'Liaisons dangereuses. Literatuurstudie tussen kunst en wetenschap'
(1997)–Ton Anbeek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||
Liaisons dangereuses
| |||||||||||||||||||
Waardeoordeel versus wetenschapHet is opvallend dat hij aan zijn monumentale Ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde (1908-1921) een inleiding, dat wil zeggen een verantwoording, liet voorafgaan van meer dan honderd bladzijden. Kalff had dat in zijn Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde (1906-1912) niet gedaan. Die begon gewoon. In de ‘Voorrede’, die twee bladzijden telt, staat te lezen: ‘Mijne opvatting van literatuur en literatuur-geschiedschrijving hier uiteen te zetten, schijnt mij overbodig; men zal die uit mijn werk voldoende kunnen opmaken.’ (Pas in 1914 verschijnt zijn Inleiding tot de stude der literatuurgeschiedenis, waarin hij het artistieke karakter van literatuurgeschiedschrijving verdedigt.) Te Winkel | |||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||
Afb. 1 Jan te Winkel. Uit: Catalogus tentoonstelling ‘Jan te Winkel, neerlandicus’, Koninklijke Bibliotheek, Den Haag, 1985.
daarentegen had behoefte aan een uitgebreide theoretische verklaring. In deze ‘Inleiding’ zet hij zich even hoffelijk als beslist af tegen de ideeën van zijn voorganger Jonckbloet. Die had namelijk in zijn oratie (1877) gesteld dat een literatuurhistoricus niet alleen moest aangeven hoe een schrijver in zijn eigen tijd gewaardeerd werd, ‘maar ook, welke beteekenis hij voor ons en voor alle tijden heeft.’ Met andere woorden, Jonckbloet geloofde in het bestaan van eeuwige esthetische ‘wetten’ (maatstaven). Op dat punt valt Te Winkel hem aan. Hij stelt ‘dat werkelijk objectief geldende wetten van aesthetica nog niet zijn gevonden, en, verder gaande, meen ik tevens, dat het bestaan van zulke wetten onmogelijk of, om mij voorzichtiger uit te drukken, in hooge mate onwaarschijnlijk is;(...)’ (p. 9). Een literatuurgeschiedenis kan volgens Te Winkel wel ‘historisch-aesthetisch,’ maar nooit ‘critisch-aesthetisch’ zijn. Het geven van een waardeoordeel behoort tot de taak van de literaire kritiek: ‘Zulk eene critiek, die het praktisch doel heeft, de geestverwanten onder het publiek op het beste te wijzen, dat er naar haar smaak en oordeel gelezen kan worden, is in haar noodzakelijk subjectief karakter geene wetenschap te noemen. Veeleer is zij zelve object der wetenschap, evenals de kunst, die zij bespreekt’ (p. 5). In deze zinnen wordt een tegenstelling tussen subjectief en objectief, waardeoordeel en wetenschap, smaak en waarheid gecreëerd die een lange geschiedenis zal krijgen. De rolverdeling is duidelijk: de criticus geeft oordelen, omdat het publiek dat van hem verwacht. De wetenschapsman beschrijft alleen oordelen; hij geeft ze niet zelf, omdat hij anders zijn objectiviteit zou verliezen. Het is een duidelijk onderscheid en, zoals meer glasheldere tweedelingen, in de praktijk moeilijk houdbaar. | |||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||
Want het onderscheid tussen kunst en wetenschap wordt al wat troebeler wanneer Te Winkel zelf aan een literatuurgeschiedenis esthetische kwaliteiten mee wil geven: ‘Met opzet heb ik telkens kunstuitdrukkingen gebruikt ter karakteriseering van het werk des geschiedschrijvers, dat toch in de eerste plaats werk van wetenschap is. Ik deed het om het besef levendig te houden van de nauwe verwantschap, die er bestaat tusschen wetenschap en kunst in het algemeen, maar vooral ook tusschen de geschiedwetenschap en de epische dichtkunst. Het kenmerkend verschil is alleen hierin gelegen, dat de geschiedwetenschap uitbeeldt wat zij moet, de epische kunst, wat zij wil. De laatste heeft vrijer spel en is niet verplicht, de werkelijkheid zoo getrouw weer te geven, als maar eenigszins mogelijk is. Voor haar is al wat mogelijk is ook waar; voor de geschiedkunst is de waarheid gegeven (althans voor zoover de waarheid kan gekend worden) en het kunstbeeld slechts tot op zekere hoogte mogelijk’ (pp. 100-1). Het is wat al te makkelijk hier op te merken dat Te Winkel als geschiedschrijver slaagt waar hij als kunstenaar faalt. Niemand zal de Ontwikkelingsgang nu opslaan om de esthetische kwaliteiten van het werk. Even makkelijk is ook de kritiek dat hij in de praktijk van zijn