Westindische triumphbazuin op de verovering van de zilveren vloot
(1629)–Samuel Ampzing– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Stemme. | |
Anders.
SAL God de Spaensche moord, en 't Roomsche bloed-vergieten,Ga naar margenoot1
En druck van sijne Kerk in 't eynd niet eens verdrieten?
| |
[pagina 2]
| |
Mag Spanjen dan al doen, en Romen wat het wil?
En sit God in 't verderf van sijne kind'ren stil?
Ga naar margenoot2 Sal Spanjaerd, ende Paus, en 't gansche Rijk van Romen,
En Stoel des Antichrists de plaeg niet overkomen,
Die God hun heeft gedreygd? hun quaed, hun smaed, hun hoon,
Hun bloed-vergietens straf, en hun verleydens loon?
Ga naar margenoot3 Meynd van de Roomsche Hoer, ten Koningin verheven,
Met haere boelen staeg in weeld en vreugd te leven,
Die sy betoverd heeft met haer bedriegerij,
Beschonken door den wijn van haere hoererij?
Ga naar margenoot4 Haer Koopluy, meynen sy staeg koopmanschap te drijven,
En dat die handel veyl, so voor, als na, sal blijven?
En dat hun roverij in deser Hoeren val
En al hun boeverij geen eynde nemen sal?
Meynd al dat onder hen gekapt is, en geschoren,
En al het siel-vergift van Romen heeft besworen,
En sich daer mee geneerd tot enk'len sielen vangst,
Dat hun geen smert genaeckt, geen ongeval, noch angst?
Ga naar margenoot5 Of hoe na denken sy dat hunne Stad van Babel
So vast gemetzeld is, so konstig, en so abel,
Dat God dat heylloos rijk niet nederwerpen kan?
Hoe soude dat geschien? Het is daer verre van.
Uw Katholijke Vorst, de Koning van de baren,
De Koning van de See, die sal u wel bewaren,
Der Hoeren oudste Soon, en liefste troetel-kind
Sal u beschermer sijn, 't is sijne wat hy wint.
Die sal met Indisch goud en silver voor u vechten,
En sijne Monarchij van Spanjen op gaen rechten:
Het gaet-er al na toe, daer schort niets anders aen,
Dan dat sijn Monarchij met God niet kan bestaen.
| |
[pagina 3]
| |
Die heeft des Hemels God in sijnen raed vergeten:
Veel licht heeft dat uw Ga naar margenoot* God op Aerden niet geweten.
Ist wonder dat hy mist, de Vader van de Mis?
Hy gaf sijn soon den naem, 'tis ver noch dat hy 'tis.
Ga naar margenoot† De Duyvel gaf Gods soon de Rijken vander aerden,
So hy des Duyvels dienst begeerde aen te vaerden,
Den Duyvel eer te doen: maer Christus sloeg het af,
Die waren voor den Paus, dat hyse Spanjen gaf.
Dies heeft hy ook altijd sijn Vader aengebeden,
En voor den heyl'gen dienst van sijnen God gestreden
Met gallig, en met rad, met swaerd, met vuer, met vlam,
Wat kon hy meerder doen dat hy de kroon bequam?
De Monarchij is sijn, hy heeft sich vroom gequeten.
'T waer billijk dat hy haest waer in den troon geseten
Als Paepsch en Spaensch Monarch, en Vorsten over-hoofd.
Hoe geeft de Paus hem niet het geen hy heeft beloofd?
Hy heeft de Indien aen sijne spietz geregen,
En die so deugdelijk met moorden sich verkregen,
En daer so meenig mensch, Ga naar margenoot* so meenig milioen,
En eeuwig duysend siel gedood gelijk een hoen.
Sijn beste eren-tack der katholijke kronen:
De Duyvel sal hem haest met al de wereld lonen,
Het komt hem alles toe. Nu heeft hy goud, en geld,
De gansche Christenheyd word flukx ter neer geveld.
De heele wereld sal sijne magt gewagen,
De heele wereld sal sijn jock van yser dragen,
Niets kan voor hem bestaen. 'Tis so, 'theeft lang geduerd,
De gansche Christenheyd die heeft het wel besuerd.
Sijn magt is wel bekend. Laet Duytschland daer van spreken.
Eylaes! die is nu lang maer al te veel gebleken!
Wat heeft sijn ys're arm al arme luy verkort!
Wat heeft sijn ys're arm al Christen-bloed gestort!
Och waer het eens een eynd! och waer de roe versleten!
Och waerse in den brand en in de vlam gesmeten!
Och waer dat loose jock van onsen hals gescheurd!
Och had des Heren Kerk och hadze uytgetreurd!
Och wilde God den stock des drijvers eens verbreken!
Och waer die stoute kroon van God in 't sand gesteken!
Och waerse in den dreck begraven, en bedeckt,
Die met soo swindig bloed der vroomen is bevleckt!
Wanneer sal God de Hoer den neck met voeten trappen?
Wanneer sijn Kerk om haer doen in de handen klappen?
| |
[pagina 4]
| |
Wanneer sal 't Hemelrijk en 't Aerdrijk sijn verblijd,
Ga naar margenoot6Om dat hy 't heylloos rijk des Satans stucken smijt,
Om dat hy al 't geweld der hellen heeft gebroken?
En aen den Antichrist der vroomen bloed gewroken?
Waer Spanjen neergeveld, het waer wel haest gedaen
Kon Keyser, kon de Paus dan langer wel bestaen?
Wat kon de Duyvel doen? Waer 't Spaensche rijk besweken,
Ik sag den ganschen rest haest in den grond gesteken.
Gods oord'len rijpen vast, gewis de tijd genaekt,
Dat Romen tot een nest der Draken word gemaekt.
Ga naar margenoot7 Spreekt Spaensche Pharao, waer blijven dijne schepen,
Waer meede gy den roof plagt in dijn nest te slepen,
Dijn silver ende goud uyt Indien gehaeld?
So word dijn roverij dij op den kop betaeld!
