De prentjes van Oom Anton met versjes erbij
(ca. 1920-1930)–Oom Anton– Auteursrecht onbekend
[pagina 2]
| |
[pagina 3]
| |
[pagina 4]
| |
Een vos wil heel graag kip-pen e-ten,
Dat het niet mag, kan hij niet we-ten,
Maar de boer die zoo iets ziet,
Houdt van zul-ke vos-sen niet.
Als hij kan, schiet hij ze neer,
Maar dat lukt niet el-ken keer.
| |
[pagina 5]
| |
[pagina 6]
| |
Een koe-tje en een kalf-je,
Staan in een groo-te wei,
Een lief klein meis-je
Is er ook nog bij.
‘Eet maar kalf-je,
Eet maar, koe-tje,
Ik brei kou-sen
Voor mijn moe-tje’.
| |
[pagina 7]
| |
[pagina 8]
| |
Dit is de trein, waar Jan mee wou,
Jan, die eens vroeg op-staan zou,
Jan, die in zijn droom al spoor-de,
En daar-door de klok niet hoor-de.
Jan, die merkt nu tot zijn spijt:
Trei-nen gaan soms erg op tijd.
| |
[pagina 9]
| |
[pagina 10]
| |
De ijs-beer is een vrees'lijk dier,
Hij leeft op 't ijs, je ziet hem hier,
Een man, ge-heel in bont ge-kleed,
Staat met zijn ge-weer ge-reed,
Want de pels van zulk een beer,
Is weer een jas voor zoo'n me-neer.
| |
[pagina 11]
| |
[pagina 12]
| |
Een paard, een veu-len en een man,
Wat of men hier-van zeg-gen kan?
Het paard wordt door den man be-re-den,
Het veu-len loopt dan heel be-ne-den,
En de drie gaan dan ge-zwind,
Vlug-ger dan het vlug-ste kind.
| |
[pagina 13]
| |
[pagina 14]
| |
Dìt is een héél ster-ke man,
Kijk maar wat hij til-len kan,
Een ge-wicht van hon-derd pond,
Ging als een veer-tje van den grond.
Straks dan smijt ie 't op den vloer,
Pas ‘maar op je teen-tjes broer!’
| |
[pagina 15]
| |
[pagina 16]
| |
In som-mi-ge heel ver-re lan-den,
Krijg je gauw al kou-de han-den,
Want meest-al vriest het, en je loopt,
Vaak door de sneeuw, dik op-ge-hoopt.
Hier zie je hoe 't in Lap-land gaat,
't Soort hert wat op het prent-je staat,
Heet ren-dier, en kan met een vaart-je,
De sleë-en trek-ken, als een paard-je.
| |
[pagina 17]
| |
[pagina 18]
| |
Drie kin-de-ren in een boot-je,
Eerst op een boe-ren - sloot-je,
Daar-na op een groo-ten plas,
Waar 't nog veel fij-ner was.
‘Als maar geen re-gen komt’, zei één,
‘'t Is nat ge-noeg hier om ons heen.’
| |
[pagina 19]
| |
[pagina 20]
| |
‘Dag pan-ter, wat is je vel-le-tje mooi,
En wat mooi zijn die zwar-te stip-pen’.
‘Dag jon-ge-tje, wat zijn je been-tjes dik,
'k Wou dat ik mijn kooi uit kon wip-pen’.
| |
[pagina 21]
| |
[pagina 22]
| |
Al-les...
| |
[pagina 23]
| |
...Ge-zien.
|
|