geschiedschrijving allerminst het subjectieve oordeel buiten de deur wist te houden. Berucht is zijn mishandeling van Hadewijch. Veel belangrijker is dat hij als eerste een probleem signaleerde en trachte op te lossen waar wij nog steeds mee worstelen, namelijk: hoe kan een literatuurgeschiedschrijver objectief blijven terwijl zijn object zozeer waardebepaald blijkt? Hoe kan iets wetenschap zijn wanneer het dictaat van de altijd subjectieve, altijd wisselende smaak onontkoombaar lijkt? Het zou onjuist zijn te stellen dat na Te Winkel de roep om objectiviteit (= wetenschappelijkheid) steeds sterker wordt. Zo rechtlijnig loopt de ontwikkeling zeker niet. Kalff had geen enkele behoefte aan theoretische scherpslijperij. Hetzelfde geldt voor iemand als Albert Verwey, die in 1925 Kalff in Leiden opvolgde. De benoeming van deze Tachtiger werd als een opmerkelijk feit gezien, omdat hij geen enkele wetenschappelijke opleiding genoten had - zoals hij in zijn oratie ook nederig toegaf. | |||||||||||||||||||
Een kunstenaar als academicusVerwey heeft nooit enige poging gedaan te verloochenen dat hij een dichter was (zoals een hedendaagse academicus wetenschap en ‘liefhebberij’ waarschijnlijk zo streng mogelijk zou scheiden). Integendeel, zijn dichterschap bepaalde de manier waarop hij naar de poëzie van anderen keek. Zo zet hij zich nog in zijn Afsheidscollege scherp af tegen de filologische benadering (waaronder ook de classici Kloos en vooral Gorter geleden hadden, vergl. Van der Paardt 1991: 87-96): ‘Ik heb wel eens een filoloog horen beweren dat men geen enkel gedicht verstaan kan, zolang er nog één woord in overblijft dat men niet begrijpt. Van onze kant gezien is dat oordeel niet houdbaar. Wie de toon van een werk in zich heeft opgenomen, zijn verbeelding ziet, zijn gedachten denkt, kan zeggen dat hij het verstaat, beter dan hij die elk van zijn woorden verklaren kan, maar oor, verbeelding en gedachte mist’ (Verwey 1956:259). | |||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||
Afb. 2 Albert Verwey, borstbeeld door Wenckebach.
Het citaat laat duidelijk uitkomen waar het Verwey bij zijn colleges om ging: aandacht die inleving is. Zijn leerlingen getuigen daar ook van. Telkens hield hij zijn studenten voor dat de voornaamste taak van de literatuurhistoricus is ‘begrijpen, navoelen, op een wijze die alleen te bereiken valt door een bepaalde vorm van zelfverloochening’ (Verwey 1956: 8). En een andere leerling vat Verweys credo als volgt samen: ‘Eerst de inleving, daarna de karakteristiek, en aan de kritiek kom je dan misschien niet eens meer toe (...)’ (Verwey 1956: 7). Dit zware accent op het inlevingsvermogen onderscheidt de dichter-academicus Verwey van een positivistisch ingesteld wetenschapsman als Te Winkel. Toch lijkt hij, evenzeer als Te Winkel, het waardeoordeel te willen omzeilen: je komt er (gelukkig?) niet eens aan toe. In zijn Afscheidscollege probeert Verwey in deze trant een onderscheid te maken tussen wetenschap en kritiek. Expliciet stelt hij namelijk de vraag: ‘(...) waarom is een akademisch neerlandicus zulk een heel ander mens dan een nederlands letterkundige?’ (Verwey 1962: 262). Bestaat er dan toch een verschil tussen de academicus Verwey en de criticus Verwey? Zijn ant- | |||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||
woord klinkt niet bijzonder dwingend: de academicus richt zich op het verleden, de letterkundige op de hedendaagse literatuur. Dat is, blijkt uit de context, een veiligheidsclausule. Want de criticus geeft ‘voortdurend gehoor aan zijn persoonlijke keus.’ Daar tegenover staat dan de ‘klare onbevangen studie van het verleden’ van de hoogleraar, die ‘zo weinig mogelijk zijn voorkeur toont.’ Zelf ziet Verwey wel dat deze twee houdingen in de praktijk moeilijk te scheiden zijn, en in zijn geval zelfs een merkwaardige schizofrenie zouden opleveren (Verwey 1962: 266). Ook Verwey, de academische dichter of dichtende academicus, probeert dus, net als Te Winkel een onderscheid te maken tussen wetenschappelijke aandacht en de kritiek van de dag. Het is of men hem hoort denken: wetenschap over kunst kan pas wetenschap zijn door het oordeel zoveel mogelijk buiten de deur te houden. Natuurlijk kan men makkelijk de inconsequenties in zijn opvatting aanwijzen. Bij voorbeeld deze: de selectie van met aandacht bekeken teksten zal altijd op een oordeel berusten, want die teksten zijn zoveel aandacht blijkbaar waard. Verwey worstelde met de verstrengeling van aandacht en oordeel en kwam er niet uit - evenmin als Te Winkel en velen die zich na hen over deze problemen bogen, tot in onze tijd toe. | |||||||||||||||||||