Als mannen Bataviers! proeft uwe oude kragten.
Dat heet sijn eer en eed voor 't Vaderland betrachten!
Dat heet den Antichrist en Droes met voeten treen!
En dat is voor den Heer en voor sijn Kerk gestreen!
Men moet den Spaenschen Draek sijn seen'wen stucken snijden,
Dat is de beste weg den vijand te bestrijden,
So word des Heren kerk in korten van 't geweld
Ga naar margenoot8En wy ook vanden krijg en lasten vrij gesteld.
Noyt iszer van het land een beter voet genomen,
So konnen wy den hoek met God haest boven komen,
En seylen naderhand voor stroom, en voor den wind,
En dwingen met der tijd den Spangjaerd als een kind.
Ga naar margenoot9 Gy hoofden van 't bewind, gy Heren, en Majooren,
Gaet met een yver voord dat Spaensche nest te storen,
Daer is de vogel in, daer is de Spaensche Bruyd,
Maekt daer den Spangjaerd kael, en pluckt sijn veren uyt:
So ist met hem gedaen, so kan hy niet meer vliegen,
So sal hem sijne hoop haest vallen, en bedriegen
Gy hebt door dit bestaen, gy hebt door dit bedrijf
Gewiszelijk al ruym een slag-veer uyt sijn lijf:
Gy hebt door desen tocht, niet al te breed gesproken,
Al stijf uyt sijnen mond een back-tand uyt gebroken:
Hy gape dan so wijd en lelijk als hy mag,
Voegt gy hem nu en dan so een gewiszen slag,
En kont gy hem te met so op sijn backhuys smijten,
So raekt hy tandeloos, so kan hy niet meer bijten.
Soud gy dan sijne kroon noch in den dreck vertreen,
'Tbeginzel dat is goed, gewis! het gaeter heen.
| |
[pagina 5]
| |
Gy hebt den rechten man tot sulken werk verkoren, Ga naar margenoot10
Een dapper Batavier, een Held ter see geboren.
Heyn, moedig Kapiteyn, gaet voord op dit begin,
Sy lopen voor dy weg, de vrese iszer in.
Wanneer sy dijnen naem maer eens en horen noemen,
So doen sy anders niet dan vloeken, en verdoemen,
En kruypen in hun schelp: gy sijt die swarte man,
Dien dit gespuys door 'tkruysz van sich niet jagen kan.
Noyt sagmen eenig Held den dood so weynig vresen,
Gy hebt dat inde Baij tot tweemael toe bewesen,
Gy vecht gelijk een leeu, en vraegt noch na musket,
Noch kogel van canon hoe dicht op dij geset.
Hoe veel op dij gelost: gy loopter moedig tegen,
Als door een Hagel-buy, en eenen dichten regen,
Gy vraegt na kruyd, noch lood, gy vraegt na spietz, noch speer,
Na swaerd, noch hellebaerd, of diergelijk geweer.
So hebt gy inde Baij hun sterkten aengegrepen,
So stakt gy inde Baij den brand in hunne schepen,
En namt den rest met dij, en sterkte dijne vloot,
Wat datmen ook na dij en dijne schepen schoot.
Dus heeft dan dijne vrees dien swarten hoop bevangen,
'Tschrickt al voor dijn geweld, dijn perzen, ende prangen,
Die nimmer op en houd, en dij gestadig weert,
So lang tot dat gy 't hebt het geen dat gy begeert.
Dijn kloekheyd is beproefd. Gy trokt na 't Fort Havanen, Ga naar margenoot11
Met onse Bataviers, met onse Water-haenen.
En kreegt de Silver-vloot der Spangjaerds int gesicht,
De proije die gy socht, gelijk gy waert bericht.
De Spangjaerds lopen deur, die hunne groote vaten
Met silver opgepropt in dijne handen laten,
Een onwaerdeerlik goed, en ongemeten schat,
O Heyn! wie was hier oyt die dese ere had?
Noyt brakmen sulken proij Maraen uyt sijne handen,
Noyt bragtmen sulken buyt in dese onse landen.
Die ere komt dij toe, die roem komt dij te recht, Ga naar margenoot12
Die kroon, die lauren-kranz word voor dijn hoofd gevlecht.
Gy sijt de eerste Held, die Spanjens Silver-schepen,
Die Spanjens Silver-vloot met moed hebt aengegrepen,
Sijne onverwinlijk heyr, sijn schrickelijke magt,
En hebt getriumpheerd van al die Spaensche pracht.
O Lonk! die tack sij ook aen dijne kroon gesteken, Ga naar margenoot13
Wiens vroomicheyd niet min voor desen is gebleken,
| |
[pagina 6]
| |
En wiens manhafte moed in meer dan eenen tocht
Voor 't lieve Vaderland voor lang al is besocht.
Maer siet hoe wel te pas hebt gy dien buyt gevonden!
De Here heeft u daer ter rechter tijd gesonden:
Want had gy noch een tijd een kleynen tijd gewacht,
So waer de silver-vloot de haven ingebragt.
En hier en kan ik ook niet laten te gedenken,
Hoe wonderlijk dat God dit ons heeft willen schenken,
Wanneer hy met den vloed daer heen de schepen dreef,
Daer 'svijands vlote quam, en ons ten proije bleef.
Ga naar margenoot14 Wat geeft God ons een oogst, ter tijd des oogsts te maeijen!
Wat geeft de Heer sijn volk, na al dat traenen saeijen,
Ga naar margenoot15Een vreugde inden schoot! Wij hebben lang geweend,
En nu verquickt de Heer het merg van ons gebeent.
Wat iszer ook een heyl! wat iszer aen gelegen!
Dat God dien rijken schat, en sulken vollen segen
Ons so gemaklijk geeft, en vreedzaen sonder bloed,
En onsen vijand jaegd van al dat groote goed.
