Ontwikkeling en karakterisering
De geessel der sonden (1651) bevat een ‘Aanspraak tot den bescheiden leeser’ van Leupenius'
hand, waarin hij zich heeft gekeerd tegen het gebruik van leenwoorden in het Nederlands. Uit
dit voorwoord blijkt tevens dat Leupenius zich terdege rekenschap gaf van de wijze waarop
hij zijn moedertaal (‘daar bysonderlijk op te letten staat’) spelde: hij verontschuldigt zich bij
de lezer ervoor dat zijn spelling hier en daar afwijkt van wat gebruikelijk is, maar voegt
daaraan toe dat hij daar argumenten voor heeft die hij eventueel wil wisselen.
Aanmerkingen op de Neederduitsche taale (1653) is geheel aan het Nederlands
gewijd, een taal ‘die wy alle eerbiedigheid schuldig syn’. Het boek heeft niet de pretentie een
volledige spraakkunst te bieden; daar heeft de auteur zich niet toe in staat geacht. Leupenius
levert slechts kanttekeningen bij grammaticale geschriften van voorgangers.
Zijn grondregel voor de spelling is dat deze zich naar de uitspraak richt. Een lange
klank heeft hij daarom steeds met een dubbel teken aangeduid (taafel), een korte met een
enkel (kasteel, maar ook manier). De regel van de gelijkvormigheid gaat deze basisregel te
boven, zodat gront (uitspraak) grond wordt vanwege gronden, zoals dach (uitspraak) dag
wordt vanwege dagen; in dat laatste woord wordt een enkel vocaalteken gebruikt omdat dat
ook in het enkelvoud zo is. Ook gesel wordt gesell op grond van gesellen, maar bevel blijft
bevel.
Leupenius' woordsoortenleer bevat, vergeleken met die van zijn voorgangers, enkele
vereenvoudigingen. Tot de naamen behoren bij hem, naast de zelfstandige en bijvoeglijke
naamwoorden, ook de voornaamwoorden en de lidwoorden, tot de werkwoorden ook de
deelwoorden, die in navolging van de klassieke grammatici tot Weiland (1805) gewoonlijk
als een aparte woordsoort werden beschouwd. De overige woorden werden verenigd tot
bywoorden. Slechts drie naamvallen heeft Leupenius onderscheiden omdat het Nederlands
‘niet meer dan drie veranderingen’ heeft.
In 1654 plaatste de katholieke Joost van den Vondel een Noodigh berecht over de
Nederduitsche misspellinge achter de uitgave van Lucifer. Hierin viel hij de ‘gansch
ongerymde en overtollige misspellinge’ aan van de predikant Leupenius, zonder overigens
diens naam te noemen. Vooral tegen het gebruik van een dubbel teken ter aanduiding van de
lange klank in open lettergreep (vaader, gesleepen) kwam Vondel in het geweer. Niet alleen
wist Leupenius via de kerkenraad de verdere opvoering en de uitgave van Lucifer te
verbieden, in Naaberecht gedaan op J. v. Vondelens Noodigh berecht (1654) heeft hij fel
uitgehaald naar Vondels spellinginzichten en diens argumenten tegen zijn spelling. De
polemiek werd tot in de achttiende eeuw door auteurs van taalkundige geschriften het
Nederlands betreffend, gememoreerd.
G.R.W. Dibbets
[mei 2004]