Analyse en oordeelIk maak nu een sprong van Verweys afscheidscollege op 22 mei 1935 naar het verschijnen van het eerste nummer van het tweemaandelijkse tijdschrift Merlyn in november 1962. Een ‘literair tijdschrift’ noemde de redactie (Fens, d'Oliveira en Oversteegen) het. Maar de betekenis van het blad ligt niet eens zozeer op het literaire vlak, al zorgde het mede voor de erkenning van auteurs als Wolkers en Hamelink. Veel groter is de invloed op de toenmalige kritiek en de academische literatuurstudie geweest. Merlyn richtte zich scherp tegen de levensbeschouwelijke kritiek zoals die toen in de dagbladen overheerste, een kritiek waarbij de literatuur als kapstok diende voor allerlei niet ter zake doende beschouwingen. Voor de redactie van het nieuwe tijdschrift daarentegen vormde de literaire tekst ‘het einddoel’: ‘Wat ons interesseert is wat een schrijver zegt, niet wat hij zou kunnen zeggen, of had moeten zeggen, of eígenlijk bedoeld heeft maar niet zegt.’ Op deze zin uit het ‘Ter inleiding’ volgt dan: ‘Deze gerichtheid brengt de eis van controleerbaarheid der uitspraken met zich mee. Loze beweringen (...) zullen zoveel mogelijk vermeden worden.’ Al wilde Merlyn geen academisch tijdschrift zijn, toch wordt hier wel degelijk een wetenschappelijk criterium in stelling gebracht: de controleerbaarheid. Niet alleen de interpretatieve uitspraken zouden controleerbaar moeten blijven; in de derde jaargang ging redacteur Oversteegen nog een stapje verder. Hij stelde namelijk in zijn artikelenreeks ‘Analyse en oordeel’ dat ook het literaire waardeoordeel hard kon worden gemaakt, en wel op basis van een grondige analyse van de literaire tekst. In die visie werden het waardeoordeel en de structuuranalyse onverbrekelijk verbonden (Oversteegen 1965: 496). | |||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||
Dezelfde ideeën vindt men terug in het proefschrift van Sötemann, De structuur van Max Havelaar, dat een jaar later verscheen. De promovendus stelde nadrukkelijk dat hij wilde aantonen ‘dat het in beginsel mogelijk is - zij het met zekere, niet onbelangrijke restricties - in een literair werk objectief de aanwezigheid aan te tonen van de grondslagen voor een waardeoordeel (...).’ (Sötemann 1966: 11). De voorzichtige formulering laat al zien met hoeveel meer voorbehoud de opvatting hier wordt gepresenteerd. Structurele criteria (coherentie, functionaliteit van details e.d.) spelen bij Sötemann mede een rol. Ze zijn zeker niet alleenzaligmakend, zoals bij Oversteegen. In de praktijk van het onderzoek dat het voorbeeld van Sötemann volgde, werden diens theoretische uitgangspunten nogal eens vergrofd. Zodat een structuur-analyse veelal uitmondde in de conclusie: ‘Alles hangt met alles samen. Dus een meesterwerk.’ Tegen de koppeling analyse-oordeel werd dan ook hoe langer hoe meer protest aangetekend (bij voorbeeld door Van der Paardt 1979-1980). Het is ook niet moeilijk enkele common sense-bedenkingen aan te voeren. In de eerste plaats geeft het feit dat kunstwerken in opeenvolgende periodes heel verschillend gewaardeerd kunnen worden, al te denken. In feite geloofde Oversteegen in de mogelijkheid van een boventijdelijk oordeel net als... Jonckbloet. Alleen nam bij Oversteegen de structuuranalyse de plaats in van Jonckbloets eeuwige esthetische wetten. Even simpel is de tegenwerping dat allerlei hooggewaardeerde teksten allerminst beantwoorden aan het coherentieprincipe. De gedichten van Achterberg bij voorbeeld tonen soms grote breuken (die door moderne, deconstructivistische onderzoekers juist weer worden gewaardeerd). En omgekeerd: een roman waarin elk detail zijn functie heeft, hoeft zeker niet door pers en publiek als een meesterwerk te worden erkend (het ‘alles hangt met alles samen’-principe is sinds Hermans' opstel ‘Experimentele romans’ een cliché geworden). De poging een wetenschappelijke basis voor het waardeoordeel te vinden, moet dan ook als mislukt worden beschouwd. Maar daarmee werden de pogingen het literatuuronderzoek een wetenschappelijke status te geven natuurlijk niet opgegeven. | |||||||||||||||||||
