| |
| |
| |
Zestiende hoofdstuk.
Waarin vrij wat
belangrijks voorkomt.
Indien ik wilde voortgaan met alles te verhalen wat we deden, zou ik
zeker wel vijf of zes boekdeelen kunnen vullen, en zoudt ge er zeker vrij wat
eenvormigs in vinden, daar onze reizen door 't eiland weinig nieuws opleverden
en onze levenswijs, hoe gelukkig ook voor ons, toch genoegzaam dezelfde
bleef.
Vijf jaren hadden we daar nu vertoefd, en ze waren omgevlogen als vijf
maanden, en, als onze kinderen niet vijf jaren ouder geworden waren, zouden we
't niet gemerkt hebben. Wat mij en mijn vrouw aangaat; 't was of we op nieuw
jong geworden waren. Nooit hadden we ons zoo voortdurend gezond en sterk
gevoeld als tijdens ons verblijf op 't eiland, en, wat mijn vrouw wel 't minst
had noodig gehad, was de medicijnkist geweest, die we nog al van 't schip
hadden meegenomen.
Wat mijn vrouw en mij aangaat - wanneer men 't ons afgevraagd had, of
we ooit ons verbanningsoord hadden willen verlaten en weer in de
maatschappelijke samenleving hadden willen terugkeeren - we hadden verkozen, op
onze tegenwoordige woonplaats te leven en te sterven. Maar wanneer we onze
kinderen aanzagen, dan kwam er wel eens de gedachte bij ons op: ‘zouden ook zij
van alle maatschappelijke voorrechten verstoken, hier moeten leven en sterven?
Onze Karel toch was nu reeds een jongeling van twintig jaren, Eduard zeventien
en onze kleine Jan een aankomende knaap van vijftien jaren. Gerrit was even oud
als Karel, Charlotte, Cato en Zuleika waren twee jaren jonger.
Waren dát jonge lieden, om hier in afzondering te blijven leven, en
zou er, hoe tevreden ze ook met het tegenwoordige waren, in die jeugdige zielen
geen verlangen wonen, om zich weer in de woelige, drukke samenleving te
bewegen? 't Is | |
| |
waar - ze waren hier vrij, ongedwongen en hadden
zich aan geen maatschappelijke vormen te storen; maar toch - hoeveel misten ze
niet van 't geen den geest beschaaft en de ziel veredelt: kunst, litteratuur,
muziek - alles was en bleef een gesloten boek voor hen. En al liet zich geen
onbevredigd verlangen in hun dagelijksch verkeer bemerken; dan, wanneer de
kwade mousson aankwam, en we weken lang in huis opgesloten waren, kon de drie-
of viermaal doorlezene bibliotheek, konden de zoo menigmaal gespeelde spellen
die jeugdige zielen niet meer boeien en maakte zich van hen een lusteloosheid
meester, die ze wel poogden te verbergen, maar niet geheel konden
ontveinzen.
Mijn vrouw en ik, die dat met angst en droefheid bespeurden, spraken
zoo weinig als we konden van Holland. Des te meer poogden zij er de gesprekken
op te brengen, en Zuleika, die zeer nieuwsgierig was naar de beschaafde
maatschappij van welke ze geen recht begrip had, bracht dit onderwerp dikwerf
op het tapijt, om toch veel van die samenleving te hooren, waarin ze eens
hoopte opgenomen te worden. Vooral 't laatste jaar was bij mijn oudste kinderen
't verlangen naar 't vaderland zeer toegenomen, en ik bemerkte dat zeer goed;
daar ze niet alleen de noodsignalen op den seinpost en de Catharinahoogte zeer
goed in orde hielden, maar ook seinen op 't Lamantijnseiland en de Albatroskaap
plantten, ja, dagelijks de rots boven onze grot beklommen, in welke ze ten dien
einde een trap gehouwen hadden, om, met mijn verrekijker gewapend, in zee uit
te zien, of er geen schip in 't gezicht was.
Wel wetende, hoe ze ons zouden bedroeven door een verlangen kenbaar te
maken, hetwelk we niet konden bevredigen, hielden ze hun wenschen voor ons
geheim; alsof we niet bemerkten, hoezeer dat eene verlangen al hun doen en
laten bestuurde. Zoo waren de drie jongens herhaalde malen naar de Goudrivier
geweest, en hadden ze een aanzienlijken voorraad van stofgoud opgezameld; de
kristalgrot was geplunderd (want ze wisten, dat dit soort van kristal in Europa
duur verkocht wordt); kortom 't laatste jaar hadden ze er zich op toegelegd om
een voorraad te verzamelen van dingen, welke ons op ons eiland toch nutteloos
waren, maar, indien we gered werden, ons in 't vaderland of werwaarts we ook
gaan zou- | |
| |
den, een onafhankelijk bestaan zouden verschaffen. Toch
geloofden wij, mijn vrouw en ik, dat die zelfde jonge lieden, die nu
verlangden, om het eiland te verlaten, nog menigen traan zouden storten, als ze
de dingen zouden moeten vaarwel zeggen, waaraan ze zoo gehecht waren, en die
geheel en al hun eigen schepping waren. Eén ding slechts was er, dat mij
verontrustte: ons buskruit liep op zijn eind, en al konden we boog en pijl zoo
goed hanteeren als de beste - in onze schatting wogen die toch niet tegen onze
geweren op. Intusschen was dit geen bekommering, sterk genoeg om mij te doen
verlangen, het eiland te verlaten.
