Drie musjes
(1930)–Clara Asscher-Pinkhof– Auteursrecht onbekend
[pagina 13]
| |
En gras en steen-tjes. Maar denk je, dat hij daar naar keek? Nee, hoor. Er was maar één ding, waar hij naar kij-ken kon. En dat was niet bij hem in de tuin. Dat was in de tuin van buur-man. Weet je, wat het was? Een gro-te ap-pel-boom. Met heel veel tak-ken. Met groe-ne blaad-jes. En met ro-de ap-pels. Hij keek niet naar de tak-ken. Hij keek niet naar de blaad-jes. Hij keek al-leen naar de ap-pels. Dat kun je best be-grij-pen, hè? Want ap-pels zijn zo mooi om naar te kij-ken. En ze zijn nog mooi-er om in te happen. | |
[pagina 14]
| |
Maar als ze aan een boom han-gen, kun je er niet in hap-pen. En als die boom in buur-man's tuin staat, zou je er niet eens in mo-gen hap-pen! En toch moest Joop er al-door naar kij-ken. | |
[pagina 15]
| |
Als die é-ne dik-ke ap-pel nu eens viel! Over de muur heen. In Joop z'n tuin. Wat zou dat heer-lijk zijn! Maar de ap-pel zat stevig aan zijn steel-tje. Die had geen zin om te val-len. Joop zucht-te eens. Toen keer-de hij zich maar om. Zou hij maar wat gaan spe-len? En niet meer kij-ken? Want dat gaf toch niets. Hij nam zijn hark. En hij ging de steen-tjes har-ken. Maar het was net, of de ap-pels rie-pen: ‘Kijk eens om, Joop! | |
[pagina 16]
| |
Kijk eens om!’ Ja, en dan moest hij wel om-kij-ken! En dan zag hij weer die stou-te, dik-ke ap-pel. Op-eens kwam er ie-mand o-ver de muur kij-ken. Dat was buur-man. Die lach-te. ‘Dag Joop,’ zei hij. ‘Waar keek je zo naar?’ Joop kreeg een kleur. Hij vond het zo gek om te zeg-gen. ‘Mag ik raden?’ vroeg buur-man. Joop knik-te. ‘Keek je naar de blauwe lucht?’ ‘Nee,’ zei Joop. ‘Keek je naar de zon?’ ‘Nee,’ zei Joop. ‘Want de zon doet pijn aan je o-gen.’ ‘Dat is waar,’ zei buur-man. | |
[pagina 17]
| |
‘Keek je naar de tak-ken?’ ‘Nee,’ zei Joop. ‘Keek je naar de blaad-jes?’ ‘Nee,’ zei Joop. ‘Keek je soms naar die dik-ke ap-pel daar?’ Joop zet-te gro-te o-gen op. ‘Ja,’ zei hij zacht. ‘Hoe weet u dat?’ Buur-man lach-te. ‘Dat weet ik zó van-zelf,’ zei hij. Toen vroeg buur-man aan de ap-pel: ‘Zeg ap-pel! Wou je graag naar dat jon-ge-tje toe? Het is een bes-te jon-gen, hoor!’ De ap-pel zei niet van nee. Toen pluk-te buur-man de gro-te appel af. En hij gaf hem aan Joop. O-ver de muur heen. | |
[pagina 18]
| |
‘Dank u wel!’ riep Joop. En hij lach-te te-gen buur-man. En te-gen de ap-pel. Hij zet-te met-een zijn tand-jes er in. O, o, wat smaak-te die fijn! Net zo lek-ker als hij er uit zag! Nu kon Joop weer naar zijn ei-gen tuin kij-ken. Naar de bloe-men en de vlin-ders. Naar het gras en de steen-tjes. Want nu kon die lek-ke-re dik-ke appel niet meer roe-pen: ‘Kijk eens om, Joop! Kijk eens om!’ |
|