De interpretatie als hypotheseEr was een andere rechtvaardiging mogelijk. Daarbij gaat het niet om het object, maar de aanpak, om datgene wat literatuuronderzoekers gewoonlijk met literaire teksten doen: interpreteren. De vraag luidt dan: in hoeverre kan een tekstinterpretatie voldoen aan eisen van wetenschappelijkheid? Let wel, het gaat daarbij niet om controleerbaarheid; een interpretatie kan aan die eis voldoen door middel van nauwkeurige verwijzingen naar de relevante tekstplaatsen. De nieuwe, strengere eis die werd gesteld was die van de falsifieerbaarheid, en dat betekende dat de neopositivistische ideeën van Popper hun invloed in de literatuur-wetenschap deden gelden. De meest dappere poging op dit terrein deed Mooij die al in 1963 het opstel publiceerde ‘Over de methodologie van het interpreteren van literaire werken.’ | |||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||
Daarin lanceerde hij het idee dat interpretaties zijn op te vatten als hypothesen (Mooij 1979: 38). Met de hem eigen voorzichtigheid bracht hij zelf al een aantal bezwaren tegen de analogie interpretatie-hypothese in. Bij voorbeeld dat literatuurwetenschappelijke hypothesen (dus: interpretaties) zo moeilijk zijn te verwerpen - en juist de falsifieerbaarheid gold in de toenmalige wetenschapsfilosofie als een hard criterium. Het idee van de interpretatie-als-hypothese bleef daarna toch een zekere aantrekkingskracht behouden, omdat het woord ‘hypothese’ een directe relatie met een empirische wetenschapsopvatting leek te leggen. Niettemin zijn de bezwaren onoverkomelijk, omdat in feite alleen één woord hier de brug moet slaan. Een simpele omschrijving van empirische wetenschap in neopositivistische zin maakt al duidelijk dat de literatuuronderzoeker hierin moeilijk de praktijk van zijn werk kan herkennen. Ik ontleen die omschrijving aan de wetenschapsfilosoof Hempel: ‘Empirical science has two major objectives: to describe particular phenomena in the world of our experience and to establish general principals by means of which they can be explained and predicted’ (Hempel 1969: 1 ). Van wetten (‘general principles’), van causaal verklaren of voorspellen is in de literatuurwetenschap geen sprake (vergl. Anbeek 1976). | |||||||||||||||||||
Naar een theorieDe literatuuronderzoeker kan dus de bijzondere status van zijn object nooit ‘bewijzen’ en evenmin zijn benadering (de interpretatie) legitimeren met een beroep op het neopositivisme. Daarom verbaast het niet dat er in deze periode een hevig verlangen ontstond naar een ‘theorie’ die de literatuurstudie een wetenschappelijk fundament zou geven. In eerste instantie werd zo'n theorie gezocht door leentjebuur te spelen. De moderne taalkunde bloeide op onder invloed van Chomsky's transformationeel-generatieve grammatica; de moderne literatuurtheorie probeerde zich te baseren op het idee dat literatuur zich kenmerkt door een bijzondere vorm van taalgebruik. Deze visie, ontwikkeld door de Oost-Duitser Bierwisch, werkte bij voorbeeld door in een handboek dat in 1970 verscheen: Literatuurwetenschap van F.C. Maatje. De ondertitel van het boek kondigde aan dat hier niets meer of minder dan de ‘grondslagen voor een theorie van het literaire werk’ zouden worden gelegd. Hoezeer men aan het begin van de jaren zeventig naar een wetenschappelijk fundament smachtte blijkt al uit het feit dat er al in 1974 een derde (uitgebreide) druk van dit boek op de markt kon worden gebracht. Wie Literatuurwetenschap nu, na zoveel ontnuchterende jaren, in handen neemt, kan niet anders dan getroffen worden door de gedachte: wat is dit boek een hybridisch product van zijn tijd! Niet alleen de ondertitel, ook het veelvuldig gebruik van termen als ‘theorie’ en ‘axioma’ duidt erop hoezeer het de auteur ernst was met zijn theorievorming. Maar welke theorie? In het bibliografisch register ontbreken de namen van wetenschapstheoretici als Popper, Hempel of | |||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||