Zoo stonden de zaken, toen voor de vijfde maal de regentijd aanstaande
was. Ik zag 't al aan de gezichten der jongens, die evenzeer betrokken als
tusschenbeiden de lucht. Op zekeren morgen kwam Eduard met een opgewonden
gelaat den rotstrap afsnellen en wel zoo haastig, dat we bang waren, dat hij
naar beneden zou tuimelen.
‘Een schip in 't gezicht!’ jubelde hij. ‘Papa, waar is uw
verrekijker!’
Hoe kalm we ook bij elkander zaten; de tijding, welke hij bracht,
werkte op ons als een electrieke schok. Ik nam mijn verrekijker en we allen
snelden den rotstrap op naar de plaats waar onze seinpaal stond. Inderdaad had
Eduard zich niet vergist; doch 't was nog zoover, dat men met het bloote oog
niet zien kon, welk soort van schip het was en welke vlag het voerde.
Terstond richtte ik mijn kijker naar 't punt, waar 't schip aan den
horizon zichtbaar was.
‘Ge hebt gelijk, Eduard; het is een schip, en als mijn gewapend oog
mij niet bedriegt, dan voert het de vaderlandsche vlag.’
Nu moesten allen 't zien.
‘'t Heeft zijn steven naar 't eiland gewend,’ zeide Eduard. ‘Jammer,
dat er zulk een windstilte is, waardoor 't niet vooruitkomt.’
‘Ik vrees, dat die spoedig in storm zal veranderen,’ zeide ik. ‘'t Is
of de lucht heden nog drukkender is dan gisteren.’
‘Dan behoede de hemel 't arme schip, om op deze klippige kust te
komen!’ zeide mijn vrouw. | |
| |
‘Wanneer 't maar niet Zuidoostwaarts stevent, is 't vaarwater goed
genoeg,’ zeide Gerrit, wiens zeemanshart bij 't zien van een schip opengegaan
was. ‘Als 't onze vlag bemerkt, zal het zeker begrijpen, dat het hier menschen
vindt, die smachtend verlangen, van een eiland verlost te worden, waarop ze nu
reeds meer dan vijf jaren hebben doorgebracht.’
‘En tal van zegeningen genoten hebben,’ zeide ik.
‘Maar toch afgesloten van de menschelijke samenleving waren,’ zeide
Karel. ‘Wat weten we van 't geen er gedurende die jaren op de wereld gebeurd
is! Leiden we hier geen plantenleven?’
‘Stil, Karel!’ zeide mijn vrouw. ‘Hebben we in die vijf jaren elkander
niet dubbel leeren liefhebben en op God vertrouwen? En zoudt gij allen zulke
fiksche menschen zijn geworden, wanneer ge niet geleerd hadt, u zelf te
helpen?’
‘Maar hoe eng is onze gezichtskring, Mama,’ zeide Charlotte. ‘Ik was
nog jong, jonger dan Karel, toen ik het bedrijvige leven verliet, en toch voel
ik een smachtend verlangen, om weder andere tooneelen te zien, onder andere
menschen te leven. En dan voor Frans, die nog op den leeftijd is, om iets meer
te leeren, dan wij hem hebben kunnen geven? Zoudt ge 't voor hem niet gelukkig
vinden?’
‘Mij wordt ons leven hier te eentonig,’ zeide Eduard. ‘Worden we
schier niet gelijk aan de wilden, die slechts leven om te jagen en elkander te
beoorlogen, en dezen smaken nog de genoegens des gezelligen levens. Ik snak er
naar om in de beschaafde maatschappij terug te keeren. Maar wat is dat?’ riep
hij, zich zelf in de reden vallende.
Wij allen stonden verschrikt. Een geweldige schok deed de rots
trillen, op welke we stonden, en eer we nog tot bezinning konden komen, had die
schok zich tot driemalen herhaald.
‘Groote God!’ riep Charlotte uit. ‘'t Zal toch geen aardbeving
zijn!’
