich tegen hem in beweging. Het is onmogelijk binnen het bestek van deze brochure het geweldige apparaat, waar het bruine bezettingsleger zich van bedient ter onderdrukking van boeken, die het vreest, omdat zij zijn macht zouden kunnen ondermijnen, in zijn gehele omvang te beschrijven. Het principe, dat er aan ten grondslag ligt, is: bangmakerij. De vrije gedachte moet worden onderdrukt, vóór hij tot woord is geworden. Want de wet, die beveelt, dat boeken, die de NSDAP onaangenaam zijn, niet gedrukt en door de boekhandel niet verspreid mogen worden, verbiedt bovendien het schrijven aan ieder, die niet in het bezit is van een door de Reichsschrifttumskammer verstrekte vergunning, óók het schrijven voor zichzelf, waardoor een dichter zich van het geweld van zijn gevoelens en visioenen kan bevrijden ook zonder de bedoeling zijn manuscript te laten drukken. | |
[pagina 10]
| |
De NSDAP heeft zich met staat en volk geïdentificeerd en duldt geen afwijking van zijn ‘tot heil van de Duitse staat en het Duitse volk’ gegeven wetten. Zij kent niet het verlichte despotisme van Frederik II van Pruisen, die van zichzelf zei: ‘Ik ben de eerste dienaar van de staat’, maar het absolutisme van Lodewijk XIV: ‘De staat, dat ben ik!’ Zij heeft slechts een woord veranderd: zij beweert niet, dat haar aanspraak op de macht absoluut, maar dat deze totaal is. Dezelfde totale aanspraak op de macht stelt zij ook op het gebied van de literatuur. ‘Der Mensch des Reiches glaubt mit heiligem Feuer daran, dass sich dereinst noch einmal das Reich der Deutschen in seiner reinsten und vollkommensten Gestalt verwirklichen werde, und dass wir Deutschen noch einmal den Voelkern der Erde das Mass und die Gestalt geben werden!’ ‘Deutscher, Dein Land soll die Quelle der Welt sein. Die ganze Erde will ich Dir geben, damit Du sie beherrschest und leitest nach meinem Willen... Ich will Deiner Rasse allen irdischen Ruhm spenden und von jetzt ab bis in alle Ewigkeit soll Deine Rasse als die gelten, der ich mich selbst offenbart habe, Du Volk meiner Offenbarung. Der heiligste Schatz der Menschheit ist in Deine Hand gegeben... Mein Geist soll Dich umschweben und mit Dir sein...’. ‘Gelobt sei Gott, der die Kraft gibt; gelobt sei Gott, der die Strenge in der Kraft liebt: gelobt sei der Krieg und gepriesen und gepriesen der Sieg Deutschlands.’ En omdat er hier in de nieuw-Duitse literatuur sprake is van oorlog, zonder welke de voorspellingen van het nationaalsocialisme immers niet in vervulling kunnen gaan, moet een gedeelte uit een Duits boek worden geci- | |
[pagina 11]
| |
teerd, dat zich op zijn manier ook met literatuur bezig houdt, ofschoon het over oorlog gaat: ‘Die seelische Geschlossenheit allein befähigt das Volk, der schwerringenden Wehrmacht immer wieder neue seelische Kraft zuzuführen, für die Wehrmacht zu arbeiten und in dem Ungemach des Krieges und unter feindlichen Kriegshandlungen selbst sieg- und widerstandsfreudig zu sein ... Es ist die dringendste Aufgabe für jedes Volk, über die erbittertsten Widersacher seiner Geschlossenheit (‘der Jude und die römische Kirche mit ihren Helfershelfern’) und die Ursachen seiner Zerklüftung klar zu sehen, gegen sie die richtigen Massnahmen zu ergreifen und zu erkennen, wodurch die Geschlossenheit eines Volkes zu erreichen ist. Das Starkhalten der seelischen Kraft eines Volkes ist nicht sozusagen auf mechanischem Wege zu erreichen, es muss selbst seelenvoll gestaltet sein. Goethes ‘Faust’ gehört nicht in den Tornister eines Soldaten, wohl aber wird Schillers heisser Freiheitsdrang heldisches Wesen festigen und zeitigen. Uns fehlte im Weltkriege ein Tyrtaeus, der einst durch seinen Sang Spartas Heere zu siegen befähigte. Dafür sangen wir als ‘Freiheitslied’ dat jüdische Lied ‘Wir treten zum Beten vor Gott den Gerechten...’ De totale aanspraak op de macht van de NSDAP over elk mens en elke menselijke uiting, in het belang van de ‘seelische Geschlossenheit des Volkes’ (men verwarre deze geëiste of liever bevolen ‘seelische Geschlossenheit’ niet met de ‘seelische Geschlossenheit’, die er het gevolg van is geworden), doet zich natuurlijk speciaal gelden op het gebied van de literatuur. Want waar openbaart de ziel zich meer dan in de dichtkunst? De NSDAP moest dientengevolge bij zijn machtsaanvaarding niet slechts de literatuur van onze dagen, maar ook de literatuur van het verleden gelijkschakelen. Weer is het voldoende bekend - en behoeft er dus in dit verband niet verder op in te worden gegaan - hoe deze gelijkschakeling is geschied. De ‘Leiter des Lektorats der Reichsstelle zur Förderung des deutschen Schrifttums’ - de lezer ziet aan de nieuwe, uitvoerige titel, | |
[pagina 12]
| |
dat de controle op de Duitse literatuur inderdaad gecompliceerd en voor ‘oude strijders’, die in doorsnee niet veel meer geleerd hebben dan ‘die Fahne hoch’ te houden en ‘in ruhig festem Schritt’ te marcheren, zeer rendabel is - deze leider, Dr. Hellmuth Langenbucher, heeft reeds in het jaar 1933 een soort literatuurreglement uitgegeven, waar hij het begrip ‘Deutsche Dichtung’ op de volgende wijze in definieert: ‘Deutsch ist die Dichtung, aus der wir die Stimme unseres Blutes und die Sprache unseres Schicksals hören.’ Reeds in dit literatuurreglement werden de ‘representanten des Verfalls’ (men kent hun namen van Heinrich Mann tot Fritz von Unruh) en de ‘volksfremde und volksferne Literaturclique’ (ook hun namen kent men van Lion Feuchtwanger tot Jacob Wassermann en Stefan Zweig) uit de ‘volksgemeenschap’ en daarmee uit de literatuur gestoten. Zij moesten plaats maken voor de golf van conjunctuurschrijvers, die door de overwinnende NSDAP omhoog werden gespoeld. Men zou deze conjunctuurliteratuur met een enkel zinnetje af kunnen doen - want conjunctuurliteratuur bestaat in elk land en onder elk régime - als niet elke critiek er op was verboden en als hij onder het hakenkruis niet in alle dagbladen, tijdschriften en schoolboeken werd opgenomen, en zo een speciale functie in de ‘volksopvoeding’ vervulde - als niet millioenen kinderen en halfvolwassenen haar in gedwongen organisaties van de Hitlerjeugd uit het hoofd leerden en zelfs enthousiast moesten zingen. Ook uit de overvloed van conjunctuur-gebruikslyriek kunnen slechts enkele voorbeelden worden gegeven om hun ‘geest’ te karakteriseren. Wij zullen beginnen met de lyriek van de ‘allerjongsten’. | |
[pagina 13]
| |
Soldatentum.