Nagel. Er komt wel een De Groot voor, maar dat is dan de auteur van (onder meer) een versleer - niet de wetenschapstheoretisch geschoolde psycholoog A.D. de Groot, auteur van het gezaghebbende handboek Methodologie. Wel is duidelijk dat Maatje sterk aanleunt tegen de ideeën van (wat toen heette) de transformationeel-generatieve grammatica, zoals ze door Bierwisch tentatief waren vertaald naar de literatuurwetenschap. Pijnlijk is dat de meest vernietigende recensie op Literatuurwetenschap geschreven werd door een taalkundig geschoolde wetenschapsfilosoof, S. de Haan. De Haan begint met een heldere uiteenzetting van het logisch-positivistische wetenschapsmodel. Vervolgens zet hij de ideeën van Maatje daar tegen af. Het resultaat is ontluisterend: ‘Het ontbreekt Maatje aan een duidelijk beeld van wat de moderne empirische wetenschap is, en wat vereist is voor verwetenschappelijking van het theoretiseren over literatuur’ (De Haan 1972-3: 365). De Haan veegt de vloer aan met Maatjes argeloze, quasigeleerde gebruik van termen als ‘axioma’ of ‘referentialiteit.’ Hoezeer Maatje ook flirt met een theorie, in werkelijkheid is zowat alles wat er aan waardevols in Literatuurwetenschap staat ontleend aan inzichten uit de Duitse hermeneutiek. De grote nadruk die Maatje legt op het verschillend gebruik van ruimte en tijd in de drie hoofdgenres epiek-lyriek-dramatiek gaat terug op het werk van Staiger. In deze Duitse hermeneutische traditie is Maatje opgevoed. Had hij zich binnen de speelruimte van die eerbiedwaardige traditie gehouden, dan zou hij niet met de parodie op wetenschap gekomen zijn die hij in 1970 presenteerde. Het failliet van Literatuurwetenschap valt te wijten aan de geforceerde poging de Duitse hermeneutische traditie te verenigen met een wetenschapsmodel dat wel verwijst naar de moderne taalkunde, maar in werkelijkheid van eigen vinding blijkt. Oud en nieuw ontmoeten elkaar in zijn boek; het gevolg is een gedrocht. Anderen verging het overigens niet veel beter. | |||||||||||||||||||
Nog meer t(h)eorieDe poging van Bierwisch om de Chomskyaanse taalkunde te gebruiken voor het ontwerpen van een literatuurtheorie vond in Nederland ook weerklank bij de jonge literatuurwetenschapper T.A. van Dijk. Zijn boekje Moderne literatuuteorie; een eksperimentele inleiding uit 1971 geeft een uitwerking van Bierwisch’ ideeën: literair taalgebruik zou zich onderscheiden van alledaags taalgebruik door bijzondere ‘transformaties.’ Pertinent werd de ergocentrische benadering afgewezen: ‘De kennis van het “unieke” objekt is niet al(l)een principiëel onmogelijk maar bovendien zinloos in de wetenschap’ (pp. 22-3). In feite was het idee waarop Moderne literatuurteorie berustte, al weerlegd op het moment dat de ‘eksperimentele inleiding’ verscheen (Anbeek en Booij 1972). Het boekje is nu vooral nog interessant als relict uit de revolutietijd. Zo leest men dat een onderzoeker door zijn wetenschappelijke werk moet bijdragen ‘aan de verbetering (transformatie) van de maatschappij’ (p. 22). Ook in zijn latere werk toonde Van Dijk zich een windvaan die meewoei met elk modieus zuchtje. Zo | |||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||
bestaat zijn bundel Taal tekst teken; bijdragen tot de literatuurteorie, die in hetzelfde jaar 1971 verscheen, uit een reeks opstellen die allemaal een programma lanceren: literatuurwetenschap op semiotische basis, op basis van informatietheorie, op linguïstische grondslag enz. Geen van deze programma's heeft Van Dijk ooit uitgewerkt, laat staan in praktijk gebracht. Bij hem wordt het theoretiseren een doel op zich, dat weinig meer met zoiets bijkomstig als een literaire tekst te maken heeft. En wat deden de literatuuronderzoekers in deze periode, behalve wachten op de Grote Theorie? Ze gingen door met het interpreteren van literatuur, al of niet in historisch kader (dat laatste aspect kreeg steun in de rug door het werk van Jauss). Met andere woorden, de praktijk van historisch-hermeneutisch onderzoek werd nauwelijks aangetast door de banvloeken van de theoretici. De scherpste kritiek uit de theoretische hoek werd ongetwijfeld geleverd door Verdaasdonk. Een van zijn vroege opstellen (geschreven met Van Rees) mondt uit in de conclusie: ‘De literatuurbeschouwing is niet compatibel met enig bestaand methodologisch kader’ (Van Rees en Verdaasdonk 1974: 130). Dat methodologische kader was uiteraard ontleend aan het neopositivisme. Opvallend genoeg konden deze auteurs op dat moment nog niet aangeven welke vragen dan wel aan een literaire tekst gesteld mochten worden (idem, p. 126). Uiteindelijk verdween bij Verdaasdonk de literaire tekst vrijwel volledig buiten beeld: alleen over de omgang met literatuur konden wetenschappelijke uitspraken worden gedaan. Op dit punt kan men Verdaasdonk een zekere consequentheid niet ontzeggen. Veel delicater is de positie van literatuurtheoretici die wel het neopositivistische model omhelzen, maar daarnaast interpretatief onderzoek blijven doen. Tot welke schizofrenie dat kan leiden laat de ontwikkeling van Ibsch en Fokkema zien. | |||||||||||||||||||