Ik antwoordde niet; maar mijn doodsbleek gelaat moet den anderen wel
angst hebben aangejaagd. Ik wist er meer van dan een van allen. Toen we toch
dezen nacht rustig sliepen, was ik onverwachts wakker geworden, door een schok,
volkomen gelijk aan dezen. Ik had mij overeind gericht, denkende dat ik
gedroomd had, toen er een tweede, niet minder hevige | |
| |
gevolgd was.
Toen echter had ik gemeend, dat het een sterke windvlaag was, die onzen boom
deed schudden, had de mijnen niet wakker willen maken en was, daar ik geen
herhaling van de schokken gevoelde, weer in slaap gevallen. Mij verbeeldende,
dat ik gedroomd had, had ik er dien morgen tegenover allen van gezwegen; des te
meer deed het mij nu aan, dat we drie van die schokken bij doodstil weder op de
stevige rots gevoelden. Ik kon er niet aan twijfelen, of bij de vreeselijke
gedruktheid van den dampkring waren dit de voorboden van een aardbeving.
‘Wat scheelt er aan, Papa?’ vroeg Charlotte angstig.
‘Niets, Charlotte, dan dat ik nu wensch, dat het schip naar ons eiland
moge komen. 't Kan wel eens hoog tijd zijn, dat we ons van hier
verwijderen.’
‘Ge zoudt dus denken, dat dit werkelijk de schokken van een aardbeving
zijn?’ vroeg mijn vrouw angstig.
‘Wie zal 't zeggen?’ hernam ik. ‘Ik heb van nacht twee dergelijke
schokken gevoeld en, daar 't angstig blaten van onze lama's iets meer dan
gewoons voorspelt, kan ik niet ontkennen, dat ik mij wel eenigermate ongerust
maak.’
‘Zou die aardbeving spoedig komen?’ vroeg Cato angstig.
‘Ik heb wel eens gelezen, dat die dagen lang vooruit zich door
schokken en trillingen aankondigt,’ zeide ik, ‘en geloof daarom niet, dat het
gevaar zoo nabij is. Daarenboven kan er wel hier of daar in een nabijzijnd land
een aardbeving plaats hebben en wij slechts de schokken daarvan gevoelen. In
alle gevallen moeten we rustig afwachten, wat God over ons beschikken zal. Tot
hiertoe heeft Hij vaderlijk voor ons gezorgd: we zullen 't verder aan Hem
overlaten.’
‘Dat willen we,’ zeide mijn vrouw onderworpen. ‘In alle gevallen is 't
gelukkig, dat de aardbeving, als 't er een wordt, niet in den stormtijd
voorkomt. Dan zeker zou er geen mogelijkheid zijn, om het eiland te
verlaten.’
‘Voorzeker,’ antwoordde ik, om haar gerust te stellen, ofschoon ik
zeer goed wist, dat die soort van natuurverschijnselen gewoonlijk met een
uiterst hooge en verbolgen zee gepaard gaan.
‘Wat zoudt ge er van denken, Papa, als Gerrit, Karel en | |
| |
ik eens in de sloep naar gindsch schip voeren?’ vroeg Eduard.
‘Vooreerst zoudt ge 't vóor den avond niet bereiken, Eduard; want het
ligt op een te grooten afstand van ons verwijderd. Maar ook al kondt ge 't
bereiken - 't zou te gevaarlijk zijn, u op de zee te wagen. Bij een drukkende
windstilte als we hebben, kan er elk oogenblik een storm, wat zeg ik, een
orkaan opkomen en zoudt ge roekeloos uw leven wagen. 't Eenige, wat we op dit
oogenblik doen kunnen, is rustig af te wachten. Een onzer moet hier bij de vlag
blijven en 't schip onophoudelijk in 't oog houden; terwijl een ander met een
noodvlag seinen geeft. Hoewel de passaat naar onze kust waait, is er zoo weinig
wind, dat het schip onmogelijk vóor morgen hier is, al bemerkt het ons zelfs en
is 't voornemens ons te redden. Ware 't een stoomschip, dan zou 't wat anders
zijn. Maar een zeiler kan niet voortkomen, al heeft het ook, zooals dit, alle
zeilen bijgezet.’
‘Wel een bewijs althans, dat men op 't vaartuig geen storm verwacht,’
zeide Gerrit.
‘Omdat er op de plaats, waar 't zich bevindt, minder windstilte
schijnt te zijn dan hier,’ zeide ik. ‘'t Is echter niet te denken, dat die
windstilte zich slechts tot onzen omtrek bepalen zal, en wanneer zich die ook
daar laat gevoelen, zullen we het de zeilen wel spoedig zien strijken. Elk
ervaren kapitein weet slechts al te goed, dat windstilte de voorbode van een
orkaan is.’
‘Vreest ge dus voor een orkaan, Papa?’ vroeg Charlotte.