Vorwärts den Blick,
nimmer zurück.
Furcht überwinden,
Wege auch finden
durch die Not.
Nie vor dem Tod
zittern und zagen,
fragen und klagen.
Feigheit ist Schande,
fesselnde Bande.
Sterben fürs Land,
das dich genannt,
das ist dein Ruhm,
Soldatentum.
Gotentreue.
Ist sie gebunden die nordische Wehr?
Auf denn, kämpf weiter verlorener Haufen!
Willst du die Kinder als Sklaven verkaufen?
Willst du sterben als nordischer Held
Oder as Söldner dienen für Geld?
Wir wollen stehen bis in den Tod,
Zusammen halten in höchster Not.
Lasst uns kämpfen mit der rechten Hand
Und sterben für das Gotenland!
Beide uit ‘Pimpfe schaffen ein Buch’, verschenen 1936. ‘(Pimpfe’ zijn de 12-14 jarige kinderen van de Hitlerjeugd.)
Uit een gedicht ‘Memelwacht’.
Wenn unser Marschtritt durch Ostland erdröhnt,
Wenn unsere Lieder erschallen,
Jubelnd und brausend der Freiheitsruf tönt,
Zahllos die Feinde dann fallen,
Kämpfen wir Streiter die letzte Schlacht,
Trutzig und stolz für die Memelwacht.
Uit ‘Junge Gefolgschaft’ - ‘Marschlieder der Hitlerjugend’, uitgegeven door het ‘Kulturamt der Reichsjugendführung’.
Opzettelijk werd met deze drie gedichten begonnen, ofschoon buiten het huidige Duitsland geen verstandig mens ze tot de literatuur zal rekenen. In het nationaalsocialistische Duitsland worden echter juist deze gedichten door de culturele instanties in millioenen exemplaren gedrukt en verspreid. En wat Alfred Rosenberg, de schrijver van ‘Der Mythos des neunzehnten Jahrhunderts’ over | |
[pagina 14]
| |
de Duitse wetenschap heeft gezegd, geldt ook voor de literatuur: ‘Wir haben manche Professoren davongejagt, weil sie die Freiheit der Forschung mit der Freiheit der Beschimpfung des deutschen Menschen verwechselt haben. Die SA-Männer habben mehr für die deutsche Kultur getan als mancher Hochschulprofessor’. De door de NSDAP geschapen cultuurorganisaties hebben zich in de loop van de tijd aan deze ‘Maxime kulturellen Wollens’ gehouden en den SA-man zijn ‘opvoedkundige taak’ gelaten. De SA-man besliste onder het hakenkruis eveneens, wat literatuur en wie een dichter was. In 1938 kreeg de Oberbannführer Moeller de Stefan George-prijs van de natie, met de motivering: ‘dass in seinem Werk das aufrüttelnde Erleben unserer Tage den packendsten und künstlerisch reifsten Ausdruck gefunden hat’. Er is niet veel verschil tussen de lyriek van dezen literatuurprijsdrager en die van de Pimpfe: Darum wollen die Kinder wir
hochnehmen auf den Arm,
Wenn in den Stürmen auf wildem Tier
daherbraust der ruhlose Schwarm
der Ritter und Knechte, welche aus
den Gräbern auferstehn
und waffenklirrend in den Strauss,
den nie verlornen, gehn.