Hedendaags positivismeIn Literatuurwetenschap & cultuuroverdracht (1992) zetten deze twee hoogleraren Algemene Literatuurwetenschap uiteen dat er een scherp onderscheid dient te worden gemaakt tussen de literaire kritiek en de literatuurwetenschap. De kritiek is namelijk normenstellend en normencreërend, terwijl de taak van de wetenschapper inhoudt dat hij die normen beschrijft en verklaart (pp. 30-31). Ik hoop dat de lezers van dit artikel hier een déjà vu-sensatie ondergaan: precies hetzelfde onderscheid wilde Te Winkel doorvoeren! (Zijn we dan in meer dan tachtig jaar niet verder gekomen? Kennelijk niet.) Ook Fokkema en Ibsch willen het waardeoordeel buiten de literatuurwetenschap houden om de objectiviteit te redden. Wel zijn zij veel scherper in de leer dan Te Winkel, met name waar zij aanleunen tegen het neopositivisme. In naam van de nomologische (wetmatige) kennis zetten zij de hermeneutiek buiten de deur: ‘Zingeven en “Verstehen” vallen buiten het domein dat door een langdurige consensus binnen de wetenschappelijke gemeenschap is gelegitimeerd’ (p. 17). Het noodzakelijk gevolg van deze neopositivistische nadruk op de eenheid van | |||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||
alle empirische wetenschappen is dat toetsbare hypothesen in het onderzoek centraal komen te staan, want die spelen een cruciale rol bij het verklaren en voorspellen van processen (p. 21-2). In een polemische passage leest men: ‘Welke taak verbeurt de wetenschapper als structurenwichelaar? (...) Hij komt aan geen enkele verklaring toe, en dat is toch een van de mooiste taken voor de wetenschap (nog mooier zou de voorspelling zijn, maar in de menswetenschappen kunnen we niet die verklarings/voorspellings-symmetrie aanhouden die de rasechte natuurwetenschapper nastreeft)’ (p. 28). Een onthullende passage, in vele opzichten. Want het staartje tussen haakjes signaleert een heikel probleem. Rasecht is de literatuurwetenschapper kennelijk nog niet, want hij kan niet voorspellen. Ik zou daar aan toe willen voegen: verklaren in de neopositivistische zin evenmin. En nog nimmer vermocht een literatuurwetenschapper ooit zoiets als een ‘wet’ te ontdekken. Iemand als Steiner veegt kort en bondig de vloer aan met elke neopositivistische pretentie van de literatuurwetenschap: ‘There are in art and poetics no crucial experiments, no litmus-paper tests. There can be no verifiable or falsifiable deductions entailing predictable consequences in the very concrete sense in which a scientific theory carries predictive force. One must be crystal clear on this’ (Steiner 1991: 28). Ook het onderzoek van Fokkema en Ibsch zelf voldoet in geen enkel opzicht aan de door hen gedicteerde eisen. In hun studie Het modernisme in de Europese letterkunde (1984) wordt niet causaal verklaard, evenmin voorspeld en een wet ben ik ook niet tegengekomen. De auteurs tonen zich hooguit erudiete structuurwichelaars, die met liefde over literatuur praten. Nog curieuzer is dat het neopositivisme dat door Fokkema, Ibsch, Verdaasdonk e.a. wordt aangehangen, al lang niet meer zo gezaghebbend blijkt als vijftien jaar geleden. Deze scherpslijpers lijken in het geheel niet op de hoogte van de ontwikkelingen die op de lancering van het Popper/Hempel-model zijn gevolgd. Kuhn, Feyerabend (auteur van een studie met de veelzeggende titel Against Method), ze zijn aan de literatuurwetenschappelijke hard liners voorbijgegaan. Hoe vruchtbaar nieuwe wetenschapsfilosofische opvattingen kunnen zijn, bewijst het werk van de Nederlandse geschiedfilosoof Ankersmit. Zijn ideeën hebben in eerste instantie betrekking op het vak geschiedenis. Maar aangezien het daarbij