Ga naar margenoot16 Duynkerken hoopte wat van desen roof te plucken,
En meynde dien Matroons uyt sijne tand te rucken,
Maer slagen was hun deel, daer wil Matroos wel aen:
Doch wat den roof belangd, Matroos en laet niet gaen.
Ga naar margenoot17 Dien heeft hy vanden Heer door eenen wond'ren segen
Schier sonder slag of stoot voor 't Vaderland gekregen.
Wie krijgt dat van Matroos? hy vecht sich liever dood,
De buyt die is te goed, de segen is te groot.
Ga naar margenoot18 Wien hoor ik van het volk hier tegens murmureren?
Of wie ontkend hier in de rechte hand des Heren?
Wie scheld dit groote werk voor quaed, voor dieverij,
En sulkx dat inde wet van God verboden sij?
Ik hoor dat volk hier niet die allen krijg verdoemen,
En die geen Overheyd en mogen horen noemen:
So die dan noch het swaerd ter wraek, die God behaegd,
Ga naar margenoot19En straf van 't boose volk, van Gode selver draegt.
Mag daer de Overheyd het godlijk swaerd niet sparen,
Hoe salse dan t' geweld der groote Moordenaren
En 't gansche lands-verderf niet mogen tegenstaen?
Gewis! so warender de vroomen qualijk aen.
| |
[pagina 7]
| |
So waren wy al lang van Spanjen opgegeten.
Hoe is dat domme volk so rasend, en beseten!
'Kgebruyk geen voorder reen, want die verkeerde aerd,
Die is my noch den tijd noch ook de pijne waerd.
En last'ren and'ren ook met stijve stoute kaken,
Vijanden van het land: wie kanse anders maken?
Maer denken vroomen quaed? voorwaer! dat is te slecht,
En dese goede luy die dienen onderrecht.
Ik wil hier voor den krijg, de moeder der gebreken,
De voedster des verderfs, niet pleyten, nochte spreken:
Dien neemt geen Overheyd gewillig by der hand,
Dan in den hoogsten nood, tot nut van 't Vaderland.
Hoe hebben wy den krijg in Holland aengenomen? Ga naar margenoot20
Hoe sijn wy aen die plaeg, hoe aen die pest gekomen?
Voor eerst bekenne hier een yder sijne schuld,
En dat de Heer daer door sijn oord'len recht vervuld.
En dan so weet de Heer sijn kind'ren wel te vinden,
En dan so weet de Heer de roede wel te binden,
Het is der sonden loon, in vaderlijke tucht,
Tot sielen heyl, in boet, en in bekerings vrucht,
God kon ook 't siel-vergift, den Antichristen logen,
En grouw'len niet meer sien, en langer niet gedogen,
En sloeg den leugen-geest des boosen helschen honds
Met sijn waerachtig woord, en adem sijnes monds.
Hier was de Paus in last, hier vloog de kraem van Romen,
Hier kreeg de stoel een krak, hier stonken sijne droomen,
Sijn leug'nen, sijne Mis, de Biechte werde veeg,
Het Vagevier verkoud, en Heerooms borse leeg.
De Roomsche Godekens, de beelden, de outaeren,
Met hun reliquien, ten kortsten al die snaren,
Al 't lieve heyligdom, s'Paus bullen, al die bras,
En al die prondel-kraem, so veel als sand, en gras,
Ik segge, watter was, 't had al den hals gebroken,
So haest de luyden maer aen Godes waerheyd roken.
Dus raekt de Hel in roer, dus ruckt de Paus te been,
Dus steken sy verbaesd de koppen t'saem by een.
En maken een besluyt te vangen, en te doden,
De Kerke met geweld van wap'nen uyt te roden.
Vergiftig siel-bedrog van een vermomde leer,
Met een bloed-verwig swaerd, is 't Pauselijk geweer.
Dus voerd sijn Heyligheyd, dus voerd, die God der aerden
Twee sleutels in sijn schild: dit sijn sijn beyde swaerden. Ga naar margenoot21
| |
[pagina 8]
| |
Die sijnen bezems-dreck met sout niet op en eet,
Of daer eens tegen kickt, die is den dood besteed.
Sijn magt is onbepaeld: gy hebt een blijklijk teken
Aen sijn drie dubble kroon. Wat magt kan God ontbreken?
Wie sal hem tegenstaen? de Vorsten vallen neer,
En kuszen hem de teen, en dienen hunnen Heer.
Ga naar margenoot22 So heeft dit Monster dan de Rijken t'saem veroverd,
So heeft dit Monster dan de Vorsten t'saem betoverd,
Door een verborge kragt van Satans moord-bedrijf:
Dies hitst hy al die magt Gods Kerke op het lijf.
Ga naar margenoot23 En so heeft hier Maraen sijn erfelijke landen,
Door 't stoken van dien Wolf met moorden, ende branden,
Onbillijk ende wreed, als had hy die verheerd,
En tegens allen recht, te gronde omgekeerd,
Hy heeft des Heren woord, der Landen Vryicheden
En hun gerechtigheyd naer sijnen lust vertreden,
Niet als een Opperhoofd, maer als een Dwingeland:
So vond hy daer ook werk, en billijk tegenstand.
Dat ook noch huyden duerd, en nu so veele jaeren.
Wat is nu krijgs gebruyk? den vijand niet te sparen,
Maer allen leed te doen, en afbreuk dien men kan,
So raektmen der eens deur, so komtmen der eens van.
De krijg en is geen vree. So neemt men hunne steden,
So plonderdmen de luy, so word al 't quaed geleden
Te water, en te land, het gene datmen siet,
Dat door den dollen krijg by ouds en noch geschied.
Die dan het krijgs-verderf onwettelijk beginnen,
Die rock'nen sich een quaed, dat sy ook sullen spinnen:
So is het ook gewis, dat God al 't ongeval
En al het bloed des krijgs hun eenmael eyschen sal.
Ga naar margenoot24 Maer word de krijg met God te recht ter hand genomen,
So sal des Heren heyl en gunst daer over komen.