Dat is een vers uit een bekroonde bundel - en nog wel met de Stefan George-prijs van de natie! - van den Oberbannführer Moeller. Om de ‘opvoedkundige waarde’ van dit soort dichtkunst te accentueren, heeft de Reichsjugendführer Baldur von Schirach den ‘dichter’ opgedragen: ‘an der künstlerischen Gestaltung des kulturellen Wollens der Hitlerjugend (d.w.z. van de staatsjeugd geworden nationaalsocialistische partijjeugd) mitzuwirken.’ Men ziet duidelijk, waar de Pimpfe hun snavel aan wetten, voor zij hem openen om te zingen. Deze ‘künstlerische Gestaltung des kulturellen Wollens’ | |
[pagina 15]
| |
moet op bevel uit de ‘Verklärung des Nationalsozialismus’ bestaan. En hoe hoger de rang van den bevelenden ‘künstlerisch Gestaltenden’ is, des te groter is zijn kunst. In ‘Wille und Macht’, jaargang 1934, schrijft de rijksdramaturg Dr. Rainer Schloesser over den dichter Baldur von Schirach, die de rang van rijksjeugdleider bekleedt: ‘Darum ist es die einmalige und einzigartige Tat Baldur von Schirachs, dass er in dem lebensnotwendigsten Augenblick die dichterische Verklärung des Nationalsozialismus geschaffen hat. Darüber muss sich seine gesamte heutige Gefolgschaft’ (de Hitlerjeugd) ‘in gehorsamer Dankbarkeit klar sein... Darum wollen wir... bekennerisch den Glaubenssatz verteidigen, dass mit den Schirachschen Gedichten das Jahr Eins der nationalsozialistischen Dichtkunst begonnen hat.’ Met ziet: aan het principe van de ‘gehoorzame dankbaarheid’ en de ‘verdediging van een bevolen geloofsformule’ - het principe van het excercitiereglement - wordt door het nationaalsocialisme streng de hand gehouden. Tot welke erbarmelijke handelingen menig Duits dichter in staat is, om maar niet door de Hitlerjeugd en de SA-lieden te worden weggejaagd, bewijst het geval Arnold Bronnen. Deze dichter kwam in 1922 voor de dag met een stuk ‘Vatermord’, nadat het reeds in 1920 in het tweede deel van het door Alfred Wolfenstein uitgegeven jaarboek ‘Die Erhebung’ op was genomen. Met één slag gold hij als een van de belangrijkste dichters van het expressionisme en zijn stukken ‘Anarchie in Silian’, ‘Katalaunischer Schlacht’, ‘Rheinische Rebellen’ en ‘Ostpolzug’ werden herhaaldelijk in de Duitse schouwburgen gespeeld, speciaal doordat de intendant van het staatstheater, Leopold Jessner, en de acteur Fritz Kortner het voor hem opnamen. Toen na het stuk ‘Rheinische Rebellen’ - dat de in 1923 door separatisten ondernomen poging het Rijnland van Duitsland los te scheuren, tot achtergrond had - | |
[pagina 16]
| |
géén nationaalsocialistisch criticus, maar de indertijd zeer invloedrijke Julius Bab schreef: ‘Bronnen heeft geen gevoel voor de Rijn, voor het Duitse Rijk en voor alle met deze twee begrippen samenhangende problemen’, zwenkte Bronnen. Hij zocht en vond contact met rechts. Toen in het Derde Rijk echter het ‘Ariërnachweis’ van de dichters gevraagd werd, bleek, dat hij - wat hij door een kleine verandering in zijn naam had kunnen verbergen - wel van een ‘arische’ moeder, maar van een Joodsen vader afstamde. En toen volgde de droevigste comedie, die men zich voor kan stellen. Arnold Bronnen produceerde een ‘verklaring onder ede’ van zijn moeder, dat niet de heer Bronnen, met wien zij getrouwd was geweest, de vader van haar zoon Arnold was, maar dat deze uit een echtbreuk met een gegarandeerd ‘echt-arischen’ heer stamde... Arnold Bronnen, die als dichter met het stuk ‘Vatermord’ heeft gedebiteerd, ruimde op deze manier - die in het huidige Duitsland veelvuldig wordt toegepast door ‘arische’ moeders, die met Joodse mannen zijn getrouwd - zijn tot dat ogenblik erkenden Joodsen vader voor de tweede maal uit de weg, een eerbaar man, die eigenlijk de dank van zijn overspelige vrouw en haar illegalen zoon had verdiend. Want hij had dit hem vreemde kind - een verklaring onder ede is nu eenmaal zo goed als een eed - zorgvuldig opgevoed. Het droevigste aan deze comedie is eigenlijk het feit, dat Arnold Bronnen de vergunning van de Reichsschrifttumskammer terug kreeg. Deze geschiedenis is in talloze buitenlandse kranten gepubliceerd. Arnold Bronnen noch de Reichsschrifttumskammer heeft er echter, voorzover mij bekend, tegen geprotesteerd. Men kan haar dus als waar beschouwen. Het was nodig haar hier te vermelden, omdat zij het meest krasse voorbeeld van de ziels- en zedenverwildering | |
[pagina 17]
| |
tengevolge van het bruine reglementatiesysteem is, dat ingevoerd werd om de ‘seelische Geschlossenheit’ van het Duitse volk te bereiken. Het eeuwige politietoezicht, niet slechts op het raszuivere bloed, maar ook op de ziel van den dichter, belet zo nodig ook met de ‘administratieve middelen’ van Schutzhaft en concentratiekamp, elke individuele ontplooiïng van de persoonlijkheid. Het wil den dichter ‘opvoeden’, d.w.z. totaal aan de politieke en militaire doeleinden van de NSDAP - die zich immers geïdentificeerd heeft met staat en volk - onderwerpen. Het wil den dichter drillen, zoals de superieur den soldaat, die in het gelid staat. ‘Vrijwillig’ piepen daarom de ‘ouden’, wat de jongen zingen. Al is het dan ook op een ietwat minder plompe manier. Zij, die niet mee willen doen aan de verheerlijking van het ‘bloed’, vluchten naar de romantiek van de ‘bodem’. Hinterm Pflug, in gleichem Schritt,
Hoch am Himmel schreitest du
Von Jahrhundert zu Jahrhundert.
Und der dunkle Zug der Ahnen
Schreitet in den Furchen mit:
Von Jahrhundert zu Jahrhundert...
Uit ‘Bauernbrot’ van Jakob Kneip. Paul Liszt Verlag/Leipzig.
Ostländisch bin ich, das heisst:
Verdunkelt und einsam sein;
Im Erbe des Blutes
Tragen die Stimme der Ebene
Und ruhlosen Wolkenzug.
Hier, wo der Vorfahr zur Rodung
Die erste Saat hintrug,
Hier nur bin ich geborgen.
Uit ‘Schlesischer Psalter’ van Friedrich Bisschoff. Propylaeen-Verlag/Berlin.