net als in de literatuurwetenschap om een interpreterende discipline gaat, kunnen literatuuronderzoekers met zijn inzichten hun voordeel doen. Het blijkt dan mogelijk alle neopositivistische anathema's juist om te keren: de veelheid aan benadering, die geschiedenis en literatuurwetenschap kenmerkt, is geen zwakte maar kan juist als positief gegeven worden gezien (Ankersmit 1996: 21); het esthetisch element van de geschiedschrijving (zelfs door Te Winkel nog erkend), krijgt een centrale betekenis (idem, pp. 269-270). En een filosoof als Rorty draait de verhouding hermeneutiek-empirische wetenschap juist om. Ik citeer Ankersmit: ‘Om het dramatisch te formuleren: het oude positivistische ideaal van de “unity of science” schijnt opnieuw een grote mate van plausibiliteit te krijgen, zij het, dat nu niet de exacte wetenschap maar juist de geschiedbeoefening als de paradigmatische discipline ten tonele gevoerd wordt’ (idem, p. 109). De grote vergissing die Fokkema, Ibsch, Verdaasdonk en anderen begaan heb | |||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||
ben is dat zij er vanuit gingen dat er een theorie uit een andere discipline kon worden gehaald om ons te vertellen wat wij (niet) moesten doen. Zeker wanneer die ‘theorie’ dan een neopositivistisch gezicht krijgt, wordt theoretiseren een act van zelfvernietiging (vergl. Ankersmit 1996: 97). Toch is het opmerkelijk hoe zelfs het rigoreuze boek van Fokkema en Ibsch nog allerlei openingen over laat. Zo stellen zij ergens voor om de vraag welke historiografische interpretatie de beste is te laten beslissen door het antwoord: de interpretatie die de meest coherente lezing oplevert (Fokkema en Ibsch 1992: 88). Op basis van dat criterium kan men m.i. ook ver komen bij het tegen elkaar afwegen van lezingen van één tekst. Zo zou men bij voorbeeld kunnen aantonen dat de interpretatie die Frans de Rover geeft van Boons Menuet acceptabeler is dan die van Hannemieke Postma enz. Ook bredere historische constructies kunnen op deze wijze naast elkaar worden gelegd. Hier doet zich de mogelijkheid voor een toetsingscriterium te ontwikkelen dat weliswaar verfijning behoeftGa naar voetnoot1, maar in de praktijk wel degelijk tot beslissingen kan leiden. Dat literatuurtheoretici deze weg zelden kiezen, zegt veel over hun onzekerheid. Liever ontwierpen zij onuitvoerbare ‘modellen,’ of reduceerden hun bedrijf tot een of andere vorm van literatuursociologie. | |||||||||||||||||||
Enkele slotopmerkingenVan Oostrom merkt aan het eind van zijn beschouwing over de bestudering van de middeleeuwse letterkunde in deze bundel op dat een lange filologische traditie zorgt voor een hoge mate van continuteit binnen zijn vak. Vergelijkt men daarmee de situatie bij de moderne letterkunde, dan kunnen een aantal conclusies worden getrokken: 1. Een zo doorlopende traditie als op het terrein van de mediëvistiek schijnt op het eerste gezicht bij de moderne letterkunde te ontbreken. In vergelijking met de mediëvistiek lijkt de studie van de moderne literatuur veel conjunctuurgevoeliger - om niet het woord ‘modieus’ te gebruiken. Allerlei theorieën proberen zich van alle kanten meester te maken van het vak - wat meestal niet lukt, juist omdat het er zoveel zijn. Zijn de modernisten nog steeds op zoek naar de sterke man/vrouw die bij hen de plaats kan innemen die Chomsky voor de modern taalkundigen bekleedt: die van paus? (De laatste tijd wordt de Franse cultuursocioloog Bourdieu als zodanig naar voren geschoven.) De modern letterkundige geneert zich voor de pluriformiteit van zijn vak, een gêne die overigens meer menswetenschappers kwelt. Ook sommige historici hebben er last van. Dat veelkantigheid ook rijkdom kan betekenen, wil er bij hen niet in. En de recente wetenschapsfilosofische discussie, waarin die opvatting juist met kracht door Ankersmit naar voren werd gebracht, is hen kennelijk ontgaan. | |||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||