En billijkt nu de saek het storten van het bloed
Dat inden krijg geschied: hoe is de buyt niet goed?
En hoe die roof ook niet, daer hier van word gesproken?
Want magmen sijn partij te lande wel bestoken:
So magmen ook ter see. Of oordeeld uw verstand
Den krijg min wettelijk te water dan te land?
Ga naar margenoot25 Gy segt dat meyn ik niet, dat kan ik wel bezeffen,
Dit wil ik datmen maer den Koning aen sal treffen,
En sijne schepen slaen: dit is ten grooten deel
Des koopmans geld, en goed: of geld dat even veel?
| |
[pagina 9]
| |
Behalven dat hier ook veel koopluy schade lijden,
Die tegens den Maraen met ons gewillig strijden,
En hier te lande sijn, sy dragen hier den last,
En worden daer ook noch van d' onsen aengetast:
Dit kan ik niet verstaen. 'Tzijn redens die niet nijpen: Ga naar margenoot26
Gy segt, gy laet ons toe den Koning aen te grijpen,
Sijn schepen, geld, en goed: want eerst, dat is geschied:
Maer hoord het koopmans goed ook aen de krone niet?
Bestaet der Landen magt, der Vorsten, ende Staeten
Ten deel niet in de magt van hunne ondersaeten?
Sijn sy het Corpus niet of 't lichaem van het land?
So krijgt hy tegens 't lijf, die tegens 't hoofd sich spand:
De Spanjaerd is partij, en die in Spangjen wonen.
So siet gy datze ons so weynig ook verschonen.
Wat roofd dat Rovers nest Duynkerken daeg'lijkx niet,
En dat al koopmans goed? t'sijn dingen die gy siet.
Als ook de steden sijn belegerd, en verworven,
Word dan de Burger mee niet jammerlijk bedorven?
De Vorsten voeren krijg, die treft hen niet alleen, Ga naar margenoot27
De sonde van het land, die maekt die plaeg gemeen.
Reed iemand aen Maraen, die moet het daer ook wagen
En so hy schade lijd, wien sal hy 't billijk klagen?
En so hy Spanjen stijft met sijne koopmanschap,
Ist vreemd, al geeft God hem met Spanjen ook een lap?
De Compagnie soekt de Spaensche magt te splijten:
Het and're valt hier toe, en is haer niet te wijten.
En die bysond're scha is niets by 's Lands profijt,
Is niets ook by de scha die hier de Spanjaerd lijd.
Dit is ook krijgs gebruyk. Die schade wil verhoeden,
Die doe sijn vrije goed by geen onvrije goeden:
Is eenig goed verbeurd, en is het uw daer by,
Het uw is ook goe prijs, het uw is ook niet vrij.
Maer so 't de Staeten deen, so kon ik't beter lijen: Ga naar margenoot28
Nu doen 't gemeyne luy, nu doen 't de Compagnien.
Ik seg de Staeten doen't, die doen't door hunne handt: Ga naar margenoot29
Dies hebben sy octroij of vrijheyd van het land.
Wie heeft de Compagni haer magt en recht gegeven?
Wie heeft de Compagni haer wetten voorgeschreven?
Ist niet al Staten werk? en so men wat bestaet,
De Staeten hebben ook hun stemme inden Raed.
Hier boven heeft het Land, en Prinze van Oranjen,
Tot afbreuk vande magt des Konings van Hispanjen,
| |
[pagina 10]
| |
Een groote zomme gelds ook selver ingeleyd:
Behalven het gemet van hun gerechtigheyd.
So moetmen dan dit werk, het werk der Hooge Magten
Het werk der Overheyd van dese Landen achten,
Waer mede onse Leeu, die seven pijlen vlecht,
Tot heyl van onsen Tuyn, den Spaenschen Draek bevecht.
Men moet den vijand dan van alle kanten plucken,
Men moet den vijand dan van alle kanten drucken.
So voelt hy 't alderbest, so breektmen sijne magt,
So siet hy datmen ook naer sijne krone tracht.
Men moet de nag'len hem en vleug'len so wat korten,
Om minder quaed te doen, om minder bloed te storten:
'T is een mael hoog genoeg. So krijgt de krijg een end:
De krijg die word op hoop van vrede aengewend,
Indiender hope is om vrede te bekomen,
Door 't Jesuwijtsch gespuys, en stoke-brand van Romen,
Van wien de krijgen sijn in Christenrijk gesticht,
Van wien dit bad des bloeds dus lang is aengericht.
Wie kan nu niet verstaen, dat krijgen ende buyten
Te samen billijk gaen, en op malkand'ren sluyten?
Daer't krijgen wettig is, daer is het buyten vrij:
Men sie maer dat de krijg geperst en billijk sij.
Ga naar margenoot30 Hoe dikwils heeft de Heer sijn volk in ouden tijden
Met hun vijanden roof sich heerlijk doen verblijden!
Hoe dickwils heeft de Heer sijn volk dat toegeseyd!
Hoe dickwijls heeft de Heer sijn volk dat toegeleyd!
Als Abram met sijn volk sijn vijand ging bestrijden,
En sijnen neve Lot uyt hunne hand bevrijden,
Die heyl'ge Patriarch, die vader in 't geloof,
So lesen wy daer ook van sijnen buyt, en roof:
En dat Melchisedek als van een rechten segen
Als van rechtvaerdig goed de tiende heeft gekregen,
Gekregen tot sijn recht, gekregen tot een eer,
Die groote Priester Gods, dat voorbeeld van den Heer.
Ga naar margenoot31 En als de Heer nu dacht sijn volk het land te geven,
So heeft hy hun tbeleyd van't krijgen voorgeschreven,
So heeft hy hun het recht, so heeft hy hun de wet
So vanden strijd, als roof, bescheydelijk geset.