‘Voor geen minderen dan we nu ongeveer vijf jaren geleden gehad
hebben, Charlotte,’ antwoordde ik. ‘Zie maar, hoe angstig de zeevogels
rondvliegen en hoe ze de rotsen opzoeken, om zich tegen 't nakende gevaar te
bergen. Hun instinkt voorspelt het hun, dat ze veiligheid moeten zoeken.’
We begaven ons nu naar beneden, behalve Eduard en Karel, die bij den
seinpaal bleven. Hierop vervaardigden wij een andere vlag van witte stof, welke
Gerrit naar boven bracht, en waarmede een van hen zou wuiven, opdat men,
wanneer men van 't schip onze Nederlandsche driekleur gewaar werd, zou
begrijpen, dat het hier geen Nederlandsch fort was, maar het teeken dat er zich
schipbreukelingen van onze natie bevonden. | |
| |
Toen Karel, dien Gerrit afgelost had, beneden kwam bracht hij de
tijding mede, dat het schip weer wat genaderd was. Verscheidene van ons klommen
andermaal den rotstrap op, om zich van de waarheid te overtuigen. Inderdaad was
het schip nadergekomen en konden we reeds met het ongewapende oog de geliefde
vaderlandsche driekleur onderscheiden.
‘Het nadert, Papa,’ zeide Eduard. ‘Misschien heeft het onze noodvlag
gezien en zal 't ons komen verlossen.’
‘God geve het!’ zeide ik. ‘We gaan straks eten. Na 't eten zal ik u
doen aflossen. Foei! wat is 't hier warm. Hoe houdt ge 't hier uit.’
‘Wat men gaarne doet, valt licht, Papa,’ antwoordde Eduard. ‘Hebt ge
al gezorgd, dat ons kistje met goud en geldswaarde bij de hand is.’
‘Ik ben te zeer overtuigd, mijn jongen, dat alleen dit ons in de
beschaafde wereld een positie kan verschaffen,’ antwoordde ik, ‘dan dat ik het
zou vergeten. Ons stofgoud, Eduard, hoe weinig nut het ons ook op dit eiland
schenkt, zal ons een sleutel zijn die vele deuren opent, welke anders voor ons
gesloten zouden blijven.’
‘Zoo heb ik er ook over gedacht, Papa,’ antwoordde Eduard. ‘En 't is
daarom, dat we gepoogd hebben, onzen schat zooveel mogelijk te
vermeerderen.’
Ik verliet Eduard en Gerrit, en begaf mij naar beneden. Juist was ik
op den rotstrap, toen zich weer een schok deed gevoelen, en wel zoo geweldig,
dat ik bijna naar beneden was gestort. 't Angstgeblaat der lama's in ons
dierpark deed zich weder hooren. Mijn vrouw, Charlotte, Cato en Zuleika snelden
mij tegemoet.
‘Hebt ge dien schok gevoeld?’ vroeg de eerste.
‘Ja,’ antwoordde ik. ‘'t Scheelde weinig, of ik was van den trap
gevallen.’
Ik zweeg eensklaps; want een geloei als van een orkaan deed zich
hooren. 't Kwam echter niet uit de lucht, maar onder uit den grond.
We zaten aan den maaltijd aan; maar niemand at met lust. Terwijl we
nog bezig waren met eten, kwamen Eduard en Gerrit beneden. Hun gelaat stond
schier wanhopig. | |
| |
‘'t Schip is gedraaid,’ zeide Eduard. ‘Waarschijnlijk heeft het
gezien, hoe gevaarlijk ons rotseiland is.’
‘Is het teruggezeild?’ vroeg ik.
‘'t Is uit het gezicht,’ antwoordde Gerrit. ‘'t Heeft koers naar 't
Zuiden gezet en is niet meer te bekennen.’
‘Waarschijnlijk heeft het ons noodsein niet gezien,’ zeide ik.
‘Of 't vreest voor een orkaan, en wenscht de nabijheid eener rotsige
kust te ontwijken,’ zeide Gerrit. ‘Want dat er weer een orkaan op handen is, is
zoo goed als zeker.’
‘Hebt ge dien schok gevoeld, kort nadat ge ons verlaten hadt, Papa?’
vroeg Eduard.
‘Het scheelde weinig, of ik was naar beneden getuimeld,’ antwoordde
ik. ‘Sedert echter is 't weer doodstil geweest.’
Met angst verbeidden we den nacht. Toch was het de veiligste manier,
om dien in 't Mangelbosch door te brengen. De lucht hing zoo dreigend op de zee
neer, dat we niets anders dan een hevigen orkaan verwachtten. Met loome
schreden begaven we ons dus naar 't Mangelbosch, waar we in onze woning ten
minste veilig zouden zijn tegen 't woeden van den orkaan. We bleven echter
gekleed; niemand van ons dacht er aan, om naar bed te gaan. Wel hoorden we van
tijd tot tijd een geloei als van een sterken wind; doch 't was of dat loeien
uit den grond kwam: de bladeren der boomen bleven doodstil. Sedert dien
geduchten schok, was alles stil gebleven en we hielden dat geluid veel meer
voor 't ruischen van den wind in de bosschen dan voor iets anders.
