| |
| |
| |
| |
| |
| |
De reis naar de maan.
I.
- ‘Papa,’ zei eens tot Koning Vlan,
Diens zoon, de prins, ‘wat zegt ge er van?
Ik wou zoo graag eens naar de maan,
Die groote zilvren lichtschijf, gaan.’
- ‘Wel,’ zei de koning, ‘ben je mal?’ -
- ‘O, neen,’ zei Prins Caprice, ‘ik zal
Voorzeker op dien bol, zoo licht,
Veel zien van 't geen hier is gedicht
Door d' een of d' anderen poëet,
Die er toch zelve niets van weet.’ -
- ‘Maar jongen! Weet, dat naar de maan
Slechts bankroetiers en zulken gaan,
Die op onze aard geen uitkomst zien.
De maan is goed voor zulke liên,
Die men bij menigte er ontmoet;
Maar voor geen prins van vorstlijk bloed
Die, als 't den Hemel eens behaagt,
Mijn schepter voert, mijn rijkskroon draagt,
En die al, sedert jaar en dag,
De heele schoone wereld zag.’ -
| |
| |
| |
| |
- ‘Juist, omdat ik dit heb gedaan,
Wou ik zoo graag eens naar de maan,’ -
Zei Prins Caprice. - ‘Kom, mijn zoon,
Veel liever geef ik u mijn kroon,
Dan dat zoo'n reis mij u ontrooft.’ -
Maar Prins Caprice schudde 't hoofd,
En zei, met een gesmoorden zucht:
- ‘'k Verlang naar vrijheid slechts en lucht
Wat kan de wereld ooit mij biên,
Zoo lang 'k de maan niet heb gezien!’ -
| |
II.
Bij dit gesprek stond Mikroskoop,
Een man, 's Lands eer, 's Lands roem, 's Lands hoop
Hij was een kundig ingenieur,
En stemde niemand ooit teleur.
- ‘Zeg, Mikroskoop!’ zei Koning Vlan,
‘Zeg, knappe vent, wat denk je er van?’ -
- ‘Ik ben,’ zei hij, ‘Uw Majesteit!
Geheel tot uwen dienst bereid,
En denk, een reisje naar de maan
Zal, als de prins dat wil, wel gaan.’
En Mikroskoop, die peinsde en zon.
Toen liet hij gieten een kanon,
Wel minstens twintig mijlen lang.
Maar Koning Vlan, die viel wat bang,
En riep bijeen Professor A
En Doctor B. Die zeiden: - ‘Ja,
Met dit kanon gaat het zeer goed,
En zeker ook met heel veel spoed;
Het draagt den prins, zooals 't behoort,
Tot op de maan in eenen voort.’ -
| |
| |
| |
| |
- ‘Wel, Mikroskoop! 'k ben zeer tevree;
Maar als ik ga, dan moet je mee,’ -
Zei Prins Caprice. - ‘Goed.’ - En toen
Zei Vlan: ‘'k Wil ook die reis wel doen.
Licht zie ik op de maan geschiên,
Wat ik op aard nooit heb gezien.
't Is mooglijk zelfs, dat men er leert,
Hoe men het best zijn volk regeert,
En hoe men 't (dat 's voorwaar niet kwaad!)
Het meest met schik betalen laat.’
| |
III.
Men laadt het stuk. De koning kroop
Met Prins Caprice en Mikroskoop
In 't projectiel. Men schiet het af,
En met een vreeselijken paf,
Voelt men het ding naar boven gaan,
En is men spoedig op de maan,
Den bol, zoo door den prins begeerd,
Waar Koning Achoué regeert,
Wiens dochter schoon is als Mama,
En heet: Prinses Fantasia.
Nauw ziet de prins die schoone maagd
Of niets is, dat hem meer behaagt;
Maar de prinses blijft doodbedaard,
En zegt: - ‘ik wil geen prins van de aard.’ -
Hij klaagt zijn nood bij d' ingenieur.
- ‘Prins,’ zegt die, ‘neem een bellefleur,
En bied die der prinses slechts aan.
Geen bellefleur groeit op de maan,
Geen renadoor (hoe heet zoo'n ding?)
Geen zijden-hemdje of pippeling.’
| |
| |
| |
| |
En uit zijn knapzak haalt de prins
Een bellefleur, niet al te rinsch,
Niet al te zoet. - Fantasia!’
Zegt hij: ‘mijn lieve! Heb gena!
Proef slechts deez' appel, beeldig kind!