Ga naar margenoot32 En so heeft dan het volk met Josua gestreden,
En onder sijn beleyd des vijands magt vertreden,
En een geweldig goed, en eenen grooten schat
Seer dickmaels tot een roof en tot een buyt gehad.
| |
[pagina 11]
| |
Was David niet een man van Gode selfs gepresen? Ga naar margenoot33
Socht Assa God den Heer van herten niet te vresen,
En Josaphat na hem? sy hebben krijg gevoerd, Ga naar margenoot34
Sy hebben buyt gedeeld, en op den roof geloerd.
Als God ook Assurs magt beloofd in tween te breken,
So hoort gy sijn Propheet van krijg en roven spreken, Ga naar margenoot35
By Ga naar margenoot* Esechias tijd, dat ik van and'ren swijg.Ga naar margenoot36
Wie scheld en straft dan noch den buyt van onsen krijg?
Wat kosten heeft het Land om Spanjen niet gedragen?
So diend sijn geld hem ook uyt sijne hand geslagen:
'Tis noch geen interest, 'tis ver van 't kapitael:
Hy moetet anders aen, eer dat hy 'tal betael.
'Tis ook een kleyne saek den Spanjaerd kael te plucken,
En hem so nu als dan sijn tanden uyt te rucken:
Men moet den Antichrist, Ga naar margenoot* dien aller knechten knecht,
Dien Cham, met voeten treen, voor wien de Spanjaerd vecht.
Men moet den Antichrist naer sijn verdienst onthalen,
Men moet hem al sijn quaed op sijnen kop betalen:
Het buyten is het minst, dat is noch maer gespeeld.
Of sal 't ook sonde sijn te doen wat God beveeld?
En seyd dan iemand hier, Gods volk in oude tijden
Had duydelijk gebod met Chanaan te strijden;
So seg ik dat ons hier ook diergelijk bevel
Niet min gegeven is, als 't volk van Israel.
De Here heeft sijn volk uytdrucklijk voorgeschreven, Ga naar margenoot37
De Babyloonsche Hoer haer dobbel loon te geven,
Een dobb'le volle maet in haerer sonden schoot.
Wie is hy dan so dom, die sich aen 't buyten stoot?
Men most hier tegens dan met onverstand niet janken,
In plaetze datmen God van herten soude danken:
En die in bitterheyd sijn laster-tonge roerd,
Tot nadeel van het land, dien diend de mond gesnoerd.
En wat durfd Simei de Hooge Magten steken!
En tegens d' Overheyd en Goden laster spreken!
O slim verkeerd geslacht! o Chams! o Judas aerd!
Wat maekt u hier so stout, als of gy meester waert?
Gewiszelijk heeft God den landen by ons leven
Den landen oyt voor heen tot vreugde stof gegeven,
Gewiszelijk heeft God sijn volk oyt by gestaen,
En heyl geopenbaerd, dat heeft hy nu gedaen.
De vijand is geheel met dese daed verlegen:
En houden wy die hier Ga naar margenoot* voor geenen waren segen?
| |
[pagina 12]
| |
De vijand voeld Gods hand; en merken wy die niet?
Onwaerdig volk dat God met segen overgiet.
Sy durven van dit stuk in 't Papen-land niet reppen:
En sullen wy de klock der dankbaerheyd niet kleppen?
En hertlijk vrolijk sijn, dat God dit groote goed,
Dat God dit groote heyl aen sijne Kerke doet?
Ga naar margenoot38 Juycht dan, o Bataviers! dankt God in alle Kerken,
Betoont uw dankbaerheyd met woorden, ende werken,
Richt vreugden-teyk'nen op, steekt vreugden-vieren aen,
En laet door 't gansche Land de vreugden-klocken slaen.
Ga naar margenoot39 Treurt Spaensche Pharao, treurt om uw geld, en schepen,
Treurt dat de Bataviers u door den mostaert slepen,
Treurt dat dij Goliath de sterne is geraekt,
Treurt dat dijn swaere val en ondergang genaekt.
Hangt nu het Huys te huer. Speelt nu Comedianten,
Speelt nu een kluyt van Heyn, en onse Noordsche quanten;
Ik acht die guyterij, die deun, vergaet u nu:
Matroos die heeft den buyt, en laet het spel voor u:
Speelt liever dan Maraen. Hy is vervaerd voor slagen,
En laet sich sulken roof, een konings-schat, ontjagen.
Schier sonder tegenweer, schier sonder slag, of stoot.
Maraen die heeft gelijk t'is beter blood, dan dood.
Hy is een dapper man op naekte Indiaenen,
En meynd sich daer den weg tot sijne eer te banen:
Maer krijgt hy mannen voor, so maekt hy sich van kant,
So laet hy schip, en goed, en alles inden brand.
Spreekt Spaensche Pharao, wat dunkt dij van den Geusen,
Die Helden vande See, die sterke Water-reusen,
Die gy gestadig tergt, en niet met vreden laet,
Voor dat gy onderlegt, voor dat gy ondergaet.
Ga naar margenoot40 Gy hebt Gods Kerke nu een langen tijd bedorven,
Gy dacht de Geuskens sijn nu altemael gestorven,
Het is met hun gedaen: mits krijgt gy desen val,
Mits krijgt gy desen slag, die dij wel heugen sal.
Ga naar margenoot41Nu kont gy Godes hand, indien gy wilt, gevoelen,
En dijne dwaesheyd sien in al dijn nietig woelen:
Gy meynde in dijn sin gy waerter boven op,
Mits raekt gy onder 't rad, mits krijgt gy desen schop.
Uw Vader, en uw God, het christen-krijgen-naeijer,
Des bloed-bads-stoke-brand, en twisten-wervel-draeijer,
Die dacht ook dat hy al volkomen meester was,
En hiermee liggen nu sijn spillen inde as.
| |
[pagina 13]
| |
Dus heeft het God voorseyd, wanneer de Hoer sal lachen, Ga naar margenoot42
En als een koningin sal pralen, ende prachen,
En als sy seggen sal, ik sal geen weduw sijn,
Ik sal geen droefheyd sien, so naekt haer smert, en pijn.