2. Bij het voorgaande punt werd voetstoots aangenomen dat de traditie bij de mediëvisten sterker de vakbeoefening stuurt dan bij de trendgevoelige modernisten. Is dat nu wel zo? Het blijft voor mij de vraag of de discrepantie in de praktijk werkelijk zo groot is. Ik durf te stellen dat een groot deel van het onderwijs in de moderne letterkunde dat studenten Nederlands aan de Nederlandse universiteiten volgen bestaat uit tekstinterpretatie, met groter of kleiner historisch accent. Nader onderzoek zou moeten aantonen dat het ook hier gaat om een lange traditie, die door Merlyn niet is ‘uitgevonden,’ maar eerder is toegespitst. Een uitgebreide inventarisatie van de jaargangen van De nieuwe taalgids (zaliger nagedachtenis) zou kunnen laten zien dat er, onder het oppervlak van allerlei stromingen, veel meer continuïteit bestaat dan men gewoonlijk aanneemt. Allerlei ‘theorieën’ (of het nu gaat om New Criticism, receptie-esthetica, deconstructie, feministisch lezen, systeemtheorie) raken de brede stroom, scheren er langs, maar veranderen de loop van het onderzoek niet. Hooguit zal men kleine uitbreidingen zien: wat meer aandacht voor de historische context (receptie-esthetica, systeemtheorie), wat meer oog voor tegendraadse lezingen (deconstructie) of wat meer vrouwen op de lijst (feminisme). 3. Gesteld dat deze visie van de longue durée waarop kortstondige evenementen weinig vat krijgen, juist is: in hoeverre is al die heftige theoretische activiteit van de laatste decennia dan werkelijk vruchtbaar geweest voor het praktische onderzoek van de modernisten? Is het niet evenzeer mogelijk dat het verlangen naar de Sterke Man dat onderzoek eerder geremd dan gestimuleerd heeft? In 1987 organiseerden historici een symposium over ‘Nut en nadeel van de geschiedtheorie.’ Zou het niet eens tijd worden dat een onderzoeksschool een congres organiseert dat zich buigt over de vraag: ‘Wat heeft de literatuurtheorie de neerlandistiek aan nut opgebracht?’ Een negatief antwoord hoeft voorhands niet te worden uitgesloten. Zo kan er de laatste decennia geen modern letterkundig proefschrift verschijnen of het begint met een theoretische inleiding. Een kritische lezer doorziet gemakkelijk dat de promovendus in dat gortdroge deel wel laat zien dat hij niet van de straat komt, maar dat dit ‘theoretische schaamlapje’ (de typering is van Van Halsema) nauwelijks iets te maken heeft met het historisch-hermeneutisch onderzoek dat er achter ligt. Evenzeer kan geen enkele aanvraag voor een subsidie het stellen zonder ‘theoretische verantwoording’ - anders komt de aanvrager nergens. Arme Praz, Auerbach of Spitzer: ze zouden nooit een schijn van kans hebben gehad voor de bloedraad van theoretische scherpslijpers. Dit laatste klinkt erg baldadig. Laten we opnieuw de mediëvistiek als voorbeeld nemen. Is het niet eigenaardig dat zowel Van Oostroms Het woord van eer (1987) als Pleijs De sneeuwpoppen van 1511 (1988) het zonder schaamlapje doen? Toch heeft, voorzover ik weet, niemand deze studies als ‘voorwetenschappelijk’ verworpen. Ten aanzien van het hermeneutische onderzoek van oudere teksten bestaan er kennelijk heel andere verwachtingen dan tegenover vergelijkbaar onderzoek dat zich met moderne teksten bezighoudt. Het is of de modernist zich altijd maar blijft schamen. Hij schaamt zich voor het ontbreken van één overheersende theorie. Liever stelt hij, als Fokkema en | |||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||
Ibsch, belegen positivistische eisen aan zijn werk waaraan niets wat hij in het verleden heeft geschreven, kan voldoen. Hij schaamt zich misschien ook wel dat hij zich met zoiets elitairs als literatuur bezig houdt, en dat daar geen enkele andere reden voor is dan dat hij en nog wat anderen die teksten boeiend vinden. Weinigen hebben de moed van Hugo Brems die in zijn boek over poëzie schreef: ‘Maar er moet toch iemand zijn die zich ontfermt over al dat gefluister en gemompel van de taal’ (Brems 1991: 127). Bij al zijn theoretische exercities lijkt de modernist te vergeten dat er maar één gegeven is dat zijn vak rechtvaardigt: de waarde die wij toekennen aan de teksten die wij literatuur noemen. Menigeen zullen de laatste opmerkingen hard tegen de haren instrijken. Toch heb ik hier niet meer willen doen dan een voorschot nemen op dat fascinerende boek over ons vak, dat in de volgende eeuw moet verschijnen. Fascinerend: een wetenschap die zich bezighoudt met kunst maar zo bang is ‘besmet’ te worden door haar onderwerp dat ze de meest rigide vormen van wetenschap wil omhelzen - tot aan het suïcidale toe. | |||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|