En 'k wed, dat jij mij ook bemint!’ -
En de prinses proeft van de vrucht;
Zij ziet den prins aan met een zucht,
En zegt: - ‘Schoon ik u trouwen wil,
Houd het voor mijn papa nog stil.’ -
| |
IV.
Daar is aan 't Hof een danspartij;
Maar op de maan, daar dansen zij
Niet in een groote, mooie zaal,
Ook zelfs niet eens op een portaal.
Daar dansen zij in de open lucht;
En, ter volmaking van de klucht,
Het liefste dan nog in de sneeuw.
Dan hupplen zij zooals de spreeuw
Des winters op 't besneeuwde land,
Of als de zeemeeuw langs het strand.
Wat schoone juffers zag men daar,
Met bloemen in het golvend haar,
Met rokjes, kort, tot aan de knie;
Maar 't mooist van allen dansten drie,
Waarbij Prinses Fantasia:
- ‘Dat dansen doe ik haar niet na,’
Zei Koning Vlan. ‘En in zoo'n weer!
Een burgermensch viel er bij neer.’ -
- ‘Van kou weet men, naar ik bespeur,
Hier niemendal,’ - zei de ingenieur.
| |
| |
| |
| |
En Prins Caprice voelt zijn hart
Nog meer verscheurd door liefdesmart,
En, toen het dansen is gedaan,
Durft hij naar Achoué te gaan,
En zegt: - ‘O, Koning Achoué!
Geef mij uw lieve dochter mee;
Ik heb in haar zoo'n ergen zin,
En maak haar dan tot koningin
In 't rijk van mijn papa, Vorst Vlan.
Zij wordt mijn vrouw, en ik haar man.’
| |
V.
Nauw heeft hij 't woord nog uit zijn mond,
Of Koning Achoué roept: - ‘Hond!’
‘Schurk! Aardworm! Aardmuis! Onverlaat!
Je maakt me, bij mijn zolen, kwaad!
Fantasia beminnen!.... Vent!
Is u de maanwet niet bekend,
Dat wie zoo'n groote misdaad waagt,
De straf voor zijn brutaalheid draagt,
En dat vijf jaren dwangarbeid
Hem in de mijnen is bereid?’ -
En Koning Vlan ging vóor hem staan,
En sprak: - ‘O, Heerscher van de maan,
Geef ons uw dochter toch maar mee;
Zij zal bij ons gelukkig zijn,
Niets drinken dan champagnewijn,
En oesters eten naar haar wil....’ -
- ‘Houd van uw oesters u maar stil!’
Zegt Achoué, ‘dat vieze dier,
Dat lusten we volstrekt niet hier.’
| |
| |
| |
| |
- ‘Och, Koning!’ sprak nu Mikroskoop,
‘Geef haar mijn prins!’ - ‘Jij ook al? Loop,
Loop naar den drommel! Alle drie
Ben je éen pot-nat, naar dat ik zie.
Dus alle drie gaat, te gelijk,
Gij samen naar het onderrijk.’ -
Ze worden in een mand gepakt;
En, daar de mand al lager zakt,
Zien zij zich naar beneden gaan,
Tot op den grond van een vulkaan.
| |
VI.
Ze krabben alle drie hun hoofd.
Wel is de krater uitgedoofd;
Maar toch ontdekt onze ingenieur
Nog hier en daar een kloof en scheur;
En, schoon hij 't haast niet zeggen dorst,
Zegt hij tot Koning Vlan: - ‘Mijn Vorst!
Hier in deez' krater is 't niet pluis,
En ik zat liever stil te huis,
Dan hier, waar ieder oogenblik
Mij siddren doet van angst en schrik!’ -
- ‘Hoe meen je dat? Je maakt me bang,’ -
Zegt koning Vlan. - ‘Ik ben 't al lang,’
Zegt Mikroskoop, op wiens gelaat
De doodsangst reeds te lezen staat.
‘Ik vrees,’ vervolgt hij, tot hun schrik,
‘Dat, in een volgend oogenblik,
De krater weer in brand zal gaan.
Vulkanen zijn, hier op de maan,
Veel erger dan bij ons op aard;
Die zijn daarbij geen oordje waard.’ -
| |
| |
| |
| |
Hier eindigt ons verhaal. En schoon
'k Niet weet, of Koning Vlan en zoon
En Mikroskoop nog zijn gespaard
En wederkwamen op onze aard;
Is, 't geen ik thans u zeg, gewis:
Dat alles maar een sprookjen is.
Ik raad u, nimmer naar de maan,
Al is 't ook per kanon, te gaan;
Men weet niet, wat men er ontmoet,
En hier op aarde is 't veel te goed.
|
|