Maer spreekt, wat sijt gy oyt so onbedacht geworden,
Dat gy dij met dijn swaerd gingt tegens Holland gorden,
En dat gy tegens ons sijt inden krijg getreen,
En put dij selven uyt tot op het dorre been?
Doe gy de Landen had, doe had 'tgy mogen maken
Dat gy de Landen hield: met branden, ende blaken, Ga naar margenoot43
Met moorden, en geweld, sijt gy de Landen quijt.
Wie weet wat volgen wil, en dat in korten tijd?
Spreekt op van waer is dij die stoute moed gekomen,
Dat gy ook tegens God den krijg hebt angenomen,
En sijne Kerk verdruckt? Het Indiaensche goud
Het silver ende geld maekt dij so boos, en stout.
Spreekt groote Moordenaer, hoe veele milioenen Ga naar margenoot44
Van sielen hebt gy daer gesneden als meloenen,
Als kappers af geplukt? Bereyd nu dijnen huyd,
Dat bloed dat sweerd dij vast tot dijne nag'len uyt.
Ik sie den grooten God in sijnen troon geseten,
Ik sie daer van hem rechtvaerdig ingemeten
Met dijne eyge maet: gelijk gy hebt gedaen,
So sal het dij gewis, so sal 't dij wedergaen.
God sal ook 't dierbaer bloed van sijne heyl'gen wreken,
En dijnen wreeden arm en kop aen stucken breken,
Gy hebt door 't Indisch goud dijn tyrannij gesticht,
Gy word door 't Indisch goud van Gode weer gericht.
Heyn heeft dijn Kroon al weg, Heyn heeftze al in handen, Ga naar margenoot45
Heyn brengt van Mexico dijn Kroon in onse landen.
Word Spanjens heerschappij van Holland dan verplet?
Word Holland dan de Kroon van Spanjen opgeset?
Sou dat de meyning sijn: dat swaere donderslagen Ga naar margenoot46
Dij hebben van dijn beeld de Krone weg-gedragen,
En dijnen Schepter ook uyt dijne hand geruckt?
Gy hebt de Kerke Gods al lang genoeg gedruckt,
En heeft de Here ook dijn mijnen ingesmeten, Ga naar margenoot47
So neemt hy dij de magt sijn volk meer op te eten,
En alle voorder hoop, ia dreygt dij selfs eer lang
Dijn eygen swaeren val, en heelen ondergang,
En al die stormen ook, die zedert sijn vernomen, Ga naar margenoot48
Dat dese Spaensche Bruyd van d' onsen is bekomen,
| |
[pagina 14]
| |
Of dat ook storm en wind voor 't Spaensche Rijk beduyd,
Door dese Compagni, en Indiaenschen buyt?
O Spaensche Pharao! o Roomsche Leugen-gieter!
Ik sie van Pieter Heyn een nieuwen Sinte Pieter,
Hy draegt den sleutel-riem van 't Roomsche-Spaensche-Rijk,
En werpt veel-licht wel haest uw kronen t'saem in't slijk.
Smijt Sinte Pieter tuyg, sijn sleutels, in het water,
Begraeftze in den vloed des Tybers, Sancte Pater,
En gord dij om het lijf met Sinte Paulus swaerd.
Dijn sleutels sijn voordaen niet eene bone waerd.
Ga naar margenoot† Dijn voorsaet heeft dat ook voor desen wel geweten.
Maer of dijn stoute kroon haest werde weg gesmeten,
So denkt eens wat gy waert in dijnen ouden staet,
En dat geen dood noch hel so groot is als dijn quaed.
Ga naar margenoot49 Denkt groote Roomsche Wolf, hoe gy hebt toegenomen,
Met list en met geweld van niet sijt opgekomen,
En in 't begin niet meer dan andren sijt geweest,
Al sijt gy nu so groot, van Vorsten ook gevreesd:
Gy klomt by trappen op, gy sijt te met verheven,
Tot dat een Ga naar margenoot* Moordenaer dij heeft de magt gegeven
Om algemeyn te sijn, een Bischops Overhoofd:
En zedert hebt gy ook der Vorsten glanz verdoofd.
En zedert heeft dijn trotz en pracht noch meer gebleken,
Ga naar margenoot50 En zedert hebt gy God noch meer na 't oog gestreken,
En dij in Godes Kerk met dijne eyge wet
Naer dijnen vollen lust, gelijk als God, geset.
Ga naar margenoot51 Denkt Dief, denkt Moordenaer, hoe veele honderd jaeren
Gy Christus bloed-verdienst en woord hebt laten varen,
En 't blinde domme volk in dijnen Satans nest
Met menschelik verdienst met swijnen-draf gemest.
Wat hebt gy niet versierd, wat voor afgoderijen,
Wat lasterlijken dienst, wat grove schelmerijen,
Wat bygelovig werk, en hebt dien grooten God
En sijne Christenheyd so schandelijk bespot?
Gy hebt dijn armen hoop des Heren woord ontogen,
En met dijn guyterij so jammerlijk bedrogen,
En met dijn helsch vergift aen hunne siel verkort,
En van hun heyl beroofd, en in 't verderf gestort.
Ga naar margenoot52 Denkt groote Moordenaer, wat hebt gy vroome sielen
Om Gods getuygenis doen vangen, en vernielen,
Wat hebt gy meenig mensch van goed en bloed beroofd,
Alleen op dat dijn doen en leugen werd geloofd.
| |
[pagina 15]
| |
'Tbloed dat van aenbegin in Duytschland is vergoten,
'Tbloed dat in Nederland als water heeft gevloten,
In Vrankrijk, Engeland, in Spanjen, en waer niet?
Is al door dijnen raed en dijn bevel geschied.
Dat nu noch meenig land en stad door oorlog branden,
Is ook dijn moord-bestel, en 'twerk van dijne handen.
Wat mensche moet sijn hert niet in den lijve slaen,
Die al dijn quaed gedenkt dat gy oyt hebt gedaen?