En zo is het geen wonder, dat in de Duitse prozaliteratuur de zogenaamde ‘Heimatroman’ tegenwoordig de geliefdste soort is. De schrijvers wanen zich ‘geborgen’ ,als zij zo ver mogelijk van de grote steden, waar de gouwleiders van de NSDAP zetelen, weggaan om de landelijke schuld en onschuld te beschrijven. Omdat zij echter weten, hoezeer zij op de vingers worden gekeken, vergeten zij in geen enkele levensbeschrijving hun ‘Volksverbundenheit’ en | |
[pagina 18]
| |
‘Bodenverbundenheit’ te accentueren. In dit opzicht is het ‘Jahrbuch der deutschen Dichtung 1936’, dat uitsluitend aan de ‘Deutsche Frauendichtung der Gegenwart’ is gewijd en dat door de ‘Raabe-Stiftung der Nationalsozialistischen Kulturgemeinde’ uit werd gegeven, een tragi-komiek tijdsdocument. Zesendertig Duitse dichteressen komen er in aan het woord. En elk van haar heeft er een kleine levensbeschrijving bij moeten geven. Alleen de dichteres Agnes Miegel, ‘Erbträgerin niederdeutschen und hugenottischen Blutes’, hoefde dat niet. Zij is in 1933 met vliegende vaandels de nationaalsocialistische ‘deutsche Dichterakademie’ binnengetrokken, nadat de republikeinse Oost-Pruisische landdag haar enige jaren tevoren een levenslange ererente had verleend en de republikeinse senaat van de Königsbergse universiteit haar tot eredoctor had benoemd. De NSDAP heeft er haar goed voor betaald: zij kreeg talrijke onderscheidingen en in het jaar 1936 de Herderprijs. Wat schrijven de anderen echter over zichzelf? Marie Diers, - nu reeds over de zeventig - beschrijft haar jeugd en hoe zij vroeg weduwe werd, om dan te vervolgen: ‘Ganz auf mich gestellt, griff ich zum tollen Spuk meiner Kinderjahre, spannte ihn ins Joch der Erwerbsmöglichkeit. Es ging, anfangs unter der strengen Kritik einer Tante, einer der revolutionären Dichterinnen des Impressionismus. Meine mir von Kind auf eignende Vaterlandsliebe wies mir immer bestimmte Bahnen, liess mich nie dem Internationalismus verfallen. Im Kriege fiel mein Junge als Flieger in Frankreich, mein erster Schwiegersohn als Pionier in Russland.’ Van de oude generatie vindt men verder de 87-jarige Isolde Kurz. Clara Viebig zoekt men daarentegen tevergeefs, ofschoon haar romans ‘Müllerhannes’, ‘Das tägliche Brot’, ‘Das Weiberdorf’, ‘Das Kreuz im Venn’ mijlenhoog verheven | |
[pagina 19]
| |
zijn boven de producten, waar men staaltjes van afgedrukt vindt in dit jaarboek. Zij was een leerlinge van Zola en had bovendien de ‘zonde tegen het bloed’ begaan: zij is met een Jood getrouwd geweest. Hoe staat het nu met de jongere generatie? Irma von Dryglaski werd in 1892 geboren als dochter van een officier. Tijdens de oorlog was zij Rode Kruisverpleegster. Zij ‘beschäftigte’ zich veel met volks- en lekenspel in een ‘dörflerische Gemeinde’. Uit dit werk groeide dan het volkstoneelspel ‘Das brotlose Mahl’, dat in 1935 bekroond werd. Tegenwoordig ‘werkt’ zij aan een roman, die tegen ‘zwei Idealisten des Humanitätszeitalters’ is gericht. Ines Widman, dochter van een leraar, was vroeger diacones. ‘Unter dem Eindruck eines starken Erlebnisses schrieb ich alsbald meinen ersten Roman “Heimatmenschen”, der als ein jäh aufsteilendes Treubekenntnis zum Lande meiner Kindheit 1934 im Berglandverlag erschien.’ Sindsdien verschijnt er elk jaar een roman van haar in de ‘Völkische Beobachter’, om daarna door een uitgeverij over te worden genomen. Kuni Tremel-Eggert is de dochter van een schoenmaker. Haar twee broers zijn onderwijzer. ‘Und wie heute unsere Kinder die Namen der grossen Männer der Bewegung hören, so hörte die kleine Tremels-Kuni (sic!) von Schiller, Goethe, Moericke und vor allem Nietzsche und Bismarck... 1917 heiratete ich. Weihnachten 1923 ist mein Bub geboren. Nichts von Krieg und Revolution blieb mir erspart, und ich lebte alles mit als deutscher Mensch, deutsche Frau und deutsche Mutter. Aus diesem Erlebnis und aus der tiefen, mir immer bewussten Liebe zu meinem Volk, zu meiner fränkischen Heimat und zum grossen deutschen Vaterlande erwuchsen und erwachsen meine Romane, Novellen und Erzählungen.’ Haar verzameld werk verscheen in zes delen bij het Zentral-Verlag der NSDAP. Zij heeft ‘das frohe und beglückende Gefühl, aus der Gläubigkeit dieser herrlichen Zeit heraus: ‘Jetzt - geht's erst richtig an!’ | |
[pagina 20]
| |