't Was een bange nacht dien we doorbrachten. Ofschoon geen van ons
sliep - niemand sprak een enkel woord. 't Was alsof ieder met zijn eigen
gedachten bezig was. 't Was middernacht. Zes lange uren hadden we zoo in een
angstige stilte doorgebracht; want het uiten van enkele losse woorden of
angstige voorgevoelens kan geen gesprek genoemd worden. Daar liet zich
eensklaps een vervaarlijke schok gevoelen, vergezeld van een geluid, als werden
er honderd kanonnen tegelijk afgeschoten. We sprongen op, zij, die reeds in een
lichte sluimering gevallen waren, werden klaar wakker. Eenige seconden later
een tweeden schok, die den achterwand van onze woning vaneenrukte.
| |
| |
‘Haast u! Redt u!’ riep ik uit en we stormden den trap af.
Een derde schok deed zich gevoelen, nog sterker dan de eerste en onze
woning stortte in elkander; de reus, waarin zij stond, was gespleten. Een helle
gloed verlichtte het tooneel vóor ons. Een nieuwe krater scheen zich dicht bij
't Mangelbosch geopend te hebben. Vuur, rook en vlammen lichtten aan den
westelijken kant door het gebladerte heen. Schok op schok deed zich gevoelen;
het kreupelbosch voor ons knetterde, in brand gestoken door de gloeiende lava,
welke er zich een weg door baande. ‘De laan door naar Buitenzorg!’ riep ik, en
zonder te weten, of allen ons volgden, stormde ik het pad af tusschen onze
tuinen door. Onophoudelijk schudde de grond onder onze voeten; 't was of de
aarde een zee was geworden, zoo golfde zij. Onder 't angstgeschrei der mijnen
snelde ik voort tot aan den anderen kant van 't Vredemeer, thans geen
Vredemeer; want zijn golven schuimden alsof 't een zee was.
Allen waren we tot hiertoe gered. We sloegen een blik op ons
Mangelbosch. 't Stond reeds in lichtelaaie vlam. De lava stroomde met een
blauwen gloed onze tuinen door, en viel sissend in 't meer.
‘Voorwaarts! eer 't meer gedempt is en de lava ons bereikt!’ riep ik
uit.
En weldra snelden we over den golvenden bodem voort, tot dicht bij 't
dierenkamp. Alles was daar uit elkander gerukt en de angstige dieren renden,
kermend als wij, naar den zeekant toe. De roode gloed van de vuurzuil achter
ons verlichtte dit tooneel van wanhoop en angst.
‘Naar 't strand!’ riep ik, en we snelden weer voort. Daar kwamen we
aan Buitenzorg. Eensklaps kwamen ons eenige matrozen tegemoet.
‘Snel! Gaat met ons mee. We zijn gekomen, om u te redden!’ riep een
hunner, en we hadden onze verlossers wel in de armen willen vallen.
‘'t Kistje met goud!’ riep Eduard. Maar wat kon mij goud schelen, waar
't leven van ons en onze dierbaren in gevaar stond.
‘'t Staat in de zomerwoning op de tafel!’ riep ik, niet wetende, wat
ik zeide. ‘Maar laat ons slechts onze redders volgen.’ | |
| |
Haastig
voerden ons de matrozen mede. Spoedig waven we in de boot. Maar ik miste mijn
vrouw, Gerrit, Karel en Frans.
‘O, mijn God! Steek nog niet van wal!’ riep ik. ‘Ik mis er nog.’
Op 't zelfde oogenblik kwam Gerrit.
‘Waar is mijn vrouw. Waar zijn Karel en Frans?’ riep ik uit.
‘Daar ginds!’ riep Zuleika, en ze wees naar 't strand. Daar lagen ze
alle drie geknield, mijn vrouw de rechterhand wanhopig voor de oogen; de andere
twee met gevouwen handen het tooneel van den brand aanschouwende en niets om
zich ziende dan de opgeruide baren. In de vreeselijke verwarring had Karel zijn
bijna onmachtige moeder onder den arm genomen en Jan haar rechterhand gegrepen.
In den haast om zich mede naar de boot te spoeden, hadden ze haar gemist en
meenden niets anders dan den dood voor oogen te hebben. Reeds was Zuleika uit
de boot gesprongen, en nog eer we haar konden volgen had ze de verdwaalden bij
de hand gegrepen en naar de boot gebracht.