Sou dan voor God den Heer dat storten ende suypen Ga naar margenoot53
Van al dat Christen bloed dij in het oog niet druypen?
Sou God dijn moorderij, 'tverachten van sijn woord,
En al dijn schenderij niet straffen als 't behoord?
Wie heeft den Antichrist de staert meer opgesteken, Ga naar margenoot54
Spreekt Spaensche Pharao, en Christen-bloed doen leken?
Dat hebt gy met dijn magt, dat hebt gy met dijn geld,
Dat met dijn Indisch goud en silver so besteld.
Nu krijgt gy dijnen loon. Waer blijft dan 'tRoomsche Babel,
Dat gy tot nochtoe hebt beschermt met dijnen zabel,
Met tyrannij gestijfd? haer val die is gewis,
Dijn plaeg, en haer verderf, so God waerachtig is,
En staet voor uwe deur. Laet uwe Jesuwijten
Van spijt en toornigheyd nu bersten, ende splijten,
En al dat Roomsch geswerm, en al 't gekapt gespuys
Van uw geschoren hoop in uw bouvallig huys.
Het waer wel haest geschied, dat al die Roomsche Heren Ga naar margenoot55
Hun Antichristen kroon met ke-mist gingen smeren
Ga naar margenoot56Van schaemte, ende vrees. Gaet kruypt in uwen boom,
En treurt daer om den val en ondergang van Room.
Mij dunkt het wilder toch en haest op uyt gaen komen,
'Tgeen onlangs in dien boom van wonder is vernomen:
Gy dacht gy waert so goed als meester van het Land,
Wy sagen 't anders in, wy sagen u van kant;
En daer op komt het aen: want dat moet toch eens wesen.
Al is het schoon dat gy geen quaed en schijnt te vresen,
So heeft het God gedreygd, so is het Gods besluyt,
En dat wijst ons het Boek der Openbaring uyt.
God heeft des Keysers loop beginnen af te breken,
Sijn straelen sijn hem al voor Straelsont afgesteken,
En Gluckstad geeft hem geen geluck tot sijnen strijd,
Ook krimpen wy noch niet al sijn wy Krempen quijt.
Gaet juycht daer over vrij, en roemt dat gy met hoopen
Veel landen overal en steen hebt afgelopen,
| |
[pagina 16]
| |
En lacht in uwe vuyst. Maer lieve vrunden sacht,
'Tis beter voor getreurd, en dan daer na gelacht.
En roept so luyde niet, gy kont wel haest weer swijgen,
En so gy 'twachten meugt, gy sult uw beurt wel krijgen.
Ga naar margenoot57Indien dit aen Gods Kerk en 't groene hout geschied,
Wat naekt dan 't dorre hout, den voosen, een verdriet!
De Keyser heeft Gods Kerk na 'tgroot verlies van Pragen
En na dien droeven slag in Duytschland hard geslagen:
Maer denkt vrij dat hem haest van God sal recht geschien:
Ik meyne dat hy sulkx ook al begint te sien.
Ik meyne dat gy ook nu al begint te merken,
Dat gy te bijster mist, wanneer gy onse kerken,
En landen, ende steen haest meester docht te sijn:
Maer dat uw val genaekt, uw oordeel, ende pijn.
Gaet stroijt dat onse Vloot ontdaen is, en geslagen,
Gaet stroijt dat Heyn sijn loon en straf al heeft gedragen,
In Spanjen omgebragt: liegt t'samen dat gy sweet,
Liegt tegens uw gemoed, en daer gy beter weet.
Ga naar margenoot58 Laet ook uw Belleman langs uwe straeten lopen,
En laet die brilleman uw leug'nen veyl verkopen,
Het krijgsvolk diend nu wat met yd'le hoop gevoed:
Die leugen is uw Land en Roomsche Kerke goed.
Want anders komt uw volk wel haest aen 't muyteneren,
Als hun betaling-geld hier door hun wil faeljeren,
En dan so krijgt gy licht hun handen op het hoofd,
En danso word gy licht selfs van dijn volk beroofd.
Ga naar margenoot59 Wy hebben daer van al geruchten horen lopen,
Wy hebben 't silver nu om dijne steen te kopen:
Weet gy geen raed om geld dijn krijgs-volk te voldoen,
De Geuskens sullen hun de schade wel vergoen.
Sy willen onsen Prinz sy willen onse Staten
De steden slechts tot pand in hunne handen laten:
So worden sy betaeld, so krijgen sy soldij,
En Neerland word verlost van Spanjens tyrannij.
De Maets beginnen vast sich selven te bedropen,
En komen met Ga naar margenoot* den aep aen dese sijde lopen,
De hope die is uyt: so raekt gy uw credijt,
So raeckt gy uw geloof en uwe knechten quijt.
Als gy dan 't silver mist, so kont gy niemant plagen,
Als gy dan 't silver mist, so krijgt gy selver slagen,
Dien stock dien sijt gy quijt, gy meynde ons te slaen,
En nu komt dese stock op uwe ribben aen.
| |
[pagina 17]
| |
Maraen, slaet nieuwe munt, laet and're stoffe halen,
En wilt dijn mager volk met Koper-geld betalen,
Met Algemisten goud, sy sijn 't aen dij gewoon,
En speelt dan banqueroet: dat is dijn loon, en kroon!
Set al uw koten op, dockt Monnicken, en Papen,
Brengt by al wat gy hebt, en wat gy t'saem kont rapen,
'Tkomt op uw buyk nu aen, en leuijen leck'ren beck,
O, loopt uyt uwe kap, en hangtze op het heck.
Of sal des Paus Monarch, tot hechten vande enden,
Die hy nau 'tsamen houd, een nieuwen Ga naar margenoot* Naeijer senden,
Die weer een schrael Bestand met dese landen smee,
Gelijk hy voor een tijd van jaeren noch eens dee?
Of sal des Paus Monarch 'thoofd in den schoot weer leggen,
En sijne oude les door nood-dwang op gaen seggen,
En decken 'tleeuwen-vel met eenen voszen huyd,
Terwijl so waszen hem de klaeuwen weder uyt.