Meer kan er uit deze 36 levensbeschrijvingen niet geciteerd worden. Wij zouden in herhalingen vervallen. Het is echter wel nodig nog een staaltje aan te halen uit een roman van zo'n dichteres en wel uit de roman ‘Urmutter Unn’ van Lydia Kath, verschenen bij het Verlag Junge Generation Berlin-Steglitz. ‘Wieder ging eine Bewegung durch die Reihe der Lauschenden. Eine Weile war nichts anderes zu hören als das leise Knistern des Feuers im offenen Herde. Endlich sprach Unn von neuem mit dunkler, tönender Stimme: ‘Ein Mann ist unter euch. Er heisst Erp und ist der Sohn des Jarls Meldun. Knechtsnahmen trägt er unverschuldet. Ich aber will nicht, dass ein Mann von so edler Abkunft und Gesinnung Knechtsnahmen trage. Du bist frei, Erp Meldunssohn. Ich übergebe dir das Gebiet von Sandafell, zwischen dem Tunguwasser und Mittwasser, zu deiner eigenen Verfügung. Errichte einen Hof und wirke dort, Erp, zum Segen deines edlen Geschlechtes!’ Het gevolg van deze springvloed van conjunctuurliteratuur is, dat de jeugd zijn belangstelling voor werkelijke literatuur verliest. Ook dit feit kan door een voorbeeld worden geïllustreerd. Ter gelegenheid van het 550-jarig bestaan van de Heidelbergse universiteit publiceerde het nationaalsocialistische literaire tijdschrift ‘Das Deutsche Wort’ een bijdrage van Hans Erman over de ‘Doktordissertationen im neuen Deutschland’. Volgens deze publicatie hielden de filosofische en economische of politieke dissertaties zich met de volgende problemen bezig: ‘Der preussische Staatsrat’ - ‘Regierung und Presse’ - ‘Das Eliteprinzip des Faschismus’ - ‘Dumping als Betriebsproblem’ - ‘Munitionsindustrie im Weltkrieg’. Bij de historici overheersten ‘Territorial-und Kanzleigeschichten’ uit de 17e en 18e eeuw. En de filologen? Hans Erman vertelt er van: ‘Die deutsche Philologie wendet sich von der deutschen Klassik ab. Kaum eine Arbeit auf diesem Gebiet. Auch über Goethe nur eine Arbeit, und sie ist bezeichnend mit ihrem Titel: ‘Zur Kritik des Goethejahres - Ein soziologischer Versuch.’ | |
[pagina 21]
| |
Wat zei generaal Ludendorff nog maar in zijn boek ‘Der totale Krieg’? ‘Goethes Faust behoort niet in de ransel van een soldaat!’ Daar zal het op uit lopen! Het nationaalsocialistische regime kan de Duitsche klassieken weliswaar niet laten verbranden zoals de ‘dichters uit de vervaltijd’, maar zij staan hem bij de ‘Erziehung des deutschen Volkes zu seelischer Geschlossenheit’ toch wel erg in de weg. Het nationaalsocialisme is bovendien antihumanistisch. Er is een hele staf van goedgezinde literatuurhistorici en cultuurcritici ‘in Marsch gesetzt’ alleen om het probleem ‘Humanismus und Nationalbewusstsein’ in nationaalsocialistische zin op te lossen. In deze ‘Umformung der Kultur- und Literaturgeschichte im Geiste der nationalsozialistischen Weltanschauung’ schuilt het grootste gevaar van het fascisme voor de geestelijke cultuur. Humanisme en ‘geistiges Weltbürgertum’ of ‘geistiger Internationalismus’ zijn voor het nationaalsocialisme één en hetzelfde begrip. Het humanisme ‘befördert die Individualisierung und Aesthetisierung des Menschen’. De ‘ästhetische Mensch’ is echter onverenigbaar met den ‘heldischen Menschen’. Tevergeefs verzetten de nog uit de ‘demo-liberale’ tijd overgebleven humanisten zich tegen deze ‘Generalangriff’, door te beweren dat ‘die Beschäftigung mit ästhetischen Bildungsfragen eine Anteilnahme an den sonstigen zeitgenössischen Problemen gar nicht ausschliesst’ (Helmut Prang in een essay ‘Humanismus und Nationalbewusstsein’ in de ‘Deutsche Rundschau’ (62ste jaargang April 1936). Tevergeefs doen zij dezelfde concessie als Prang, dat ‘bei ehrlicher Prüfung’ alle bezwaren, die het nationaalsocialisme er tegen heeft, inderdaad tegen het humanisme te berde kunnen worden gebracht (want op de achtergrond dreigen immers Schutzhaft en | |
[pagina 22]
| |
concentratiekamp!), maar dat men daar tenslotte de humanisten van reformatie en klassicisme geen verwijt van kan maken. Want ‘zu den Zeiten gab es noch keinen geschlossenen Staat, der Anspruch auf patriotische Gefühle und Nationalbewusstsein machen konnte.’ (Prang in de Deutsche Rundschau). Het valt niet te betwijfelen wie in deze ongelijke strijd de overwinnaar zal zijn. De humanisten in Duitsland verweren zich immers met wapens, die zij zelf gebroken hebben. Een zedelijke daad, zoals de ‘Goettinger Sieben’ haar honderd jaar geleden volbrachten, is binnen het bereik van het hakenkruis onmogelijk. SA-lieden zouden hun met zwepen de mond hebben gesnoerd en de Reichsschrifttumskammer zou hun de schrijfvergunning hebben ontnomen. Terwijl de achterhoede van het door het nationaalsocialisme verslagen humanisme zijn uiteindelijke capitulatie nu door een spiegelgevecht uit tracht te stellen, zijn de ‘Kulturpioniere des Hakenkreuzes’ ijverig bezig met de totale gelijkschakeling óók van de literatuur- en cultuurgeschiedenis. Zij beginnen bij de basis van de humanistische cultuur, de klassieke oudheid. ‘Die Odysse Deutsch’ is de titel van een bij Callway en Oldenbourg verschenen boek. De schrijver, Leopold Weber, heeft daarin het grote epos van Homerus in ‘eine neue dichterisch gehobene Sprachform’ gebracht. In een nawoord zegt hij er van: ‘Das Abweichende zurücktreten zu lassen und so die Vergangenheit in erneuernder Lebendigkeit mit der Gegenwart zu verbinden, das war meine Absicht bei dieser Arbeit.’ Eugen Kalkschmidt omschrijft in de ‘Deutsche Rundschau’ (April 1936) deze bedoeling duidelijker: ‘schöpferische Umbildung der homerischen Gesänge durch Betonung derjenigen Gestalten und Schicksalsmotive, die dem deutschen Empfinden besonders wesensverwandt sind’. | |
[pagina 23]
| |