‘Zijn allen in de boot?’ vroeg de stuurman.
‘Allen,’ zeide ik.
‘Dan terstond afgestoken en goed geroeid,’ vervolgde hij. ‘Want elk
oogenblik toevens is doodelijk. De zee wordt hoe langer hoe onstuimiger.’
Terstond staken we van wal en hoe hoog de zee ook ging, waren we
weldra een goeden afstand van 't strand verwijderd. Met kracht van riemslagen
bereikten we weldra 't schip, waar we snel werden opgenomen. Caro, die ook in
de boot was gesprongen, was 't eenige dier dat gered werd.
Geen enkel woord was er op den tocht van 't eiland naar 't schip
gesproken; ook nu werd er geen enkel woord gewisseld. Zoodra we op 't dek van
't vaartuig waren, dat ons gered had en de boot aan boord was gehaald, beval de
kapitein, dat men wenden zou en verwijderden we ons van 't eiland. Met een
treurig oog zagen we naar de plaats, waar we vijf jaren gelukkig geweest waren
en die nu waarschijnlijk, geheel verwoest, voortaan als een naakte klip daar
zou liggen, of door de golven van den Oceaan overspoeld zou worden. Eerst nu
konden we over 't geweld der uitbarsting oordeelen. Een ontzaglijke zuil van
rook en vuur wierp asch en steenen tot een aan- | |
| |
zienlijke hoogte,
en aan den voet des kraters had de gloeiende lava alles aangestoken. 't Geheele
eiland scheen éen enkele boschbrand. Of de verwoesting zich ook naar de
westzijde van 't eiland uitstrekte, wisten we niet; dat de geheele oostkant
vernield werd, stond bij ons vast.
We hadden den kapitein nog niet gezien; ternauwernood zijn stem
gehoord, en waren op verzoek van den stuurman (daar we op het dek hinderlijk
waren) in de kajuit gegaan. Daar zaten we treurig en zwijgend bij elkander; de
eenige van ons, die nog vatbaar was voor een ander gevoel dan smart, was
Zuleika, die met echt kinderlijke nieuwsgierigheid al het haar zoo vreemde van
't schip bezag.
Terwijl we daar zoo zaten, ging de deur der kajuit open, en een ‘Hoe
Ferdinand! Hoe Marie! Gij!’ klonk ons tegen.
‘Gij, Ernst!’ riepen we beiden uit, en een warme handdruk en een
vurige omhelzing volgden. Eensklaps vloog Cato op den kapitein (want deze was
het) toe en hing met den kreet: ‘Papa! lieve Papa!’ aan den hals haars voor
verloren gehouden vaders.
‘Cato! lieve Cato! God was het die mij ingaf, dat ik u allen redden
moest!’ riep de kapitein uit. ‘O, wel beloont hier een goede daad zich
zelf!’
Nadat de eerste ontroering wat bedaard was, liet de kapitein, in wien
mijn lezeressen en lezers wel mijn verloren schoonbroeder zullen herkend
hebben, wijn brengen, om onze levensgeesten wat op te wekken, en, na zich
verzekerd te hebben, dat ‘de Amphitrite’ (zoo heette zijn schip) buiten gevaar
was, vertelde hij in 't kort zijn lotgevallen.
‘Ons schip werd midden in den nacht door Chineesche zeeroovers
overvallen. Ons scheepsvolk verdedigde zich dapper; doch moest onder hun slagen
bezwijken. Ik zelf werd met mijn eersten stuurman en twee matrozen naar hun
roofhol gesleept en gedwongen, hen op hun zeerooverijen te vergezellen. Drie
jaren zuchtte ik in een gevangenschap, erger nog dan een kerker; want ik moest
getuige zijn van de onmenschelijke wreedheden, welke ze bedreven. Op een hunner
aanvallen werden ze zoo goed ontvangen, dat ze met bebloede koppen moesten
terugdeinzen. Ik had van het oogenblik gebruik gemaakt, dat ze mij min- | |
| |
der streng bewaakten en mij in 't water geworpen. Zwemmende bereikte
ik het schip, dat hun aanvallen had afgeslagen en werd er liefderijk in
opgenomen. Met een hart vol angstig verlangen spoedde ik mij naar 't vaderland
terug en vond.... mijn vrouw dood en mijn eenig kind met de Phoenix vertrokken.
Spoedig had ik weer een schip; doch eer ik het land verliet, kwam de tijding,
dat de Phoenix waarschijnlijk in een hevigen orkaan met man en muis was
vergaan; daar men er niets meer van gehoord had. Waar dit echter gebeurd was,
kon niemand gissen. Ik stond dus geheel alleen in de wereld, zonder vrouw,
zonder kind, ook zonder bloedverwanten.’