Terwijl so krijgt hy magt de vroomen te doen treuren,
Terwijl so krijgt hy magt Gods Kerke te verscheuren,
Gelijk wy meermaels sijn bericht van tijd tot tijd:
Want 'tis des wolven aerd dat hy de schaepen bijt,
Daer is 'them om te doen, dat denkt hy niet te laten:
Want waerom maekte hy geen vrede met de Staeten,
Als hy 't Bestand met ons voor twalef jaer besloot?
Thoofd kondet niet wel door, so leyd hy 't inden schoot.
De nagels waren hem gansch kort, en afgesleten,
De tanden waren hem gansch stomp, en afgebeten,
Wy hadden 't vreeslijk wild genoeg in ons geweld:
Dies heeft hy't met den Vos op strelen aengesteld
Dat hy dan Stilstand maekt, dat is niet voor de Landen
Maer 'tis voor sijne kroon, maer 'tis voor sijne tanden:
Hy kend de Landen ook quanzuys gelijk als vrij,
Maer daer na blijkt het wel wat sijne meyning sij.
In middels heeft hy ook met schrickelijke tochten
Het vrye Duytsche Rijk gansch heftig aengevochten,
En daer Gods waerde Kerk so jammerlijk verheerd,
En al dat lieve Land so droevig omgekeerd.
Het oorlog is een pest: wie sal het oorlog prijsen,
En sich also geen mensch, maer sich een beest bewijsen,
Die in geweld, en moord, in schenderij en bloed,
En ander krijgs-verderf sijn quaede lusten boet.
Maer is dat rechte vree? is dat het eynd der krijgen,
Dat voor een kleynen tijd de krijgs-geruchten swijgen,
| |
[pagina 18]
| |
Op dat daer na de krijg met eene meerder magt,
En met een meer geweld, een meerder onheyl wracht?
Het oorlog diend daer toe om vrede te verwerven;
Maer dat en is geen vree die na meer volks doet sterven,
En die den helschen krijg maer dies te heeter maekt,
Wanneer die ouder lag weer is te heen geraekt.
Socht dan de Spanjaer vree, so moste hy de Staeten
So moste hy het Land en 't volk in vrede laten,
Die God van sijne moord, die God van sijn geweld,
Sijn jock, en tyrannij door 'tswaerd heeft vrij gesteld.
Maer 'tis daer verre van, eer hy dien smaed sou dragen,
So wil hy liever noch al sijne kronen wagen.
De Roomsche Antichrist, der krijgen stoke-brand,
En blaes-balk des verderfs, die houd hier ook de hand:
Die wil der Kerken heyl en welstand niet gehengen,
En tracht des Heren volk en lieden om te brengen.
De Katholijke Vorst is tot dit wit en end
Van sijne Heyligheyd het beste instrument,
De sonderlingste vrund des Roomschen Sinte Pieter,
De heetste Hoeren-boel, ende wreedste bloed-vergieter,
De stijl van Baals kraem, en Antichristen poel,
De stut van Babylon, en Roomschen Kayphas stoel.
So voegen sy te saem. Maer Holland isze tegen,
Met Holland sijnse meest bekommerd, en verlegen:
En daerom een van tween, of Holland moeter aen,
En moet weer onder 't jock, of Spanjen moet vergaen.
Wat wilmen Spanjen dan den adem laten halen,
Op dat sy onse deugd met moorden na betalen:
y hebben hem weer schoon, dus word hy haest vermand,
Ga naar margenoot60En dus geeft God hem weer genoeg in onse hand.
En als God Romens stoel ter neer sal willen rocken,
So sal hy ook het hert van Pharao verstocken,
Dat hy sijn straffe draeg, en Romen naer 't besluyt
Van sijnen raed verga. De Paus die moeter uyt!
Ga naar margenoot61 Tsa wacker Bataviers! beneemt den boom sijn tacken,
Dien hoogen trotzen boom, voords lustig aen het hacken,
Hy held al na den val, 'tsa lustig rust niet eer,
Voor dat gy meester sijt, en velt dien boom ter neer.
Gy hebt de kaerze nu hem deeglijk toe te lichten,
Gy hebt sijn eygen stock hem lijdig af te richten,
En 'tswaerd van Goliath, en 'tmes in uwe hand,
Douwt dat de Spaensche magt in 'thert en ingewand,
| |
[pagina 19]
| |
Tot dat sy haere siel en geest heeft opgegeven:
So sal de Kerke Gods beginnen weer te leven,
So moet het Roomsche Beest, de Antichrist, van hier,
En al sijn Klooster-volk met hem na 't Vagevier.
Ik keer my weer tot u, o Heren, en Majooren,
En geef met mijn gedicht het lopend paerd de sporen, Ga naar margenoot62
God geeft u onverwacht een koninklijke buyt,
Voert gy dan onverzaegd des Heren oord'len uyt.
God geeft u meerder magt wat meerder uyt te richten,
En voor den Antichrist en Spanjen niet te swichten,
God die het kleyn verheft, en 't groote nederstort,
En daer door wonderlijk en sterk bevonden word.
God heeft de Spaensche Magt door Holland aengegrepen,
En door dit Landeken dien Grootert so genepen,
Dat al de wereld hier des Heren magt bekend
Veel-licht word Spanjens magt en pracht door u geend.
Wat? sal't gemeyne volk? wat? sullen Compagnien
Sijn seen'wen noch wel meest gedenken af te snijen?
In't oosten is't beschickt; in't westen gaet het aen:
Tsa lustig Bataviers! en daer mee ist gedaen.
God die dit magtig heyl den Landen heeft gegeven,
Die alle lof hier van moet worden toegeschreven, Ga naar margenoot63
Die seeg'ne meer en meer dit groot begonnen werk,
Tot eer van sijnen Naem, en nut van sijne Kerk.
Het oog om hoog. |
|