‘Die Odysse Deutsch’ ziet er als volgt uit: de indeling in de bekende ‘gezangen’ is vervallen. In plaats daarvan zijn tien nieuwe ‘groepen’ gekomen. De gesprekken en beschrijvingen, die ‘mehr schmückende als aufbauende Tendenz haben’ zijn ten gunste van de opbouwende functie verkort of weggelaten. Ook de ‘schmückende Beiworte’ zijn weggelaten. Tenslotte is Leopold Weber ‘dem Klange des griechischen Originals nicht schrittweise nachgegangen’, maar heeft hij het zesvoetige Homerische vers door ‘einen kurzen dreiteiligen Daktylos, dessen Gefüge gelegentlich durch den Gleichklang des deutschen Stabreims verstärkt wird’, vervangen. ‘Platons Vaterländische Reden’ zijn door Kurt Hildebrandt opnieuw in het Duits vertaald en van een lange inleiding voorzien. Daarin wordt ‘der Gegenwartswert dieser Schriften gewürdigt und mit Geschick (!) Plato aus der Sphare des Philosophischen in die des Staatsmanns gerückt.’ (Leipzig, Verlag Felix Meiner). Deze bewerkingen en nieuwe arrangementen worden met de volgende woorden gemotiveerd: ‘Wandelt sich das Lebensbild einer Zeit und mit ihm Sinn und Form des sprachlichen Ausdrucks, so verändert sich das Verhältnis zu den sprachlichen Denkmälern.’ Wolfram von Eschenbachs ridderroman ‘Parzival’ is door een zekere Wilhelm Stapel ‘zum erstenmal vollständig, genau und angenehm übersetzt’ en ‘zu einem spannenden Roman, zu einem wahren deutschen Volksbuch gemacht.’ De dichter Boerries von Münchhausen, die alle reden heeft zijn vroegere vertalingen te doen vergeten, schrijft er over, dat pas door de vertaling van Stapel ‘die hohe Erzählungskunst Wolframs recht zur Geltung kommt’ en dat men nu ‘zum erstenmal zur inneren Form von Wolfram vordringt.’ | |
[pagina 24]
| |
Dantes ‘Divina Commedia’ werd door een zekeren Friedrich Freiherr von Falkenhausen opnieuw vertaald en ‘aufgeordnet’, en in het Muenchense maandblad ‘Das Innere Reich’ (December 1937) prijst een zekere Otto Freiherr von Taube deze ‘grandiose Kulturtat’ in de volgende bewoordingen: ‘Denn trotz der anderen Sprache, in der Dante gedichtet hat, obwohl auch das heutige Italien ihn mit Fug zu seinen nationalen Vorfahren zählt - Dante ist unser; unser ist der Longobardenabkömmling nicht minder als Walther von der Vogelweide; sie beide Künder ein und desselben Reiches, sie beide Ausdruck ein und derselben germanisch durchbluteten Welt...’ ‘Grimmelshausen und der Simplizissimus’ (Muenchen C.H. Beck-Verlag) zijn door den literatuurhistoricus Johannes Alt ‘neu durchleuchtet’. Het werk werd in de nationaalsocialistische pers als volgt aanbevolen: ‘Johannes Alt, der das Kriegserlebnis tiefinnerlich bis zur Klärung der grossen Ruhe durchlitt, hat in dem Stoff dieser Kriegsdichtung das Ewige des grossen Erlebnisses lebendig zu machen verstanden.’ Het ene na het andere tijdperk uit de literatuur- en cultuurgeschiedenis wordt op deze manier ‘in ein neues Licht gerückt’. Ook hier konden echter slechts enkele voorbeelden van gegeven worden. Het toppunt van deze tragi-groteske heeft Will Erich Peuckert gepresteerd door het werk van de Gebroeders Grimm ‘im Grundrisse neu’ in de serie ‘Ewiges Deutschland’ (Verlag Kroener, Leipzig) te doen verschijnen. Men waagt het nog niet goed de grote dichters van de latere tijd te ‘bewerken’. Toch heeft Wilhelm von Scholtz, die sinds 1933 gelijkgeschakeld is, zijn nieuw-klassieke theorieën van vroeger zo volkomen vergeten, dat hij Calderon ‘im Geiste der neudeutschen Weltanschauung’ ‘nachdichtete’, d.w.z. veranderde. Maar ook Shakespeare, - die zich er immers niet tegen verzetten kan - begint men te bevingeren met de be- | |
[pagina 25]
| |
doeling hem gelijk te schakelen. In het ‘Jahrbuch der Deutschen Shakespeare-Gesellschaft 1938’ nam de rassenonderzoeker Hans F.F. Guenther de meeste ruimte in beslag, om ‘an Hand der Shakespearschen weiblichen Gestalten darzulegen, welche Auffassung von Liebe und Ehe einem Volke zu seiner Aufartung angemessen sei, und auf welchen Schlag von Mädchen und Frauen der Blick der männlichen Jugend gelenkt werden soll’. Wat decreteert Guenther? De ‘sinnliche Morgenländerin Cleopatra’ en ‘Jessica, die an seelischem Gehalt so dürftige Tochter des Juden’ heeft Shakespeare ‘sicher nicht als geliebte und Ehefrauen fur die bessergeartete Jugend gedacht.’ Want: ‘Shakespeares Vorstellung von edelgearteter und schöner Weiblichkeit sind im ganzen diejenigen leiblichen und seelischen Anlagen eigen, die wir heute als Merkmale der nordischen Rasse bezeichnen.’ En de belangstelling van den dichter was ‘dem vornehmen Mädchen, the high-born lady zugewandt, das aus seiner edlen Anlage heraus stets nach gesetzlicher Ehe und Nachkommenschaft strebt und die Anlage zur herrentümlichen Hausfrau in sich trägt.’ De toneelleiders, die nog herinneringen bewaren aan de Shakespeare-vertoningen in de ‘alte, vermaledeite Zeit’ verzetten zich er blijkbaar tegen het werk van den groten Brit op deze manier op de planken te brengen, terwijl het publiek er al evenmin op gesteld schijnt te zijn ze als voorbeelden van het theoretische onderwijs in de rassenleer te aanschouwen, want in hetzelfde jaarboek kan men lezen, dat ‘ein beträchtliches Absinken der Spielzifferkurse der Shakespeare-Aufführungen’ geconstateerd kan worden. Het merendeel van het publiek verkiest dus de ‘oude klassieken’ boven hun nationaalsocialistische bewerkingen. Dit blijkt bovendien uit het feit, dat het wel de oude uitgaven van die klassieken en niet de in nationaalsocialistische zin ‘bewerkte’ koopt. De nationaalsocialistische cultuurleiders schrijven deze voorliefde van het publiek | |