‘Wij zijn dan ook de eenigen van de Phoenix, die uit de schipbreuk
gered zijn,’ zeide ik. ‘De kapitein was met den val van den grooten mast over
boord geslagen en het scheepsvolk heeft zich, toen 't schip op een klip
gestrand was, in de groote sloep gewaagd en is waarschijnlijk een prooi der
golven geworden.’
‘Gewone onvoorzichtigheid,’ zei kapitein Helmans. ‘Wanneer de kapitein
in 't leven was gebleven, zou hij 't niet veroorloofd hebben; daar kunt ge
zeker van zijn.’
‘Indien ze, zooals wij, op het wrak gebleven waren, zouden ze hun
leven gered hebben,’ hernam ik. ‘Doch zeg mij, hoe kwaamt ge op den inval om
ons te redden?’
‘Dat was zeer natuurlijk,’ antwoordde kapitein Helmans. ‘In den omtrek
van uw eiland komende, zagen we daar een geweldige rookwolk uit opstijgen.’
‘Welke wij niet konden zien,’ zeide ik. ‘Wel hebben we geduchte
schokken gevoeld.’
‘Begrijpende, dat hier de uitbarsting van een vulkaan zou plaats
hebben en wetende, hoe gevaarlijk de zee op zulke tijden is, besloot ik van het
eiland af te houden; doch de geringe passaat, dien we hadden, dreef er ‘de
Amphitrite’ naar toe. Uit nieuwsgierigheid richtte ik er mijn kijker heen en
zag op een hooge rots de Nederlandsche vlag, terwijl er een noodvlag gezwaaid
werd. Ik riep mijn eersten stuurman. ‘Op dat eiland zijn menschen,’ zeide ik,
‘menschen, die waarschijnlijk met hun eiland in de diepte van den Oceaan zullen
verzwolgen worden, en die moeten we redden.’ - ‘Maar hoe zullen we dat,
kapi- | |
| |
tein?’ vroeg hij. ‘Er is geen wind genoeg.’ - ‘We moeten
trachten in den wind te komen en daartoe meer zuidelijk zien te geraken.’
‘Vandaar dat ik uw schip uit het oog verloor, Oom,’ zeide Eduard. ‘Ik
begreep de manoeuvre niet en dacht, dat ge wegzeildet.’
‘Met den weinigen wind, dien we vatten konden, ofschoon we onder volle
zeilen waren, kwamen we eerst met het vallen van den avond op een genoegzamen
afstand van het eiland. Doch 't was alsof met het einde van den dag de woede
van den vulkaan bedaarde. Wetende, hoe dit meer het geval is en dikwerf
vierentwintig uren kan aanhouden, besloot ik, het daglicht af te wachten en dan
pogingen tot uw redding te doen. Doch te middernacht werden we gewekt door een
geluid, alsof er een hevige kanonnade plaats had. Ik snelde op het dek, en
bemerkte, dat de uitbarsting zich met verdubbelde hevigheid vernieuwd had.
“Terstond de boot uit, en wie een hart in 't lijf heeft roei met mij naar den
wal, om, kan 't zijn, die arme menschen te redden!” riep ik. Aanstonds boden
mijn tweede stuurman en acht flinke matrozen zich aan; doch baden mij, op 't
schip te blijven. En daar mijn tegenwoordigheid hier gevorderd werd in 't
belang van mijn patroons, liet ik hen gaan. De zee schuimde en kookte
vreeselijk en 't was zeker een gewaagde onderneming. Maar als er menschenlevens
te redden zijn, deinst de Nederlandsche janmaat voor geen gevaren terug. En
Goddank! ze hebben u gevonden en u gered. Juist waren ze aan land, toen ze u
ontmoetten.’
‘En toch ware ik bijna mijn vrouw en twee mijner zoons kwijt geweest,
indien de tegenwoordigheid van geest onzer lieve Zuleika hen niet gered had,’
zeide ik. ‘Ik moet er niet aan denken, dat dit kon gebeurd zijn!’
‘In de verwarring was ik met Karel en Jan afgedwaald,’ zeide mijn
vrouw. ‘We meenden in de boot te stappen en zagen ons eensklaps door de
schuimende golven als omringd. Reeds hadden we niets dan den dood voor oogen
toen eensklaps de reddende hand van Zuleika de mijne greep en ons in een
oogenblik in veiligheid in de sloep voerde.’
‘'t Was dan ook zaak om beraden en snel te handelen,’ | |
| |
zeide de kapitein. ‘Nog een minuut, vertelde mij de stuurman, en ge waart
reddeloos verloren geweest, zuster, gij en uw beide jongens.’