[pagina 26]
| |
voor de oude klassieken-uitgaven echter op rekening van het feit, dat klassiekenuitgaven, die zo goedkoop zijn, ‘das Mass der erlaubten Konkurrenz überschreiten.’ In de praktijk willen zij daar de uitgevers van de goedkope klassieken bang mee maken en zo de ‘ongeoorloofde concurrentie’ stopzetten, d.w.z. de goedkope oude klassiekenuitgaven van de markt laten verdwijnen. De gelijkschakeling van de Duitse literatuurgeschiedenis van de laatste drie eeuwen wordt systematisch ten uitvoer gebracht volgens de ‘artgemässe’ nationaalsocialistische methode, die dichters en hun werk beschouwt ‘vom Boden und vom Blut her’. Deze methode legt bij het onderzoek het zwaartepunt in de biologische en geografische ‘Erhellung’ van de dichters en hun werk. ‘Das deutsche Blut und die deutsche Landschaft sind die einzigen unwandelbaren Masstäbe’, zegt zij, terwijl zij, - mythisch en daarom a-logisch als zij is - de mogelijkheid biedt elken dichter, die het nationaalsocialisme onaangenaam is, uit de Duitse literatuur te verwijderen. De voornaamste vertegenwoordiger van deze methode van onderzoek is professor Josef Nadler, ordinaris aan de universiteiten van Praag, Berlijn en Wenen. Hij werkt sinds 1923 aan een ‘Literaturgeschichte der deutschen Stämme und Landschaften’, die in Regensburg verschijnt. Om zich te legitimeren beroept hij zich op Herder en wel speciaal op diens ‘Ideen zur Philosophie und Geschichte der Menschheit’, waarbij hij dit werk op zijn manier uitlegt. Reeds in het eerste, in 1923 verschenen deel, bereidde Nadler de ‘nachträgliche Ausbürgerung’ voor van Gotthold Ephraim Lessing, den groten, door de klassieke oudheid gevormden Duitser. Want in het logische werk van den klassieken denker Lessing was geen plaats voor de nationaalsocialistische mythos. De ‘artgemässe’, door | |
[pagina 27]
| |
‘Blut und Boden’ mythisch omsluierde methode is, als het er op aan komt, zeer eenvoudig. Nadler schreef over Lessing: ‘Der Familienüberlieferung von hussitischer Abkunft kommt alle Glaubwürdigkeit zu, die ein gut verbürgter mündlicher Bericht beanspruchen darf.’ Dat wil zeggen: het is wel niet bewezen, dat Lessing van Hussitische afkomst is, maar wij geloven het en daarom is hij een on-Duitsche schrijver. Na de machtaanvaarding door het nationaalsocialisme werd Nadler nog duidelijker. In zijn voornaamste werk schrijft hij: ‘Mit dem Juden Mendelsohn und dem wohl (!) jüdisch gemischten Lessing war der Eintritt des Gastes’ (namelijk van den Jood) ‘in Bildung und Schrifttum des Wirtes vollendete Tatsache’. Aangezien Lessing, de schrijver van de ‘Hamburger Dramaturgiën’ en ‘Nathan der Weise’ de Duitse klassieken sterk beinvloed heeft, zal op een goede dag de gehele klassieke Duitse literatuur wel on-Duits zijn... Een tweede voorbeeld moge bewijzen hoe er volgens deze methode met schrijvers en hun werk om kan worden gesprongen. Rainer Maria Rilke is den nationaalsocialisten een doorn in het oog, omdat hij een ‘cosmopoliet’ was. Kan hij een ‘artgemässer’ Duitser zijn? Hij heeft een oude stamboom, zodat het moeilijk is aan de hand van papieren zijn ‘Blutferne’ te bewijzen. Dus schrijft Nadler mythisch, d.w.z. a-logisch over Rilke: ‘Wir glauben an diesen Kaertner Adel nicht, auch wenn er bestanden hat, wir glauben an die Tropfen slawischen Blutes, auch wenn sie nur spärlich waren, und wir glauben an seine jüdische Grossmutter, von der erzählt wird.’ Al is het waanzin - er zit systeem in. In de officieel uitgegeven bundels Duitse gedichten komt Rilke niet meer | |
[pagina 28]
| |
voor, zomin als Lessing, Heinrich Heine, Hugo von Hoffmannsthal, Stefan George en vele anderen. De systematische manier, waarop het nationaalsocialisme de Duitse literatuur uit verleden en heden van ‘on-Duitse invloeden’ zuivert, en de onvrijheid, die het de levende dichters oplegt, - niet te vergeten de bevordering van het grofste gebrek aan geest in de ‘Helden-’ en ‘Blut und Bodenliteratur’, hebben de weinige ware dichters, die in Duitsland waren gebleven in de zwaarste gewetensconflicten gebracht. Hoe het nationaalsocialisme echter elk, ook het geringste verzet tegen zijn tyrannie breekt, bewijst het geval van den dichter Ernst Wiechert. Wiechert, een vijftiger, behoort tot de nieuw-romantische school, die men tegenwoordig in de gehele Europese literatuur vindt (o.a. Jean Giono in Frankrijk en Anton Coolen in Nederland). De nationaalsocialistische overheid duldde hem, maar wantrouwde hem reeds lang, omdat hij zich niet rechtstreeks vóór het nationaalsocialisme uitte. Na een aanvankelijke verheerlijking begon de systeempers tegen Wiechert te schrijven. Toen hij door de nationaalsocialistische jeugd uitgenodigd werd tot het houden van een redevoering, zei hij o.a.: ‘Ich darf, da Sie mich gerufen haben und da ich mich nicht vor den Menschen fürchte, nicht nur als Glückwünschender zu Ihnen sprechen, sondern muss als ein Mahnender vor Sie treten, als ein Mensch, in dem die Welt sich anders spiegelt. Es ist kein Mangel an denen, die sich Dichter dieser Zeit nennen, die die Welle emporhebt und die von der Höhe dieser Welle zu Ihnen sprechen, laut und viel, bevor die Welle sie wieder begräbt. Aber es ist Mangel an denen, die tapfer genug sind, von der Sorge zu sprechen, die sie erfüllt....’ Enkele dagen later nam de Gestapo den dichter zijn pas af, waardoor het hem onmogelijk was gemaakt naar het buitenland te vluchten. Hierop werd hij gedwongen weer in het openbaar te spreken. Hij opende zijn lezing, die op | |
[pagina 29]
| |
19 November 1937 in de ‘Literarische Gesellschaft’ te Keulen gehouden werd, met het voorlezen van een brief van Hermann Hesse, die begon met ‘Lieber Freund’ en eindigde met de woorden ‘Eine Mauer um uns beide.’ Wiechert knoopte aan deze brief de opmerking vast, dat de liefde en dankbaarheid van zijn lezerskring zo'n muur waren, die hem veilig beschermde tegen de gevaren van het leven en van zijn vijanden. Nu kon de ophitserij van de nationaalsocialistische kranten niet meer worden misverstaan. De systeemlieden verweten Wiechert zijn vriendschap met Hesse. ‘Jeder von uns weiss, dass es Hermann Hesse war, der nach der nationalsozialistischen Machtübernahme ins Ausland ging, sich dort plötzlich, seine deutsche Abstammung und Nationalität verleugnend, als Schweizer bezeichnete und erklärte, die eigentlich deutsche Literatur lebe heute ausserhalb der deutschen Grenzen...’ begint een artikel in de ‘Westdeutsche Beobachter’, waar men Wiechert tenslotte in verwijt, dat hij ‘sich mit jenem Hermann Hesse innerlich verwandt fühlt’. Toen Wiechert tenslotte ‘het verzet’ zo ver dreef, dat hij ondanks alle pogingen tot intimidatie partij koos voor den gevangen dominee Dr. Niemöller, werd hij als ‘onverbeterlijk’ en ‘te zijner opvoeding’ in Schutzhaft genomen. Het woord, dat Goethe op 30 Maart 1830 tot Eckermann sprak: ‘Een Duitse schrijver, een Duitse martelaar’ heeft onder het hakenkruis een nieuwe, ontzettende betekenis gekregen. Want in een eeuwige angst voor de geest, in het wangeloof, dat het geweld de geest kan onderdrukken, jaagt het nationaalsocialisme de geestelijk levenden op. Laf als het eigenlijk is, zoals elke tyrannie, meent het de geest weerloos en tot slaaf te kunnen maken. Grof materialistisch als het is, ziet het de geest voor een | |
[pagina 30]
| |
mechanisme aan, dat gelijk kan worden geschakeld als een machine.
***
Een kort slotwoord voor menigen lezer: Misschien zal de een of andere lezer in dit kleine geschrift iets missen, dat hij totnutoe gewend is geweest in verhandelingen over literatuur tegen te komen, n.l. diepgaande filosofische beschouwingen en aesthetische analyses. Misschien zullen sommige lezers mij zelfs verwijten, dat ik de ‘idee van het nationaalsocialisme’ geen recht heb doen wedervaren en dat ik die idee niet weerlegd heb, speciaal misschien, dat ik het ‘idealisme, dat vele aanhangers ervan toch bezielt’, heb vergeten. Omdat men deze bezwaren steeds weer hoort als er over het nationaalsocialisme - en niet alleen over de literatuur onder het hakenkruis - gedebatteerd wordt, diene het volgende als antwoord: Opzettelijk werden filosofische beschouwingen en aesthetische analyses weggelaten. Opzettelijk werd over de idee niet gesproken. Het nationaalsocialisme IS geen idee en HEEFT geen idee. Vandaar dat het niet nodig was ‘een idee’ te weerleggen. Het nationaalsocialisme is een systeem om een geheel volk in slavernij te brengen. Het misbruikt alles: mensen zowel als ideeën. Het heeft de angst, die de mensen in een crisistijd voor de toekomst voelden, misbruikt om aan de macht te komen en het misbruikt de angst van de mensen voor straf, ellende en dood om aan de macht te blijven. Het misbruikt het nationale verlangen van grote volksgroepen, dat in Duitsland nog nooit in vervulling is gegaan, zoals het het socialistische verlangen van andere volksgroepen misbruikt. Het misbruikt wetenschap en | |
[pagina 31]
| |
literatuur. Het misbruikt vooral echter de macht, die het in handen is gespeeld, om die macht te behouden. Het doel van dit geschrift was duidelijk te maken, hoe deze macht wordt misbruikt, ook wat de literatuur betreft. Een slavenhouder overtuigt men niet met humanistische filosofie, het nationaalsocialisme weerlegt men niet door het gentlemanlike een idee toe te schrijven en daarover te gaan debatteren. Integendeel: men moet het nationaalsocialisme het geestelijke masker afrukken en zijn waar gezicht laten zien. Daar is moed voor nodig en geen filosofie. Aesthetisch is het weliswaar niet, wat men dan te zien krijgt... De Schrijver. Parijs, December 1938. |
|