‘En zoo zijn we dan allen gered,’ zeide ik. ‘En we danken 't naast God
aan u, beste Ernst,’ zeide ik. ‘Zeker ben ik zeer gelukkig over die redding en
zou ik ondankbaar zijn, indien ik morde. Toch had ik die redding liever onder
kalmer omstandigheden gehad. Want we staan thans voor u als bedelaars, die niet
meer bezitten, dan 't weinige en slechte goed dat we aan 't lijf hebben.’
‘Wat nood!’ riep kapitein Helmans uit. ‘Gij allen zijt sterk en uw
brood waard. Eens hebt ge mijn Cato als kind tot u genomen - welnu, is 't niet
natuurlijk, dat ik alles met u deel wat ik heb.’
‘Dat is niet noodig, kapitein,’ zeide Gerrit, terwijl hij 't kistje
met goud en geldswaarde op tafel zette. ‘Ziehier, mijnheer, het kostbare
kistje. Ik hoorde u tegen Eduard zeggen, dat het in de zomerwoning op de tafel
stond en ik heb het gered.’
‘Edele jongen!’ riep ik uit; terwijl ik hem de hand drukte. ‘Door uw
manmoedige daad heeft het leven nu dubbele waarde voor mij.’
‘Toen de Phoenix strandde, hebt gij mij 't leven gered; vijf jaren
lang zijt ge een vader voor mij geweest mijnheer. Was het dan wonder dat ik
mijn leven waagde, om u een onbezorgde toekomst te bezorgen?’
‘En je wilt onze zoon blijven, evenals Zuleika onze dochter,’ zeide
mijn vrouw terwijl ze beiden omarmde. ‘Ernst,’ vervolgde ze tot mijn zwager.
‘Vijf jaren hebben we in ballingschap doorgebracht; maar die vijf jaren hebben
ons geleerd, elkander lief te hebben, als maar weinigen doen. Eén band bindt
ons allen samen, en daarom zonder u uw rechten op Cato te betwisten, is en
blijft ze onze dochter.’
‘En gij mijn moeder,’ riep Cato uit; terwijl ze haar tante in de armen
vloog. ‘Toen God de mijne tot zich nam, schonk hij mij in u een tweede, die mij
even lief had als zij.’
‘En thans naar het dek,’ zeide kapitein Helmans. ‘Werpt allen nog een
laatsten afscheidsblik op uw eiland.’
We deden het. Met aandoening stonden we te zien naar de | |
| |
gloeiende massa, die zich in de verte vertoonde. Nog eenige weinige minuten, en
daar verdween het onder de golven van den oceaan.
‘Onze arme dieren!’ riep Charlotte uit.
‘Mijn arm aapje!’ voegde Jan er bij.
‘Beter zij dan wij,’ zeide ik. ‘Goddank! dat we allen gered zijn!’
Hier zou ik mijn geschiedenis kunnen eindigen. Doch nog eenige woorden
tot besluit. We kwamen in 't vaderland terug, en met het door mij van de
Phoenix geredde kapitaal en 't op het eiland verworven goud, was ik in staat,
ons allen een onbekommerd bestaan te verschaffen. Eer ik echter afscheid neem
van mijn lezeressen en lezers moet ik hun nog mededeelen, dat zwager Helmans
niet meer vaart, maar in huis woont bij zijn dochter Cato, die met onzen Karel
gehuwd is en wiens kinderen onze vreugde uitmaken. Karel zoowel als Eduard zijn
practische mannen geworden, en hebben met Gerrit, door middel van 't goud dat
ze gevonden hebben, een groote fabriek opgezet, welke hun een ruim bestaan
oplevert, zoodat er drie huishoudens van leven. Want Eduard is de gelukkige
echtgenoot der lieve Zuleika en wanneer hij met een oog van welgevallen zijn
twee lieve kinderen aanziet, die de zwarte oogen hunner moeder hebben, dan
noemt hij ze wel eens schertsend zijn kleine wilden. En Gerrit is inderdaad
onze zoon geworden, daar hij met Charlotte getrouwd is, die ons ook een paar
kleinkinderen geschonken heeft. Onze vier woningen staan vlak bij elkander;
zoodat we in dezelfde vriendschappelijke vereeniging leven als vroeger op ons
eiland.
En Jan, onze kleine Jan? vraagt ge. 't Verblijf op ons eiland heeft
hem een overhellende neiging tot de beoefening der botanie en zoölogie
ingeboezemd. Eduard, die nog al wat van die zaken weet, verzekert mij, dat onze
kleine Jan, die nu een groote Jan is en zijn doctoraal gehaald heeft, nog eens
professor aan een onzer academiën zal worden. Zeker is het, dat hij er 't
slechtst van allen afgekomen is; want hij heeft van ons eiland geen vrouw
meegebracht en daarom noemt Gerrit hem altijd schertsend:
DEN HOLLANDSCHEN ROBINSON CRUSOË. | |
[pagina t.o. 240]
[p. t.o. 240] | |
|
|